Poëtische werken. Deel 3. Nederlandsche legenden. Deel 5 en 6
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
De strijd met Vlaanderen.
| |
[pagina 81]
| |
En,’ zegt hy, ‘wenscht voor zijn vertrek
Met u te komen in gesprek:
Gun, dat ik u tot hem geleid.’ -
De kramer volgt, terstond bereid,
En Wolfert voert, door 't hoog portaal,
Hem met zich in de ridderzaal.
‘Mijn meester,’ zegt hy, ‘wordt misschien
Thands nog verhinderd u te zien.
Ik bid u, toef hier, tot ik keer;
'k Breng u weldra zijn antwoord weêr.’ -
Hy gaat. De vreemdeling beschouwt
Met onverschillig oog
De rijke zaal, zoo grootsch gebouwd
Van geurig, onverderf'lijk hout,
Zoo trotsch van welf en boog.
De beitel had, met kunst bestierd,
Den hoogen koepel opgecierd
Met beeldwerk, keurlijk uitgesneên,
Van menschen, vogels of gediert';
Met bloemfestoenen weids doorzwierd;
Wijl, lager, jacht en krijgstrofeên
Zich toonden langs de wanden heen.
Dan, 't geen, voor alles, aandacht wekt,
Is 't wichtig oorlogsstaal,
| |
[pagina 82]
| |
Dat, in een nis, elks oogen trekt
Aan 't oppereind der zaal.
De vreemd'ling nadert; hy bemerkt
De scheê, met kostbaar goud doorwerkt,
Het hoog gevest, dat aan den knop
Het beeld draagt van een leeuwekop:
Hy raakt het prachtig kruiszwaard aan,
En blijft ontsteld en roerloos staan.
Vanwaar die woeste en felle blik?
Vanwaar die nooit gekende schrik?
Wat heeft die doodskleur opgewekt,
Die 't ijzingvol gelaat bedekt,
Nu hy op 't staal, in Gothisch schrift,
Den naam van Floris ziet gegrift? -
Terwijl hy onbeweeglijk staart
Op 't pronkstuk, dat die angst hem baart,
Breekt onverhoeds een woest geblaf,
Een schor geluid zijn mijm'ring af.
Hy wendt, op nieuw verbaasd, zich om.
Een dog, reeds grijs van ouderdom,
Doch woedend als een jonge leeuw,
Valt, grijpt hem aan met heesch geschreeuw.
Terwijl, op tegenstand bedacht,
De kramer zich verweert met kracht.
Daar toonen, zich ter hulp gezind,
| |
[pagina 83]
| |
De vreemde Paadje, (Wittes vrind,)
Die op 't gerucht kwam toegesneld,
En Hadewy, ter dood ontsteld.
‘Terug!’ roept deze: ‘Wolf! van hier!
Vanwaar die woestheid, dat getier?
Wat maakt u heden zoo verwoed,
U, anders vriendelijk en goed.’ -
Zoo spreekt de zachte Hadewy,
En poogt nu van zijn weêrparty
Den grijzen vreemdeling te ontslaan.
Vergeefs! nog wil de hond niet gaan;
Maar even wreed en fel,
Ziet hy zijn vyand grimmig aan,
Weêrbarstig aan 't bevel.
Tot dat in 't eind, op 's meisjens last,
Twee dienaars nadertreên;
Zy binden 't dier met moeite vast
En voeren 't huilend heen.
‘Voorwaar!’ sprak met een blijden lach
De jeugdige edelman,
Toen hy den hond vertrekken zag:
‘'k Weet niet hoe 't wezen kan,
Dat hier een tweetal wezens woont,
| |
[pagina 84]
| |
't Geen zich zoo wijd verschillend toont:
Een maagd, zoo zacht, zoo minnenswaard,
Een hond, zoo wild en boos van aart.
My dunkt, dat al wat hier verkeert,
En grooten Witte als meester eert,
Hoe driftig, ongetemd en woest,
Hier zachte zeden leeren moest;
Doch zulk een dier zon, waar' het mijn,
Voor d'avond reeds verdronken zijn.’ -
‘Een beter lot heeft Wolf verdiend,’
Sprak Hadewy tot Haemsteês vriend:
‘Gy weet niet, dat dit edel beest
Graaf Floris lievling is geweest,
Den mensch tot voorbeeld heeft gestrekt,
En 's dichters zangdrift opgewekt.
