| |
| |
| |
Inleiding tot den tweeden zang.
Den Heere Mr. J. van 's Gravenweert.
Amsterdam,
Februarij 1831.
Gy, die aan zocler zuiderboord
Den zilv'ren Tyber murm'len hoort,
En ronddoolt in de aeloude stad,
Die eens de heerschappij bezat,
Of 't Paradijs van weelde en lust
Doorkruist aan Napels groene kust,
Of wel, den lusthof van Meceen
In zoete mijm'ring rondgetreên,
In vroeger tijden u hervindt,
't Is my bewust, volwaarde vrind!
Schoon 't stormgeweld van 't gure noord
Niet rondgiert in dat lachend oord,
Schoon u de lente reeds begroet,
En bloemen tieren voor uw voet;
Schoon welig loof en jeugdig kruid
| |
| |
Alom uit rijken bodem spruit;
Al hoort gy daaglijks haar alleen,
Die taal, zoo vol van lieflijkheên,
Die taal, die oor en harten boeit,
Wier tooverklank als honig vloeit,
In d' echten tongval hooren laat;
Al treft u, waar gy toeft of gaat,
By elken blik, dien ge om u slaat,
By bouwval, heuvel, bosch of steen,
't Herdenken aan een grootsch verleên;
Nochthands, 't is aan mijn hart bewust,
O! gy vergeet, aan zoeler kust,
In meer gezegend luchtgebied,
Uw Holland en uw vrienden niet:
En als door 't eeuwig frisch geboomt
De balsemgeur u tegenstroomt
En koelte schenkt by zonnebrand,
Dan denkt gy aan uw vaderland,
Waar nog de barre wintervorst
Het naakte veld met ijs omkorst:
Een bange zucht ontglipt uw mond
Voor 't lot van uw geboortegrond:
Gy wenscht, dat ras een blij bericht
Uw kommervollen geest verlicht,
| |
| |
En u vermelde of Neêrlands macht
Zich handhaaft met dezelfde kracht;
En of der Belgen naam eerlang
Zal prijken in der volken rang,
En of Europaas Mogendheên
Nog hun verbond met voeten treên.
Dan denkt gy aan uw vriendenry: -
Versmaadt gy dan ook 't needrig lied
Des Nederlandschen zangers niet,
En luistert naar 't eenvoudig dicht,
In stroever taal tot u gericht.
O! wat u 't lieflijk zuiden bied',
Gewis, een schouwspel schenkt het niet,
Zoo hartverheffend, edel, schoon,
Als 't geen ons Holland spreidt ten toon:
Een schouwspel, dat ons 't echte bloed
Met trots in de aad'ren zwellen doet.
Gelijk de knaap, die, ongewend
Aan twist, zijn kracht niet heeft gekend,
En stil, geduldig, lang genoeg,
De terging van zijn makker droeg,
Maar tot het uiterst nu gebracht,
Ten leste rijst met mannenkracht,
En op zijn beurt doet rugwaart treên,
Die nooit hem had gevreesd voorheen,
| |
| |
Zoo heeft zich ook, te lang gehoond,
Ons edelaardig volk vertoond.
De Koning riep: en wijd en zijd
Vloog 't, als een enkel man, ten strijd.
't Is één gevoel, dat allen drijft:
Geen enkle, die terugge blijft.
En kind en grijzaart wordt een held,
Waar 't de eer van 't dierbaar Neêrland geldt.
En wie in 't veld als oorlogsman
Zijn broeders niet verzellen kan,
Legt op 't altaar van 't vaderland
Zijn giften neêr met milde hand,
Of grijpt de welgesnaarde lier
En doet, in klanken, grootsch en fier,
Den wapenkreet met luid geschal
Weêrgalmen over veld en dal.
De leus van Sparta voeren wy:
Een uitgebreider heerschappy,
Vermeerdering van grondgebied
Begeert de Nederlander niet;
Maar nimmer staat hy, vuig en laf,
Van d'ouden grond een handbreed af.
En, denk niet, nu de felle vlam
Des burgeroorlogs woeden kwam,
Nu de eêlste jeugd haar frissche kracht
Aan 't vaderland ten offer bracht,
| |
| |
Dat droeve rouw om hun gemis
Op aller trekken leesbaar is,
Dat alles klaagt en mort en treurt,
Dat wanhoop elks gemoed verscheurt;
Neen! kalm en rustig wacht het al,
Hoe eenmaal de uitkomst wezen zal,
Gelaten en bedaard verricht
Elk in beroep en stand zijn plicht.
Gelijk uit zee de steile rots
De woede tart van 't golfgeklots,
Zoo houdt de roem van 't vaderland,
De beurs, zich onverzetlijk stand:
De hand'laar gaat zijn zaken na,
De kramer slaat zijn winkel gaê,
En ik, (zoo 't geen verwijt verdient,
Dat ik myzelf noem aan een vriend),
Zet even blij en ongestoord
Mijn zoeten letterarbeid voort,
En zing, den dollen Belg tot spijt,
Van vroeger glorie, vroeger strijd;
'k Verhef de krijgsdeugd van den Zeeuw,
Den zeetriomf van Hollands Leeuw,
En de eerlauwrier, die Haemsteê won,
Toen hy den Vlaming stuiten kon.
Voorheen heeft my uw mond verklaard,
Mijn zang, hoe kunstloos, was u waard:
| |
| |
Hoor thands nog eenmaal naar het lied,
Dat u mijn Noordsche Muze biedt,
En luister, kunt gy, naar hetgeen
Mijn' pelgrim overkwam voorheen,
Die, zoo als gy, zijn vaderstad
En erf en land verlaten had;
Doch niet, als gy, uit lout're zucht
Tot zielsgenot in reiner lucht,
Neen, uit besef van bange schuld,
En met een hart van rouw vervuld.
Veel kusten had hy opgezocht,
En lang gedoold op verren tocht,
Eer hy in 't slechte kramers kleed
De reis als boetling huiswaart deed.
En ach, by zijn terugkomst, vond
Hy niet een hart, dat hem verstond,
En niet een vriend riep wel te moê
Hem 't welkom by de zijnen toe.
Maar anders zal uw t' huiskomst zijn,
Want menig hart, en ook het mijn,
Wenscht naar het uur, mijn 's gravenweert!
Dat ge in ons midden wederkeert.
En komt dat uur, o! menigeen
Zal u in blijdschap tegentreên,
En roepen u, verheugd te moê,
Het welkom, 't hartlijk welkom toe.
|
|