Poëtische werken. Deel 3. Nederlandsche legenden. Deel 5 en 6
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De strijd met Vlaanderen.
| |
[pagina 26]
| |
De hemelbol daalt lager neêr
En heeft weldra geen stralen meer.
Verdubbeld schijnt zijn ommekreits
By 't einde van zijn hemelreis.
Hy drijft op 't water, bloedig rood,
En dooft, van kroon en schijn ontbloot,
Met rassche vaart zich uit in zee.
De praal, die 't westen gloeien deê
In weidschen gloed en purp'ren glans
Verflaauwt, verdwijnt van 's hemels trans:
En, over strand en lucht en meir
Spreidt de avondstond zijn schaduw neêr.
Nu steekt, aan gindschen torentop
Des wachters hand den fakkel op:
En, tusschen klip en branding door,
Verzekerd nu van 't rechte spoor,
Blijft stuurmans waakzaam oog gericht
Op 't onbeneveld flikkerlicht;
En diepte en zandgrond is gepeild,
Het schip de haven ingezeild:
En 't anker valt in 't harde zand,
Aan Schouwens westeroeverkant.
Het landvolk heeft, verheugd en blij,
| |
[pagina 27]
| |
aant.Het vaartuig, dat ter koopvaardy
In Dieppes reê was uitgerust,
Verwelkomd aan West-Schouwens kust;
Want, sints de felle krijgstoorts blaakt
En 't stroomgebied onveilig maakt,
Brengt schaars een handelschip uit zee
Den nijv'ren burger welvaart meê.
Nu treedt, by 't daav'rend vreugdgeluid,
Een deel der manschap 't vaartuig uit.
Nu haasten zich de visschersliên
Hun diensten vaardig aan te biên:
De vrouwtjens hooren 't wild gedruisch,
Verlaten spinnewiel en huis,
En lachen, met gesmoord geluid,
D'uitheemschen tooi en kleêrdracht uit.
De kind'ren loopen op een draf
Van moeders hand of voorschoot af,
En zien, wijl ze op een afstand staan,
Het vreemde bootsvolk gapend aan.
De waard, die naar zijn voordeel tracht,
Houdt voor zijn deurpost trouw de wacht,
En wenkt en noodigt in 't verschiet
De zeeliên die hy naad'ren ziet,
En houdt, met gullen lach in 't oog,
De kan met rijnschen wijn omhoog.
| |
[pagina 28]
| |
Maar, 't vaardigst by die visschersliên
Om elk zijn diensten aan te biên,
Is jeugdige Oene, een visschersmaat,
Die wel de fijne kunst verstaat
Om te overreên door vlugge taal,
Vol drokte en drang en woordenpraal.
‘Ei! mannen! zoo gy iets behoeft,
'k Bid,’ roept hy, ‘gy mijn dienst beproeft.
Begeert gy brood en versche spijs,
Gun, dat ik u de woning wijs
In 't midden van die breede straat,
Waar 't bakkers bord te prijken staat.
Of, zoo gy kost'lijk vleesch begeert,
Wellicht aan boord te lang ontbeerd,
Krijn Melisz heeft, nog gist'ren nacht,
Een koe, zoo malsch als room, geslacht.
Verlangt gy touw voor tuig of want,
Gy vindt geen sterv'ling aan dit strand,
Die 't sterker dan mijn zwager heeft,
Noch die tot minder prijs het geeft.
Of wilt gy boter, kaas en room,
Ik zal u brengen by mijn oom:
Geen boer, schoon hy in Rijnland woont,
Die u zoo blank een zuivel toont.
Of hebt ge een brief voor Zierikzee?
| |
[pagina 29]
| |
Voor Brouwershaven? 'k neem hem meê.
Ik weet, heel 't eiland rond, het pad,
Dat leidt naar dorp en vlek en stad:
En, daar ik spoedig loop en keer,
Breng ik u vlug het antwoord weêr.’ -
Dus sprak hy; maar het vreemde volk
Verstond, by mangel aan een tolk,
Zijn woorden slecht: tot dat er een,
Die, naar zijn dracht, een kramer scheen,
Van 't bootsgezelschap afscheid nam
En straks den knaap op zijde kwam.
‘Knaap!’ voerde in 't Hollandsch, en met spoed,
De vreemdeling hem te gemoet:
‘Gy zegt, de weg is u bekend.’ -
‘Ja, heerschap! tot aan 's eilands end.’
‘Welaan! De scheem'ring duurt nog lang.
Ik moet, voor zaken van belang,
Naar Zierikzee nog heden gaan:
Ik neem u tot mijn leidsman aan.’ -
‘Naar Zierikzee?’ riep nu de gast,
| |
[pagina 30]
| |
Door 's kramers voorstel hoog verrast.
‘Naar Zierikzee? en dat by nacht!
Onveilig wordt de weg geächt.
De Vlaming stroopt op dijk en straat:
De stad geen vreemden binnenlaat:
Ik weigerde u dit dienstbetoon,
Al boodt ge my vierdubbel loon.’ -
‘Hoe! spot gy, knaap?’ beet, gram te moê,
De vreemdeling den visscher toe:
‘En waarom dan dat dienstbetoon
Dus ongevergd ons aangeboôn?’ -
‘Een brief is 't, dien ik leev'ren kan,’
Sprak listige Oene: ‘maar geen man.
Ik loop door 't eiland vrank en vrij:
'k Ben arm: wie sloeg het oog op my?
Doch, zoo een vreemdeling zich waagt,
En goud of zilver by zich draagt,
Dan heeft weldra de stalen punt
Der moordpijl 't op zijn hart gemunt.