Begeert gy 't,’ (voegde Hadewy
Er met lieftallig blozen by),
‘Dan zing ik u het roerend lied,
't Welk u zijn lof in vaerzen biedt.’ -
‘Ontzeg, ontzeg die gunst my niet!’
Riep straks, met drang, de jongling uit:
En dus klonk 's meisjens zanggeluid:
| |
[pagina 85]
| |
aant.De doggen van Floris.
| |
[pagina 86]
| |
Op poorters! op vazallen!
Op trouwe burgerschaar!
Verzaêmt uw duizendtallen!
Uw Floris loopt gevaar!
Vergeefs! geen hulp zoû baten.
Het schelmstuk is volbracht:
Van al zijn volk verlaten,
Ligt Hollands Graaf geslacht.
Doch wie ook, by zijn leven,
Lafhartig hem verliet,
Zijn honden zijn gebleven:
Hun liefde wankte niet.
Zooras de hazewinden
Het lijk huns meesters vinden,
Daar sleuren ze uit den plas
En voeren op het gras
Dat lichaam, wreed geschonden,
En lekken 't bloed, gevloeid
Uit twee-en-twintig wonden,
En waken onvermoeid.
De Naardinglanders komen;
Het lijk wordt opgenomen.
De honden slaan het gaê
| |
[pagina 87]
| |
En volgen d'optocht na.
Niets dat hen kan verdrijven
Van 't vorstelijk gebeent':
Zy wijken niet, maar blijven
Op 't marmren grafgesteent.
De honger komt hen plagen;
Doch kan hen niet verjagen.
De spijs, hun toegevoerd,
Vergaat onaangeroerd.
Dan eind'lijk, zy bezwijken,
Hun levenskracht neemt af:
Hun uitgeteerde lijken
Omringen 's meesters graf.
Slechts Wolf werd op een morgen,
Door Wittes trouwe zorgen,
Zieltogend, buiten kracht,
Van 't koude steen gebracht.
Men riep hem weêr in 't leven;
Sints is hy even trouw
Den meester bygebleven,
Die hem beschermen woû.
De Paadje dankte, op gullen toon,
| |
[pagina 88]
| |
De maagd zoo vriendelijk en schoon,
Voor 't roerend en eenvoudig lied;
Maar de ouder vreemd'ling dankte niet.
Hy greep, van diep gevoel vermand,
't Verbaasde meisjen by de hand.
En riep in ijzingvolle taal:
‘Voleind, voleind uw bang verhaal.
Hoe is die hazewind, zoo trouw,
Gekomen in dit slotgebouw?’ -
Hy zweeg en wachtte 't antwoord af;
Maar 't klonk hem, (schoon de maagd het gaf
Met zachte stem en zoeten lach),
In 't oor gelijk een donderslag.
‘Wist gy dan niet, o vreemdeling!
Wiens burchtslot u als gast ontfing?
't Is Floriszoon, die hier gebiedt:
Kent gy den grooten Witte niet?
Den Baanrots, wien, met open brief,
De Graaf tot Haemsteês Heer verhief?’ -
De grijzaart hoorde 't meisjen aan
En bleef met donk're blikken staan,
En scheen een wijl geheel verplet
En zuchtte en sprak een stil gebed,
En zegende zich keer op keer,
| |
[pagina 89]
| |
Doch deed der maagd geen vragen meer.
Nu trad de grijze Wolfert toe:
‘Kom!’ sprak hy: ‘vreemdeling! voldoe
Mijns meesters wensch en volg mijn schreên.’ -
De reiziger, hem nagetreên,
Ging met hem 't ruime burchslot rond,
Tot hy zich in 't vertrek bevond,
Waar Witte hem te wachten stond.
De kramer boog zich tot den grond;
En de eed'le Baanrots nam het woord:
‘Wat voert u, vreemd'ling! naar dit oord?
Wat heeft u op een kust gejaagd,
Door burgerkrijg en wee geplaagd?’ -
Weemoedig, need'rig en bedeesd,
Als had hy Wittes blik gevreesd,
Zag nu de kramer voor zich heen,
En gaf bescheid in deze reên:
‘Uw moeder, de eed'le vrouw, vernam,
Heer Ridder! toen ik herwaart kwam,
Wat ik in deez' gewesten zocht
Als 't laatste doelwit van mijn tocht.