Doch, heerschap! volg my en ik zal
U voeren tot voor Haemsteês wal,
Waar u een gul onthaal verwacht,
Een disch en slaapsteê voor de nacht.
Daar huisvest, binnen 't slotgebouw,
| |
[pagina 31]
| |
Een eed'le en wijdvereerde vrouw:
Zy zal gewis u 't middel biên
Om veilig Zierikzee te zien.’ -
De vreemd'ling vond, na kort beraên,
Den voorslag goed, hem dus gedaan:
En eer nog 't scheepsvolk, met gedruisch
Nu stroomend by den waard in huis,
By kan en kroezen nederzat
En 't ongemak der reis vergat,
Bevond zich, van zijn gids verzeld,
De kramer reeds op 't open veld
En werd door hen, met rasschen tred,
De tocht naar Haemsteê voortgezet.
Altijd was Oene kloek en blij:
Geen visschersknaap, zoo rap als hy:
Op 't kermisfeest, by dans en zang,
Bekleedde hy den eersten rang;
By twisten had hy nooit gedraald,
Noch 't laatst het zakmes uitgehaald:
En in het vroege jaargetij,
Was hy het eerst ter visschery.
Geen stormweêr hield hem op de reê:
Hy vreesde orkaan noch holle zee:
't Gevaar had hem als kind behaagd:
| |
[pagina 32]
| |
Zijn leven had hy, onversaagd,
Wel honderdmaal om niets gewaagd; -
Maar thands, als onder 't voorwaartgaan,
Hy op den vreemd'ling 't oog dorst slaan,
Vond hy, zijns ondanks, zich ontrust,
En had tot scherts noch zangwijs lust.
Een huiv'ring rilde door zijn bloed:
Hy wendde de oogen af, met spoed,
En stapte voort op 't effen pad,
Of hy den Boze by zich had.
Zoo ziet men, hoe 't grootmoedig paard,
Dat, voor geen vuur noch staal vervaard,
Vooruitgedraafd op 't oorlogsveld,
En zwaard en spietsen tegensnelt,
Dat bliksems vreest noch donders acht,
En over heining springt en gracht,
Soms voor eene yd'le schaduw ducht
En bevend deinst of rugwaart vlucht.
En, wat gaf hier tot sidd'ring reên?
Wat was die vreemd'ling meer, dan 't geen
Hy elk, ook zijn geleider scheen?
Het saaien buis (des vrijmans dracht),
De wollen mantel zonder pracht,
De beurs, gehecht met koord en ring,
| |
[pagina 33]
| |
Die aan den leed'ren gordel hing,
Het houten kistjen, zwaar genoeg,
Dat hy (en zonder moeite) droeg,
't Meldde al den koopman, anders niet:
En, zoo 't gelaat iets meer verried,
De donk're kap, die 't overtoog,
Liet niets aanschouwen, dan het oog:
Slechts 't eene, doch welks duist're blik
Den jong'ling rillen deed van schrik,
Als had hy, onder 't kreupelhout,
Het baziliskusdier aanschouwd.
Intusschen traden beiden voort.
De stilte werd niet eens gestoord,
En 't zwijgen als uit plicht bewaard.
De vreemd'ling scheen van norschen aart:
't Was, of de schoonheid der natuur
In 't stil en lieflijk avonduur,
Van 't golvend duin, in 't zacht saizoen
Bedekt met teeder voorjaarsgroen,
Op 's koopmans ziel geen invloed had.
Slechts toen hy, langs het zandig pad,
De heuvelkling was omgegaan,
Bleef hy een oogwenk peinzend staan:
't Was, toen hy Haêmsteês burchtslot zag,
Dat trotsch en heerlijk voor hem lag,
| |
[pagina 34]
| |
aant.'t Was of een twijf'ling hem beving,
Een vraag hem op de lippen hing;
Doch spoedig had hy zich hersteld,
En trad weêr verder over 't veld.
Hoe statig, in dat statig uur,
Oud Haemsteê, blonk uw grijze muur!
Al stond uw trots gebouwde wal
Aan krijgsstorm bloot en overval,
Al werd, toen held Renesse week,
En voor een sterker macht bezweek,
Door 't alvernielend krijgsgeweld
Uw stevig bolwerk neêrgeveld,
Schoon 't woeden van te fel een vlam
Twee van uw torens blaak'ren kwam,
Wat ook van d'ouden glans vervloog,
Nog boeide uw schoon des wand'laars oog.
Dan, hoe verheven, trotsch en schoon,
Het machtig burchtslot zich vertoon',
Van verre schijnt de grijze muur
Van elk verlaten in dit uur.
Geen welgewapend krijg'rental
Houdt wacht op trans en buitenwal.
't Is alles donker, alles dicht:
Uit gang noch venster straalt het licht:
| |
[pagina 35]
| |
aant.Alleen de grijze torenwacht,
Die 't naderen der koude nacht
Daar boven op de spits verwacht,
Alleen de knaap die schildwacht houdt
Ter sluippoorte, aan zijn zorg betrouwd,
Alleen de stok, die boven praalt,
Schoon reeds de vaan werd neêrgehaald,
En de opgelaten valbrug, toonen
Dat menschen 't hoog kasteel bewonen.
Dan, blijft de voormuur doodsch en dicht,
Aan d' oostkant wordt het slot verlicht.
Daar dringt een flaauwe schemerschijn
Door 't vensterlood en 't rood gordijn.
Want, aan die zijde van 't gebouw,
Huist Haemsteês eerbiedwaarde vrouw:
Daar zit, wijl nijpend ongeduld
Het zorgvol moederhart vervult,
Agneta, de edelste uit den huize
Van d' eed'len Van der Sluyze.
Het kenmerk van verheven staat
Draagt Haemsteês vrouw op 't schoon gelaat.
Haar spraak munt uit in lieflijkheid,
Haar leest in zwier en majesteit.
In 't helder oog straalt reine deugd:
| |
[pagina 36]
| |
En schoon de bloem der frissche jeugd,
Die bloem, zoo rijk in glans voorheen,
Van 't minzaam aangezicht verdween,
En schoon der lokken ravenzwart
Met graauwer tint doormengeld werd,
En schoon der lippen rozerood
Allengs tot bleeker verw verschoot,
En schoon de tijd, die niets ontziet,
En, meer dan hy nog, 't bang verdriet
Zijn diepe sporen achterliet,
Hun, die op de overblijfsels staren,
Zal 't geen bevreemding kunnen baren,
Dat zy, voordezen, Heusdens roem,
Der maagdenreien eêlste bloem,
't Cieraad van hof en feest,
De meestgevierde aan Hollands strand,
En aan de dichters van het land
Tot zangstof is geweest:
Dat Hollands fiere ridderschaar
Slechts oog en ooren had voor haar,
En dat een woord slechts uit haar mond
De jong'lingschap verrukte in 't rond,
En dat zy door een enk'len lach
De stugste ziel verteederd zag,
En dat een lonkjen van haar oog
Het ruwst gestemd gemoed bewoog.
| |
[pagina 37]
| |
aant.Doch, over Haemsteês eed'le vrouw,
Zit, aan de zij der breede schouw
Een jonkvrouw neêr by 't knappend vuur,
In al den luister, dien natuur
En jeugd en schoonheid geven mogen.
De reinste ziel speelt in 't azuur
Der held're en liefdescheppende oogen,
Gelijk de zon haar zuiv'ren gloed
Op 't bol der maanschijf glinst'ren doet.
Bevallig zijn en leest en trekken:
De vriend'lijke aart moet min verwekken:
De spraak is rein en hemelzoet.
Wat zoû ik hier al 't verd're noemen?
De bloedkoralen lippen roemen,
De hairvlecht, rijk in gouden glans?
't Geen Haemsteês eed'le vrouw, voordezen,
In blijder dagen, plach te wezen,
Was Hadewy van Borss'len thands.
Niet werk'loos zitten beide neêr.
Het spinnewiel van d' ouden tijd
Mag tuigen van heur noeste vlijt.
De draden snorren heen en weêr
En gonzen met den wind om strijd,
Die suizend door den schoorsteen glijdt:
| |
[pagina 38]
| |
En zwijgend werken beide voort,
Wijl niets heur stillen arbeid stoort.
Het schijnt, of Haemsteês eed'le vrouw,
Sints lang door onherstelb'ren rouw
Gefolterd in 't gevoelig hart,
Zich heden door een nieuwe smart
Gedrukt voelt: aan haar bleeke lippen
Komt menigwerf een zucht ontglippen,
En dikwijls welt de zilte drop
Der droefheid in haar oogen op.
Helaas! haar teêrgeliefde zoon,
Haar Witte, hy, des adels kroon,
Heeft, ver van haar, voor 's Graven recht
Zijn lijf gewaagd in 't heet gevecht.
Sints lang werd niets van hem vernomen:
Geen boô, geen tijding zag men komen.
Was 't wonder, dat het ongeduld
Der angst haar boezem had vervuld?
Dat aan de fel geschokte ziel
De onzekerheid zoo pijnlijk viel?
Verlangde, hunkerend als zy,
De minnelijke Hadewy
Naar tijding uit Graaf Willems heir?
En telde zy ook, keer op keer,
De lange dagen, die verliepen,
| |
[pagina 39]
| |
Sints 't hoog bevel van Oostervant
En plichtgevoel, naar Duiveland,
Den eed'len Wit ter heirvaart riepen?
Erkent'nis, vriendschap, lang gevoed
In 't rein en schuldeloos gemoed,
Verbeidden angstig 't heilrijk uur
Van Wittes komst in Haemsteês muur;
Terwijl een ander, vreemd gevoel,
Waarvan zy de oorzaak noch het doel
Ook aan zich zelf wist op te geven,
Haar voor zijn wederkomst deed beven.
Haar vader, eens de trotsche Heer
Van Borsselen en van Ter Veer,
Tot gunst'ling van graaf Jan verheven,
Had, eer de volkshaat hem deed sneven,
Held Witte tot een voogd gegeven
Aan beî zijn kind'ren, en de hand
Van Hadewy aan hem verpand.
Sints felle krijg, op nieuw aan 't woeden,
Ook Walch'rens oevers had beroerd,
Had Witte, om de eed'le wees te hoeden,
Uit Veeres wal haar weggevoerd,
En aan zijn teêrbeminde moeder
En Haemsteês wallen toevertrouwd.
Zy had den Baanrots steeds beschouwd
Als voogd en raadsman, vriend en broeder.
| |
[pagina 40]
| |
Zy zag met eerbied Haemsteê aan,
Gelijk een bovenmenschlijk wezen,
Door hooge deugd en brave daên
Ver boven 't sterflijk peil gerezen.
Vaak dacht ze in stille mijm'ring na:
Hoe onbeschrijf'lijk grootsch en heerlijk,
Benijdenswaardig en begeerlijk
Zal 't noodlot zijn van Haemsteês gaê!
Gewis, gezegend bovenal,
De vrouw, wie hy zijn min wil schenken,
Die zulk een hand verwerven zal.