'k Heb ook uw dienaar onderricht,
Dat heden nog een heil'ge plicht
| |
[pagina 90]
| |
My dwingt naar Zierikzee te gaan.
'k Mag van deez' reis my niet ontslaan.’...
‘Toch zal die reis naar allen schijn,’
Sprak Witte, ‘u thands onmoog'lijk zijn.
Al gaf ik u geleide meê,
Nog kwaamt gy niet in Zierikzee;
Daar Gwy gewis zijn oorlogsmacht
Reeds voor haar vesten heeft gebracht.’ -
‘Geen lijfsgevaar, dat my belet,’
Sprak de and're: ‘ik moet de strenge wet
Deez' dag vervullen, my gezet.
Doch zoo ik 's vyands volk ontmoet
En 't lastig leven derven moet,
Dat dan dit kistjen, 't welk een schat
Van waarde en hoog belang bevat,
In uwe handen veilig zij.’ -
Met deze woorden stelde hy
Een houten kistje in Wittes hand.
‘Neem’ sprak hy, ‘en bewaar dit pand,
Tot we eens elkander wederzien;
Of, zoo dit nimmer mag geschiên,
En gy de tijding hooren mocht
Dat ik geveld werd op den tocht,
Zoo maak ik u tot erfenis
| |
[pagina 91]
| |
Al wat hierin besloten is.
Mocht gy wellicht mistrouwen voên,
Ik zal u d' inhoud kennen doen.’ -
Hy zweeg, daar hy den sleutel bood
Aan Witte, die het kistjc ontsloot,
En wel met recht verwonderd stond,
Toen hy het boordevol bevond
Met eêlgesteenten, rijk en schoon,
Ja, waard te prijken aan een kroon.
‘Hoe!’ riep hy: ‘en waarom aan my
Een schat vertrouwd van die waardy?
Aan my, die u voor dezen dag,
Naar 'k my herinner, nimmer zag?’ -
‘Eens,’ sprak de vreemd'ling: ‘wordt gy klaar
De reden van mijn daên gewaar.
't Is mooglijk zelfs, dat binnen kort
De sluier opgeheven wordt,
En dat, als ik u weêr ontmoet,
Ik met een and'ren naam u groct,
En meer geheimen u ontdek...
Genoeg! gun thands dat ik vertrekk'.’ -
‘'t Vertrouwen, my door u betoond,’
| |
[pagina 92]
| |
Sprak Witte: ‘blijft niet onbeloond.
Aan deez' gesteenten raak ik niet,
Tot gy me op Voorne wederziet.
Daar wacht ik, en met ongeduld,
Dat gy het uwe vord'ren zult.
Inmiddels, dat in veiligheid
De Heer u op uw pad geleid’.
Dan nogmaals... zult gy onverzeld
U wagen in het open veld?’ -
‘'k Moet,’ sprak de kramer, ‘en alleen,
Mijn lot, hoe 't zijn moog', tegentreên.
Ik heb thands niets meer van waardy;
Welk roover sloeg het oog op my?’ -
Zoo sprekend sloot hy, voor 't gezicht
Zijns gastheers, 't houten kistjen dicht,
En bood het Witte buigend aan
En haastte zich van daar te gaan.
Inmiddels was, op 't hoog gebod
Des Burchtheers, elk, in heel het slot
Ter afreis nu gereed.
Wijl Haemsteê, eer de lentezon
Het hooge middagstandpunt won,
Den tocht beginnen deed.
| |
[pagina 93]
| |
En spoedig trok nu, deels te voet,
Deels op een vluggen draf,
Van uit den burcht, de gandsche stoet
Op Wester Schouwen af.
Hier nam een vaartuig 't huisgezin
Des Ridders, en zijn volgers in.
Het anker werd terstond gelicht,
En Noordwaarts op de koers gericht.
Des Hemels gunst moog' hen geleiden,
Terwijl mijn zangster blijft verbeiden
Met d'ouden kramer, nu alleen
't Verlaten Haemsteê uitgetreên.