Maar o! begon zy te overdenken,
Dat zy weldra, naar allen schijn,
Die hoogst benijdb're gaê moest zijn,
Naar 's vaders wil en lotbestemming,
Dan sidderde haar gandsche ziel,
Wijl onverklaarb're geestbeklemming
Haar, ook haars ondanks, overviel.
Zoo ziet de knaap met vonk'lende oogen
Naar 't moedig strijdros, en benijdt
Zijn ouder broeder, die 't berijdt
En vlug het perk is rondgevlogen.
Doch zie! daar houdt de ruiter stil
En komt het jongske al lachend vragen
Of deze 't paard bestijgen wil.
Nu durft het kind de proef niet wagen,
| |
[pagina 41]
| |
Deinst af, met de oogen neêrgeslagen,
En zoekt, van schaamte rood,
Zijn troost aan moeders schoot.
Daar klinkt op eens van ver de horen
En komt, beäntwoord van den toren,
De stilte van het burchtslot stooren.
Met jeugdig vuur, met hartgeklop,
Springt de eed'le Vrouw van Haemsteê op.
‘Mijn zoon!... doch neen! een yd'le vreugde
Was 't, die mijn zwak gemoed verheugde.
Zoo klinkt de tromp van Witte niet;
Doch licht zal my een boô doen hooren,
Wanneer het tijdstip wordt geboren
Dat hem te Haemsteê keeren ziet. -
't Voegt my, deze onrust van mijn zinnen,
Die niets dan leed baart, te overwinnen.’ -
Daar treedt de grijze Wolfert binnen:
‘Mevrouw! aan de achtersluippoort wacht
Een vreemdeling in koopmansdracht.
Vergunt gy, dat hy binnentrede
En dat uw dak hem, op zijn bede,
Beschutting geve voor een nacht?’ -
‘Hoe Wolfert! zoudt gy twijf'len kunnen?
En sints wanneer moet ik 't vergunnen
| |
[pagina 42]
| |
Dat gy uw ambt en plicht betracht?
Ik sta verbaasd! In welke dagen
Bleef Wittes burchtpoort toegeslagen,
Voor hem die spijs of ligging vroeg?
Wanneer.... doch 'k sprak hiervan genoeg.
Hy wachtte reeds te lang daar buiten:
Ga, haast u hem de poort te ontsluiten.’ -
Getrouw aan 't opgelegd bevel,
Verlaat haar de oude man, zoo snel
Als stramme beenen vord'ren kunnen.
Terwijl vaart de edele Agnes voort:
‘Die dwaas! moest ik hem dat vergunnen?
Een vreemd'ling toeven voor mijn poort!
En toch!.... 'k moet my geenszins beklagen:
My mag de wantrouw niet mishagen,
Die 's grijzaarts boezem heeft vervuld.
't Verraad, dat in deez' droeve dagen
Heromdoolt, draagt hieraan de schuld.
Die vreemd'ling kon een vyand wezen,
Die Haemsteês wallen komt bespiên;
Om 't even! Agnes wil niet vreezen;
Maar wèl doen zonder om te zien.’ -
De vreemd'ling is in 't slot getreden,
En Oene, voor zijn dienst beloond,
| |
[pagina 43]
| |
Naar 't dorp gekeerd met vlugge schreden;
Wijl Wolfert zich beleefd verschoont,
Zoo hy zijn gast een poos liet toeven.
‘Volg,’ zegt hy, ‘volg me in de onderzaal.
U wacht aldaar een avondmaal,
Dat gy na 't reizen zult behoeven.’
De kramer volgt naar 't laag vertrek
Der huisbedienden, die, gezeten
In blijden kring, het avondeten
Verwachten onder zoet gesprek.
Zijn binnenkomst doet allen rijzen:
Men haast zich, hem zijn plaats te wijzen.
Men brengt hem 't koop'ren waschvat aan:
Men wil, tot dienstbetoon gereed,
Ook van zijn kaper hem ontslaan,
En van 't zwaarwichtig opperkleed.
Dan hy slaat ze af, met kort bescheid,
Die blijken van dienstvaardigheid:
Ja zelfs, toen hem een huisgenoot
Een beker ter verfrissching bood
En welkom noemde aan 't avondmaal,
Gaf hy dien weder met deez' taal:
‘Een boete werd my opgelegd,
Die my deez' lafenis ontzegt;
| |
[pagina 44]
| |
Brood is mijn spijs nu sedert lang,
En water is alleen mijn drank.’ -
Aan zijn begeerte wordt voldaan.
Men brengt hem brood en water aan.
Hy zet zich in een hoek alleen,
En stelt, na 't uiten van gebeên,
Zich met de helft van 't maal te vreên.
Zijn vreemd gedrag en kort bescheid
Verwekken ras nieuwsgierigheid.
Men vraagt hem, hoe hy op dit strand,
En sints wanneer is aangeland:
Wat vreemde kusten hy bezocht:
Of wind en weder op den tocht
Hem dienden: of op d' Oceaan
Geen schuimer hem heeft aangedaan:
Waarin en waar hy handel drijft:
En of hy lang op Schouwen blijft.
't Scheen, dat den vreemd'ling al dit vragen,
Hoe schuld'loos, weinig kon behagen.
's Hofmeesters oog bemerkte alras,
Hoe kwalijk hy te vrede was.
‘Komt!’ sprak hy: ‘vrienden, aan den disch!
Gy weet, hoe 't onwelvoeglijk is,
| |
[pagina 45]
| |
Met onbedachte, onnutte vragen,
Den matten reiziger te plagen.
Hy zij voortaan niet meer gestoord!