Een zwaren reisstaf in de hand,
Vervolgde hy, door 't open land,
Zijn weg naar 's eilands Oosterkant.
Hy toefde niet in dorp of vlek,
Vermeed gezelschap en gesprek,
Vroeg enkel, of hy 't rechte pad
Naar 't doeleind van zijn reis betrad,
En ging, zoodra hy 't antwoord had,
Stilzwijgend verder, naar de stad.
Dan, eer hy deze naderkwam,
En wal of torenspits vernam,
Omringde hem een groote schaar
Van landbewoners, voor 't gevaar
| |
[pagina 94]
| |
aant.Eens overvals beducht,
Die, uit de dorpen saamgevloeid,
Allengskens sterker aangegroeid,
Naar stad kwam heengevlucht.
Zoo kan men 's zomers de eibers zien,
Wanneer zy Hollands grond ontvliên.
Zy snellen nest en woning uit,
En klepp'ren rond het seingeluid.
Van weide en poel, van overal
Vergaêrt, vergroot zich hun getal:
Zy zien, vereend in dichten drom,
Nog eens naar Hollands beemden om,
En wenschen deze, luid en schel
Tot aan den lentetijd vaarwel,
En trekken dan, naar warmer oord,
Met vleug'lenkracht door 't luchtruim voort.
De kramer hoorde, hoe de macht
Van Vlaand'ren, reeds aan wal gebracht,
Den stadsmuur dreigend naderkwam.
Zijn lang geöefend oog vernam
Op zee, de welbemande vloot,
Die d' ingang van de haven sloot,
En, 't voetvolk, aan verscheiden kant
De tenten opslaande over 't land:
| |
[pagina 95]
| |
En spoedig was er dijk noch pad
Waar langs geen legerbende trad.
Als gloênde vonken flikk'rend vier,
Die kruissen op 't verbrand papier,
Zoo trok, wijl de avondzonnestraal
Op beuk'laar, helm en wapenpraal,
In gouden schemerglansen glom,
Door 't open eiland drom by drom.
Nu trad de kramer naar de poort,
Met overhaaste schreden voort.
Daar trof zijn oog van elke zij,
't Gewoel der vroome burgery,
Die, trouw en moedig, overal
Zich toonde, aan haven, poort en wal,
Opdat, voor 't einde van de nacht,
De stad zoû vaardig zijn,
Den storm te keeren, afgewacht
Met d' eersten morgenschijn.
Doch, kon men aan de buitenwerken,
Den toestand van de stad bemerken,
Nog levendiger schouwspel bood
Zich aan, toen zich de poort ontsloot,
En met de schaar van vluchtelingen
De kramer mocht naar binnen dringen.
| |
[pagina 96]
| |
aant.Wat woeling, wat drokte vervulde de stad,
Waar alles zich repte, wat leven bezat!
De moed was te lezen op ieder gelaat:
Hier spande men ketens voor steeg en voor straat:
Ginds hoopte men balken en kisten opeen:
En stopte den doortocht met hout en met steen.
Hier werden de slagen des mokers gehoord
En smeedde men bouten voor d' ijzeren poort.
Daar boden de vrouwen en kinders de hand,
En kruiden de wagens met steenen en zand:
Ginds werden er horden en takken gebracht
En 't stroo uit de daken tot sluiting der gracht.
Op 't plein, daar vergaêrde der poorteren drom:
Men blies er de horens en roerde de trom.
De strijdbaren gordden 't kuras om de leên,
En schaarden zich onder hun hopliên byeen.
Ook zag men er ridders, kloekhartig en fier,
Met helmen en lansen, blazoen en banier.
De schout haalde moedig het zwaard uit de scheê:
Luid riep hy, en ridder en poorter riep meê:
‘Op! Zeeland! Zeeland! Zierikzee!’ -
De kramer zag dit schouwspel aan;
Doch, zonder eenmaal stil te staan,
Begaf hy, met de plaats bekend,
Zich naar der Tempeliers konvent.
| |
[pagina 97]
| |
aant.Hier stond, in 't oud Latijnsche schrift
Hoog boven d' ingang ingegrift,
De welbekende spreuk der orde:
‘Dat steeds de Leeuw getroffen worde.’ -
Daar woonde, toen hy, lang geleên,
Dien muur het laatst was uitgetreên,
Zoo menig wakker Tempelier,
Op naam en daên en afkomst fier;
Zoo menig ridder, kloek van aart,
Door wapenfeiten wijd vermaard,
Die met den wakk'ren Saraceen
Of woesten Noorman had gestreên.