Ziet toe!’ dus ging hy zachtkens voort:
‘Schoon zich die vreemde een kramer noemde,
't Gaat vast, ik geef u des mijn woord,
Dat hy zijn waren rang verbloemde
En tot vrij hooger stand behoort.
Schoon die kaproen zijn wezenstrekken
Nog voor mijn oogen bleef bedekken,
Die trotsche leest, die fiere borst,
Die gang, als van een heer of vorst,
Zijn stem alleen, zoo forsch en krachtig,
't Spelt alles my den edelman.
Gy lacht? - Zijt slechts mijn taal indachtig!
Zoo hier een mensch van spreken kan,
Ik spreek met eenig recht hiervan.
'k Heb niet vergeefs zoo lange dagen
Mijn staf den eed'len voorgedragen,
En vorsten zelfs op menig feest
Tot leidsman en herout geweest.
Neen: Wolfert zal men niet misleiden.
Ontbloot den graaf van praal en pracht,
En geef den dorper 's graven dracht,
Ik zal hen weten te onderscheiden.’ -
| |
[pagina 46]
| |
‘'t Kan zijn,’ sprak vrolijke Mary,
‘Dat onze gast een baanrots zij,
En dat het aan mijn oogen haper,
Indien ik door dien donk'ren kaper
Geen spoor ontdek van 't aad'lijk bloed,
Hetwelk daaronder stroomen moet.
Doch, is hy uit een stam geboren
Die boven ons hem plaatsen zoû,
Dan kan hy hier geenszins behooren:
Gelei hem boven, by Mevrouw!
Wat toch behoeft hy van zijn mind'ren
De schuldelooze vreugd te hind'ren?
By my verwekt zijn scheele blik,
Dien ik, ondanks myzelf, mistrouwe,
'k Beken het garen, angst en schrik.
Voorwaar! by onze lieve Vrouwe!
Nu zie ik, 'k heb my niet vergist,
Dat by een van zijn oogen mist.’ -
‘Breek af,’ sprak Wolfert, ontevreden:
‘Breek af een zoo onnutte reden.
Licht wordt, zoo hy u snappen hoort,
Die vreemdeling op my verstoord.
Komt! wilt u aan den maaltijd voegen.’ -
‘Gewis!’ zegt Herman: ‘ons genoegen
| |
[pagina 47]
| |
Zij door geen vreemdeling vergald.
Zoo 't norsche zwijgen hem gevalt,
My smaakt het lachen, kouten, zingen,
Als wy den blijden disch omringen.
Kom Baerte! vaardig! zij uw schuld
In weêrwil van dien gast vervuld.
Eer hy hier binnen is gekomen,
Hadt ge ons een geestig lied beloofd.
Gy zult zijn bijzijn toch niet schroomen?’ -
‘'k Weet niet,’ sprak Baerte en schudde 't hoofd:
‘Ik zal mijn aanzicht van hem keeren,
Dan kan my 't gluipend oog niet deeren.’ -
Hier zweeg zy, doch ontsloot terstond,
Tot zoet gezang, haar rozemond.
| |
Hollands vlag.
| |
[pagina 48]
| |
O! dat mijn oog nog eens de vaan,
De vaan van Holland hoog zag staan
Op sterkte en torentrans!
Dan zoû geen Vlaming 't wagen,
Met legers op te dagen
En 't arme volk te plagen:
Dan keerde de oorlogskans.
O! dat ik u nog eens, banier,
Banier van Holland, grootsch en fier,
Aan 't spits des legers zag!
Als toen, van Frieslands stranden,
Men Floris zoon zag landen,
Van eed'le wraak aan 't branden,
En hunk'rend naar den slag.
Banier en vaan en vlag! gy zijt,
Gy zijt uw glans, uw luister kwijt!
De Liebaart slaapt in 't stof.
Maar dat de dag genake,
De felle dag der wrake!
Dat eens de Leeuw ontwake!
Hy rijst! Hy brult! God lof!
Nog rolde van haar lieven mond,
| |
[pagina 49]
| |
De zoete melody in 't rond,
Als nog een zangstem werd gehoord,
Ten boezem uitgestooten
Met zware en doffe noten,
Die zich vermengden in 't akkoord.
Met onbedwingb're ontroering
Zag elk den vreemden kramer aan,
Die, vol van geestvervoering,
By Baertes lied was opgestaan,
En 't referein van haar gezangen,
Al murmelend had opgevangen.
‘Ja! Amen!’ riep hy: ‘op uw lied.
Ja, Hollands Leeuw zal eens herrijzen
En 't pad ter heldenglorie wijzen.
Uw hoop, uw uitzicht wankel niet.
Lief meisje! u moet mijn hart bedanken
Voor de echte, vaderlandsche klanken,
Die my uw goedheid hooren liet.
Gun me, u dit halscieraad te schenken,
En blijf in uw gebeên gedenken
Aan hem, by wien ge, in 't grievendst leed,
Een vonk van hoop ontgloren deed.’ -
Hy zweeg: en Baerte ontfing met blozen
Het cierlijk kruis van uitlandsch hout,
| |
[pagina 50]
| |
Dat geurig riekte als lenterozen,
Doorwerkt en ingelegd met goud.
En na beleefde buiging
En gulle dankbetuiging,
Sprak zy tot Herman, stil en zacht:
‘'k Geloof dat Wolfert recht mocht gissen:
Hoe zwart van uitzicht, 't kan niet missen,
Die vreemd'ling is van goed geslacht.’ -
Dus snapte zy: intusschen wendde
Zich, met deez' reden, de onbekende
Tot grijzen Wolfert: ‘hoe kan 't zijn,
Dat, in haar lied, dit maagdelijn
Met zulk een geestdrift bleef gewagen
Van Hollands wijdvermaarden Leeuw?