Doch thands! verlaten scheen 't gesticht:
De houten blinden waren dicht:
De buitenmuur begroeid met mosch.
De voorpoort, van haar hengsels los,
Lag omgeworpen op den grond,
Wijl 't gras op 't plein te groeien stond.
In 't kort: geheel het praalgebouw
Vertoonde een woonverblijf van rouw.
Verwonderd trad de vreemd'ling voort,
Het voorplein op, door de open poort.
Hy riep; geen stem die antwoord gaf.
Hy sloeg de posten met zijn staf;
En de echo van 't gewelf alleen
| |
[pagina 98]
| |
Begroette hem by 't verdertreên.
Hy kwam, door 't somber voorportaal,
De keuken langs, in de etenszaal.
Het spinrag dekte aan elken kant
Met dubb'len draad den naakten wand.
Hy trad in 't binnenst spreekvertrek,
Dan zag met menig donk're vlek,
Wier oorzaak hy te wel verstond,
Den vloer bespikkeld in het rond.
Helaas! wiens bloed was hier gestort?
Wiens levensdraad door 't staal verkort?
Hy haastte zich, langs gang en cel
Al verder, naar de kerkkapel.
Slechts deze, wel de zorgen waard,
Daartoe besteed, was rein bewaard.
Het net en cierlijk hoofdaltaar
Stond in zijn ouden luister daar.
De kerkvloer was met loof bestrooid,
't Mariabeeld met pracht getooid,
En aan de deurpost ieder vat
Gevuld met heilig bronwelnat.
Doch, hoe de kramer zag in 't rond,
Geen sterv'ling, die zich hier bevond.
Een wijl nog bleef hy zwijgend staan;
Dan toen hy, in den vasten waan,
Dat elk het klooster was ontgaan,
| |
[pagina 99]
| |
Zich wou verwijd'ren uit het koor,
Klonk hem de vesperklok in 't oor.
‘Voor 't minst, wat de and'ren ook verdreef,
't Is zeker, dat een enk'le bleef.’ -
Zoo dacht hy, en met rassche schreên
Begaf hy zich naar 't belfort heen.
O Ja! zijn hoop bedroog hem niet.
Hy zag een grijzaart in 't verschiet,
Wiens stramme hand de streng der klok
Met moeite heen en weder trok.
De koopman blijft van verre staan
En ziet den ouden priester aan:
Hy ziet hem en herkent meteen
Den halsvriend, zoo bemind voorheen,
Den Tempelheer, om wien alleen
Hy zulk een reistocht ondernam,
Wien hy in 't klooster zoeken kwam;
Dan! hoe veranderd sints den dag,
Dat hy de laatste reis hem zag.
Toen verwde een hoog, bevallig rood
't Gelaat, nu bleek gelijk de dood.
Toen zag het oog zoo fier in 't rond,
Dat heden dof en kwijnend stond.
Toen was de houding grootsch en stout,
| |
[pagina 100]
| |
De leest bevallig, wel gebouwd;
Thands boog vroegtijdige ouderdom
De stramme en maag're leden krom:
Toen was Beaumont des Tempels glans.
En ach! wat was hy thands? -
Toch sprak de vreemd'ling: ‘mijn Beaumont!
Hoe dank ik God, dat ik u vond.’ -
‘Stil!’ fluistert deze en legt terstond
Den dorren vinger op den mond,
Terwijl hy voortgaat met zijn werk,
Als gold het de eer der Heil'ge Kerk.
De kramer roept met ongeduld:
‘En waarom zelf een taak vervuld,
Geschikter voor een slechten leek?
Waar zijn, waar zijn de broeders? spreek!’ -
De grijze ridder knikt hem toe
En lacht, en spreekt geen woord,
En trekt, als werd hy nimmer moê,
Volijvrig aan de koord,
En lacht nog eens, en keert zich om,
En mompelt langzaam: dom ding dom!
| |
[pagina 101]
| |
Dan eind'lijk zwijgt het klokgebom;
De ridder, altijd stil en stom,
Wenkt nu den kramer toe met spoed,
Dat hy zijn schreden volgen moet,
En wijst den weg: nu treden zy
Te zamen in de sacristy.
Hier gordt Beaumont het staatsiekleed
Zich om de stramme leden, treedt
De kerk in, plaatst zich in zijn bank,
En zingt met halfgesmoorden klank,
Als of de gandsche ridderschaar
Met hem in 't koor vergaderd waar',
't Gewone dank- en vesperlied.
De vreemd'ling stoort zijn vroomheid niet.
Doch geeft op 's grijzaarts daden acht,
Waarvan hy d' uitslag angstig wacht.
Voleindigd is de psalmody.
Nu knielt Beaumont: nu murmelt hy
De kerkgebeên, en rijst, en gaat
Zich weêr ontdoen van 't pleeggewaad.
In 't eind verlaat hy 't heilig koor
En leidt, de duist're gangen door,
Den vreemdeling naar de etenszaal,
Als wachtte daar het avondmaal.
| |
[pagina 102]
| |
Hy haalt, doch zonder dat een woord
Uit beider mond de stilte stoort,
Twee tinnen kroezen uit de kas,
En brood, dat lang beschimmeld was,
En plaatst die by zich op den grond,
En zet zich neêr en ziet in 't rond
En spreekt, als waar' de disch gereed:
- ‘Zit neêr, mijn broed'ren! zit en eet!’ -
‘'k Genoot voordezen in deez' zaal,’
Sprak nu zijn gast, ‘een beter maal,
Ons voorgediend op gouden schaal.
Toen vonkelde het druivenat
In kelken, rijk in gond gevat:
Toen werd, tot aan de buitenpoort,
Ons vrolijk maatgeluid gehoord.
Beaumont! die tijden zijn verkeerd!
De glorie van dit huis verneêrd!
Ik vind hier alles doodsch en naar,
Of 't gandsch konvent geplonderd waar'.
Ook ik, wat ben ik? Evenzeer
Een schim van 't geen ik was weleer:
Een balling uit mijn vaderland,
Die rustloos zworf van strand tot strand.
Genoeg, zoo slechts Beaumont in 't end
Zijn ouden wapenbroeder kent,
| |
[pagina 103]
| |
En aan den heil'gen plicht voldoet,
Dien oude vriendschap vord'ren moet.’ -
Hy zweeg. Nu lei de Tempelheer
Het hoofd in de open handpalm neêr
En hield op 's vreemd'lings aangezicht
Het dof en starend oog gericht,
En bracht het oor, aan de eene zij,
Als om te luist'ren, naderby.
Toen sprak de kramer deze reên:
‘'t Is zeven jaren nu geleên,
Dat, toen de gruwel was gepleegd,
Die eind'loos op mijn boezem weegt,
Dit klooster my bescherming bood,
Eer ik naar vreemde kusten vlood.
Gy weet, wat diep berouw mijn ziel
In deze wallen overviel.
Ik vlood, van hoop en troost beroofd,
Met Kaïns merk op 't schendig hoofd.
Ik dwaalde op buitenlandschen grond
In rustelooze folt'ring rond.
Dan waar men zwerve en waar men vlied',
Helaas! zichzelf ontgaat men niet.
Ik trok naar vergelegen zeen,
Naar de Afrikaansche zanden heên,
| |
[pagina 104]
| |
En kampte met den Saraceen,
Opdat ik in zoo heil'gen tocht
Een aflaat my verwerven mocht,
In 't bloed der Heidenen gekocht.
'k Zocht vrede voor mijn bangen geest,
Al waar' het dien van 't graf geweest.
Ik vond slechts wonden, ach! te ras
Genezen, daar 't my welkom was,
Als lichaamspijn het boezemleed
My voor een wijl vergeten deed.
Ik trok in 't eind, met hoed en staf,
Als pelgrim naar des Heeren graf.
Daar deed een grijze, een kluizenaar,
(Dien God en aller Heil'gen schaar
Voor alle rampen steeds bewaar',)
Een straal van hoop met blijden gloed
Ontgloren voor mijn droef gemoed.
Ik lei mijn ziel, mijn doodsangst bloot.