Is dan, verschoon 't vrijmoedig vragen,
Is dan uw Burchtheer niet een Zeeuw?’ -
‘Hy is uit Hollandsch bloed geboren,’
Sprak Wolfert: ‘en geen' eed'le stam,
Die ooit naby den zijnen kwam.’ -
Hier scheen, in diep gepeins verloren,
De vreemdeling niets meer te hooren,
En sprak in 't eind, als uit een droom
Ontwakend: ‘grijzaart! wil me ontdekken:
| |
[pagina 51]
| |
Kan ik op morgen, zonder schroom
Voor overromp'ling, verder trekken?
'k Hoor, dat een ongewapend man
Naar Zierikzee niet reizen kan.
Zoû ik geleî verwerven kunnen?’ -
‘Indien 't mijn Burchtvrouw wil vergunnen,’
Sprak Wolfert: ‘geef ik, morgen vroeg,
U ten geleide, volks genoeg.
't Is waar, men legt den koopman lagen.
'k Zal daad'lijk haar bevel gaan vragen.’ -
Hy zegt: hy wendt de schreên
Naar de eed'le Burchtvrouw heen.
Des vreemd'lings wensch komt haar ter ooren.
‘Ga!’ zegt zy: ‘lei dien kramer in.
Hy schijnt, dus meent ge, welgeboren:
'k Wil zelve zijn verlangen hooren
En weten wat hy heeft in 't zin:
O ja!’ vervolgt zy, na 't vertrekken
Des dienaars: ‘pogen wy te ontdekken
Wat stil ontwerp die vreemd'ling brouwt
En of zijn dienst kan zijn betrouwd,
Hy kan wellicht ten bode strekken.’ -
Nog sprak zy, toen voor beider oog
| |
[pagina 52]
| |
De dubb'le zaaldeur openvloog,
Wijl, als men nimmer zag geschieden,
Dan by de komst van edellieden,
Wijl Wolfert, met zijn staf omhoog,
Den vreemden kramer deftig voorging,
Die langzaam onder 't deurwelf doorging,
En nu, met afgepaste schreên,
De hooge zaal kwam ingetreên.
't Was hier, zoo men my wel berichtte,
Dat hy voor 't eerst den kaper lichtte:
't Misvormd gelaat werd hier ontdekt,
Dat bruin geroost en somber wezen,
't Welk zooveel schrik reeds had verwekt.
Een sabelhouw, te slecht genezen,
Omzoomde, als met een purp'ren rand,
De geele wang ter linkerkant.
Een diepe wond, sints lang bekomen,
Verborgen met een zwarten band,
Had hem het rechter oog ontnomen,
Wijl 't ander in den winkel zonk
En met verglaasde glansen blonk.
De grijze baard en ijle hairen
Vermelden langgerekte jaren,
Gedrukt van zorgen en bezwaren.
Door Wolfert werd nu, allernaast
| |
[pagina 53]
| |
aant.De Burchtvrouw, en op haar verlangen,
Een armstoel, rijk met trijp omhangen,
Voor d' onbekenden gast geplaatst.
‘Verschoon,’ sprak deze, ‘wat ik waagde,
Zoo ik alhier een slaapsteê vraagde.
Mijn gids had uw goedgunstigheid
En weldoend hart my hoog geprezen,
Ja zelfs, my met de hoop gevleid,
Dat gy mijn schuts zoudt willen wezen,
En veilig, door 't bestookte land,
Geleiden doen naar d' oosterkant.’ -
‘Uw handelwijs vergt geen verschooning,’
Sprak de edele Agnes: ‘'t is genoeg:
Het faalt in Haemsteês woning
Aan dienst- en hulpbetooning
Den vreemd'ling nimmer, die haar vroeg.’ -
Hier kwam een somber floers de trekken
Des vreemden koopmans overdekken.
Hy sprak, als kostte 't spreken pijn:
‘In Haemsteês woning! kan het zijn
Dat ik in u de schoone vrouwe
Van d' edelen Renesse aanschouwe!’ -
Maar 't antwoord was: ‘dit achtbaar slot
| |
[pagina 54]
| |
Mocht vroeger aan Renes behooren.
Dan toen hy 't schendig muit'renrot
Geleidde, en hier de rust kwam stooren,
Heeft Hollands laatste Graaf mijn' zoon,
Zijn ongeschonden trouw tot loon,
's Verraders goed'ren weggeschonken.’ -
‘Ha!’ riep de vreemd'ling met een zucht,
‘Blijft nog de hoogmoed, die geen tucht
Erkennen wil, Renesse ontfonken?
Keert heilrijke eendracht nimmermeer
In 't diep beklaagbaar graafschap weêr?’ -
Verwonderd bleven beide vrouwen
Den vreemd'ling by deez' taal aanschouwen;
Doch Haemsteês eed'le moeder 't meest.
Hoe meer zy de oogen op hem wendde,
Hoe meer zy dacht, dat zy hem kende.
Voordezen was, op menig feest,
Die trotsche gang, die hooge leest,
Dat forsch gelaat te zien geweest.
Dat oog, thands wild en duister,
Blonk toen van blijden luister;
Doch waar? wanneer? vergeefs getracht
Dit voor den geest terug te brengen:
Bescheidenheid woû niet gehengen
| |
[pagina 55]
| |
aant.Dat zy naar naam vroeg of geslacht.