Hy sprak: ‘Uw schuld is zwaar en groot,
Maar grooter is de liefde Gods:
Die zij uw sterkte, uw schild, uw rots!
Voltrokken werd uw euveldaad,
En onherstelbaar is het kwaad;
Uw schuld wordt niet verzoend alleen
Met boete en vasten en gebeên.
Keer naar uw land, en, zoo gy kunt,
| |
[pagina 105]
| |
Herstel, wat nog herstel vergunt.
Slechts dan, niet eer, wordt u, mijn zoon!
Rust en vergeving aangeboôn.
‘'s Mans rede, die ik wel onthiel,
Goot balsem in mijn kranke ziel.
Ik zwoer terstond, dat ik getrouw
Zijn wijzen wil volbrengen zou.
Ik keerde naar mijn vaderland
En eisch thands, dat gy daadlijk 't pand,
U toevertrouwd, my stelt ter hand.
By u berust dat perkament,
Waarvan geen sterv'ling d'inhoud kent,
Bezegeld met een dubbel wasch,
Waarop men 's Graven zinspreuk las.
Dit stuk, hetwelk, ontdekt in 't end,
Het lot van heel dit graafschap wendt,
Ik kom het lossen, ik begeer
Dien brief, zoo hoog gewichtig, weêr.’ -
De Tempelier had ieder woord
Met schijnbare aandacht aangehoord:
Maar van 't verzoek, aan hem gedaan,
Had de arme grijzaart niets verstaan.
Hy zag knipoogend om zich heên,
En lachte en wreef zich arm of been,
| |
[pagina 106]
| |
Of plukte zwijgend draad by draad
Van 't afgerafeld kerkgewaad,
Of neurde binnen 's monds een lied,
Maar verder antwoord gaf hy niet.
't Is vruchtloos, wat de kramer zegt,
Hoe deez' zijn wensch hem openlegt.
De zinnen van den Tempelheer
Zijn voor geen reden vatbaar meer.
‘Indien ik hier slechts iemand vond,’
Denkt de and're, ‘die mijn wensch verstond!
O zeg my!’ roept hy: ‘mijn Beaumont!
Bevindt ge u in dit huis alleen?
Waar zijn uw trouwe broeders heên?’ -
‘Stil! stil! Zy slapen! wek hen niet,’
Zegt, fluisterend, Beaumont,
Terwijl hy angstig om zich ziet:
‘Zy slapen hier in 't rond.’ -
‘Zy slapen! hier? - en waaromtrent?
O! maak my met hun lot bekend.’ -
‘Stil! stil! Ik zal het u doen hooren;
Doch zacht! mijn stem mocht hen verstooren.’
| |
[pagina 107]
| |
Hy schuift meteen zijn zetel by,
En zingt een droef gezang,
Doch met zoo zacht een melody,
Als waar de grijzaart bang,
Dat iemand in 't ontvolkt gebouw
Zijn somber treurlied hooren zoû.
| |
Treurzang van Beaumont.Vraagt gy waar mijn ridders zijn,
Waar mijn ridders zijn gebleven?
Zoo wakker in 't veld en zoo blij op 't festijn?
Waar mijn ridders zijn gebleven? -
In de kerkkapel hierneven
Klonk nog straks hun vroome beê:
Miserere, Domine.
Vraagt gy waar mijn ridders zijn,
Waar mijn ridders zijn gebleven? -
Zy leêgden de kelken vol schuimenden wijn:
't Vrolijk lied was aangeheven;
Doch de moord had hen omgeven.
't Heilloos staal verliet de scheê.
Miserere, Domine,
| |
[pagina 108]
| |
Vraagt gy waar mijn ridders zijn,
Waar mijn ridders zijn gebleven?
De dood waarde rond op het bloedig festijn.
Allen, allen moesten sneven.
God moog' 't gruwelstuk vergeven,
En schenk hun zijn eeuw'gen vreê.
Miserere, Domine.
Hier vatte op nieuw de kramer 't woord
En zeide: ‘heb ik wel gehoord?
Hoe! al uw ridders zijn vermoord.
Dus volgde men, zoo ras, zoo laf,
Het voorbeeld hier, dat Frankrijk gaf.