Lang bleef zy peinzend op hem staren,
Tot dat ze in 't eind het zwijgen brak
En in deez' woorden tot hem sprak:
‘Naar 't schijnt, hebt gy in lange jaren
Deez' droeve landstreek niet bezocht,
Daar ge anders van de staatskrakeelen,
Die woeste vorstenmoord kwam teelen,
Geenszins onkundig wezen mocht,
Gy, naar ik aan uw spraak kan hooren,
Op Hollands vetten grond geboren!’ -
‘'t Is,’ sprak de vreemd'ling, ‘wel geraên,
Het was in Hollands zoete streken
Dat ik het daglicht aan zag breken;
'k Heb reeds by koning Willems vaan
Op 't heilloos Drechterijs gestreden.
Toen Schotlands Koning, zonder zoon,
Ter kwader uur was overleden,
En dertien vorsten om de kroon
Van Alexander samen drongen
En zich om Edwards zetel drongen,
Verzelde ik Floris afgezant,
Die 's Graven rechten zoû verweeren
By 't machtig rijk van Engeland.
| |
[pagina 56]
| |
Sints heb ik, en beken 't met schand,
De wet gevolgd van vreemde heeren,
En zwierf ik rond van strand tot strand.
De maar der droevige oorelogen,
Berokkend aan mijn vaderland,
Van woesten Gwys vermetel pogen,
Was ook naar Frankrijks kust gevlogen.
'k Besloot, zooras ik die verstond,
Mijn verd're levensdagen
Als offer op te dragen
Aan Holland, mijn geboortegrond.
Geen Frankrijk mocht my verder binden:
Ik zeilde uit Dieppes haven af,
En herwaart, waar ik maag noch vrinden,
Maar 't geen ik zocht wellicht zal vinden:
Een krijgsmans bed, een Hollandsch graf.
Dan, eer ik voor mijn landgenooten
Het oorlogslemmer zal ontblooten,
Dient nog een dure, een heil'ge plicht,
Die loodzwaar op mijn boezem ligt
Sints jaren lang, door my verricht.’ -
Nog sprak hy, toen de blijde horen
Op eens weêrgalmde van den toren,
Vervangen door trompetgeschal
Aan de overzijde van den wal.
| |
[pagina 57]
| |
Men hoorde paardenhoeven klett'ren,
De ketens van den valbrug knett'ren:
Gebriesch, geroep, verward gedruisch,
Klonk voor en om en binnen 't huis.
Ontsteld is Agnes opgevlogen:
‘Neen! neen! thands ben ik niet bedrogen:
'k Herken te wel dien klank, dien toon:
Hy keert, hy keert, mijn dierb're zoon!’ -
Gewis, hy keert! in zoete ontroering
Treedt hy de hooge burchtzaal in.
De moeder drukt, vol geestvervoering,
Dat voorwerp van haar teed're min
Aan 't hart, dat, buiten hem, op aarde
Sints jaren lang niets hield in waarde.
Zy veegt het zweet hem van 't gelaat:
Zy kust hem, spraak'loos, duizendwerven,
En klemt hem vast by 't krijgsgewaad,
Als vreesde zy, hem weêr te derven,
En roept in 't eind, met blijden mond:
‘God lof! gy keert! en ongewond!’ -
Kan de aarde een schouwspel, meer verheven,
Meer treffend, meer bevallig, geven,
Dan dat der moeder, die, verrukt,
Haar dierbaar kroost in de armen drukt?
| |
[pagina 58]
| |
Dit, kunstenaars van vroeger tijden!
Was u bekend, die, onvermoeid,
't Penceel der waarheid toe bleeft wijden:
Wier geest, door edel vuur ontgloeid,
Itaaljes oogen hield geboeid!
Eenvoudig was, op uw taaf'reelen,
De stof, die oog en hart moest streelen:
Gy schilderdet, met vromen zin,
't Heil, dat Mariaas hart verengelt,
Als zy haar godlijk kind omstrengelt:
Het ideaal der moedermin.
Zoo groot was 't heil, dat Agnes smaakte,
De vreugde, die haar ziel doorblaakte,
Dat, toen ze in Wittes armen lag,
Zy buiten hem geen sterv'ling zag,
Noch zelfs den jong'ling had vernomen,
Die met haar zoon was ingekomen. -
‘Gun,’ sprak de held: ‘dat ik deez' vriend
U thands voor oogen stel;
Zijn stam is edel: hy verdient
Mijn moeders zorgen wèl.’ -
En Agnes, minzaam toegetreên,
Sprak tot den Paadje in deze reên:
| |
[pagina 59]
| |
‘Ik bid u, wil het my vergeven,
Zoo ik, door moedervreugd gedreven,
Als gastvrouw jegens u mijn schuld,
Tot nog, onwillig heb vergeten.
Thands zij die heil'ge plicht vervuld:
Gun, dat ik u moog' welkom heeten.’ -
‘Mevrouw!’ was 't antwoord, ‘'t voegt aan my,
Vergiffenis van u te vragen,
Dat ik, in deez' rampzaal'ge dagen,
Nu rustelooze razerny
My wreed vervolgt in alle hoeken,
Een schuilplaats aan uw haard kom zoeken,
En, door mijn byzijn, licht den nood
Van wie my bystand schonk, vergroot.’ -
‘Hoe meer de bloeddorst, fel aan 't blaken,’
Sprak Agnes, ‘naar uw val blijft haken,
Hoe meer ik 't my tot plicht zal maken,
Voor uw behoud te blijven waken.
Dan, Witte! o zeg my! is het waar?
Dreigt ons een dadelijk gevaar?