Maar! door wat wreed een deernis, waart
Ge alleen by aller val gespaard?’ -
‘Wat,’ sprak Beaumont, ‘vermocht een zwerm
Van moordenaars, wanneer mijn arm
Het zwaard verheft en wond'ren doet.
Zy kenden wel mijn leeuwenmoed!
Ze ontvloden, als de wind voor 't kaf,
De slagen, die mijn lemmer gaf.
'k Vervolgde, met ontbloot geweer,
En hieuw die vuige schelmen neêr.
Te wapen! ridders! op! te paard!
Velt, velt hen neêr met lans en zwaard!
| |
[pagina 109]
| |
aant.Ha Beauseant! het vendel zwier',
Het vendel van den Tempelier!
De vaan ontrold! het staal ontbloot!
Ha Beauseant! slaat dood! slaat dood!’ -
Dus sprak Beaumont, van zin beroofd.
Zijn hairen stoppelden op 't hoofd,
En, daar hem 't schuim spatte om den mond,
Liep hy de zaal doldriftig rond,
En sloeg, als werd hy fel bestreên,
De dorre vuisten om zich heen,
Tot hy, ten leste, door de kracht
Zijns fellen arms, gelijk hy dacht,
De moordenaars verdreven had:
Toen was het, dat hy afgemat,
Als zonder leven en gevoel
Aêmechtig neêrstortte in zijn stoel.
De kramer zag hem, toen hy viel,
Meêwarig aan, tot in de ziel
Door 't aak'lig guichelspel geroerd,
Waartoe hem dwaasheid had vervoerd.
‘Hoe!’ dacht hy, ‘is het wel Beaumont,
Dien ik in dezen dwaas hervond?
Dien echten held, zoo kloek wcleer,
Wiens trouw beleid den Staat
| |
[pagina 110]
| |
Ten dienste stond met zwaard en speer,
Niet min, met wijzen raad:
Die, aan den gullen vriendendisch,
De vreugde met zich riep?
Kan 't zijn, dat hy gevallen is,
Zoo diep, zoo eind'loos diep!
Dat hy, die als een noordstar blonk,
Gelijk een dwaallicht, dus verzonk!’
Dus peinsde hy, nu buiten raad.
Dan hoor! daar ginter, van de straat,
Daar klinkt een romm'lend krijgsgedruisch
En nadert reeds het heilig huis,
En dreunt weldra in 't voorportaal:
En spoedig dringt, gedoscht in 't staal,
Een bende krijgsliên in de zaal.
De kramer vraagt hun, om wat reên
Ze, onaangemeld, dus binnen treên.
Hun hoofdman spreekt: ‘reeds lang geleên
Heeft dit gebouw onnut bestaan:
Het strekke, op 's veldheers last, voortaan
Een bolwerk tegen 's vyands macht.
't Is u vergund, nog deze nacht
Te slapen in de Tempelpoort;
Doch, als de zon rijst, moet gy voort.
| |
[pagina 111]
| |
aant.En gy, mijn makkers! vlug aan 't werk!
Vormt hier een vesting van de kerk,
Een tuighuis van de kerkkapel.’ -
Terwijl de wakk're knapen snel
Voldoen aan 't opgelegd bevel,
Verhaalt hun opperhoofd
Den vreemd'ling, hoe op 's Pausen last,
Men 's nachts de ridders, t' saam verrast,
Van 't leven had beroofd:
En hoe Beaumont, geheel alleen,
Geenszins uit deernis, maar, zoo 't scheen,
Door 't volksvooroordeel was gespaard,
Toen alles viel door 't moordend zwaard,
En hoe, weldadig, elken morgen,
Een vriendenhand voor hem bleef zorgen.
Terwijl zy spraken, sloeg Beaumont
Een onverschillig oog in 't rond,
En rees, en sprak een kort gebed,
En gaf zich toen, met vasten tred,
De zaal uit naar zijn stille cel:
En o! de kramer hoopte wel
Hem, in den ochtendstond, misschien
In beet're stemming weêr te zien,
Doch toen, na 't einde van de nacht,
De zon een nieuwen morgen bracht,
| |
[pagina 112]
| |
Vernam de vreemd'ling, van de wacht,
Die aan de voorpoort had gestaan,
Hoe, eer de zon was opgegaan,
Beaumont het klooster, ja de stad,
In allerijl verlaten had.
|
|