En is de nood zoo hoog gestegen?’ -
‘Wat baat my, of ik u ontken,’
Sprak deez': ‘dat ik een vlucht'ling ben.
| |
[pagina 60]
| |
aant.De wank'le krijgskans was ons tegen.
Renesse had zijn legermacht,
Vereend met Vlaand'rens keursoldaten,
Op Duiveland in 't veld gebracht.
Geen moed, geen krijgsbeleid kon baten:
Wy werden, op geen kwaad verdacht,
By 't landen, door de duizendtallen
Eens vyands, die ons had verwacht,
Van alle kanten overvallen.
Op te ongelijk een oorlogsveld,
Viel, ongewroken, held by held.
Ik zag mijn trouwste vrienden sneven,
En ach! ik kon geen bystand geven.
Wy vloden van 't onveilig strand.
(Wanneer het moedigst weêrstand bieden
Onmoog'lijk wordt, dan strekt het vlieden
Den waren krijgsman niet tot schand.)
En 't geen ons onheil kwam vergrooten,
De veil'ge toegang naar de reê
Van 't ons nog gunstig Zierikzee
Was door den vyand afgesloten.
'k Voer dus naar Schouwens westerkant
En kwam nog onbemerkt aan land.
'k Had niet gedacht u dus te groeten,
Mijn moeder! vrucht'loos vleide ik my,
Mijn teêrbeminde Hadewy
| |
[pagina 61]
| |
Als overwinnaar weêr te ontmoeten.
Een balling is hy, anders niet,
Die haar voortaan zijn hulde biedt.
De trotsche Gwy zal, naar mijn oordeel,
Nog trotscher na 't behaalde voordeel,
Weldra zich toonen aan dit strand:
En 'k durf, niet zonder reden, vreezen,
Dat voor deez' burcht, te slecht bemand,
Renesse, die van wraakzucht brandt,
Ras met zijn oorlogsmacht zal wezen.
't Is tijd, dat men dit slot verlaat',
Tot geen verdediging in staat.’ -
‘En waar dan zult gy, in deez' dagen,’
Sprak de eed'le vrouw, ‘een schuilplaats vragen,
Nu 't krijgsgeluk uw zij verlaat?’ -
‘Nog ligt heel Voorne voor ons open,’
Sprak Witte: ‘Gerards ridderaart
Doet my op zijn bescherming hopen.
't Is waar, hy heeft zich niet verklaard,
En ziet met onverschillige oogen
En Vlaanderens en Brabants pogen,
Wijl hy, op aanzien en vermogen
Blijft steunen, en zijn besten tijd
In zorgelooze rust verslijt.
| |
[pagina 62]
| |
Dan 'k weet, zijn hart is edelaardig,
En wel zijn heldenafkomst waardig;
Dus vlei ik my, dat, in het end
Met zijn belang en plicht bekend,
Hy, uit zijn sluim'ring opgerezen,
Het zwaard zal grijpen van den wand,
En volgen 't spoor, door ons gewezen
Tot redding van het vaderland.
'k Wil dan tot hem mijn moeder leiden.
God moge aldaar u rust bereiden
Tot beter tijd. - Maar wat besluit
Neemt thands mijn welbeminde bruid?
Ik durf u naauwlijks voor te stellen
Dat ge, op deez' ongewissen tocht
Een vlucht'ling zoudt op reis verzellen;
'k Wil u, zoo gy 't begeeren mocht,
Der zorg betrouwen van uw broeder,
Die u verstrekken kan tot hoeder,
Daar hy in Veere rustig leeft,
En zich met Gwy verdragen heeft.’ -
De Jonkvrouw sloeg de vriend'lijke oogen
Op Haemsteês eed'le vrouw en sprak:
‘Ik vond hier, onder 't gastvrij dak,
Bescherming, vriendschap, mededogen.
Vrouw Agnes was mijn toeverlaat,
| |
[pagina 63]
| |
De troost van mijn verweesden staat.
En zoû ik thands haar zij begeven?
Neen, vroome Ruths gezegde zij
De leus, de spreuk van Hadewy:
Het land waar gy verkiest te leven,
Geliefde moeder! zal het mijn,
Uw volk, uw God, de mijne zijn.’ -
De Baanrots sprak: - ‘waar vinde ik klanken,
Om u, geliefde Bruid! te danken?
Uw taal is laaf'nis voor dit hart,
En balsem voor geleden smart.
Een zoet gevoel komt my vervoeren,
Een blijde hoop mijn ziel ontroeren:
Gy wilt mijn moeder, die gy mint,
Verzellen als een zorgvol kind.
O! 'k zie den dag van heil geboren,
Dien ik met brandend ongeduld
Verwacht, dat gy, mijn uitverkoren!
Met recht dien naam haar geven zult!
Doch! teed're moeder! wil me ontdekken....
Wie was hy, dien ik hier vernam?
Ik zag, zoodra ik binnen kwam
Een vreemd'ling uit deez' zaal vertrekken.
Wie was hy? Moet ik slecht vermoên
Omtrent zijn komst en oogmerk voên?
| |
[pagina 64]
| |
Zeg, Wolfert! waar hy is gebleven?’ -
‘Ik heb,’ sprak de oude man, ‘zoo even,
Naar 't slaapvertrek, voor hem bereid,
Den matten kramer heengeleid.
Thands ligt hy, neêrgeknield in 't midden
Der cel, de moeder Gods te aanbidden.
Van hem, die by godvruchten aart,
Zoo fier een blik, zoo grootsch een wezen,
Zoo teêr een zucht voor Holland paart,
Is, 'k hoû dit vast, geen kwaad te vreezen.’ -
|
|