| |
| |
| |
Inleiding tot den eersten zang.
Den Heere A. van der Hoop Jr.
Van het Huis te Manpad,
October 1830.
l'Homme propose et Dieu dispose.
Hoe grillig, dierb're van der hoop!
En onbestemd is 's waerelds loop!
Hoe dwaas de mensch, die, schoon het lot
Met al zijn kunde en doorzicht spot,
Schoon 't al te vaak hem heeft berouwd,
Dat hy de toekomst had betrouwd,
Nog, in zijn overdwaalschen waan,
Met stoute ontwerpen voort blijft gaan,
En niet bedenkt dat, waar hy mikt,
Des Hemels wil alleen beschikt!
Men slaat, op eigen krachten sterk,
De kloeke hand aan 't wichtig werk,
| |
| |
En vormt besluiten, trotsch en zwaar,
Als of dit leven eind'loos waar;
Maar ach! te dikwijls ziet men nooit
Een aangevangen taak voltooid!
Hoe menigeen, die op deze aard
Den rijken trotschert evenaart,
In 't Bijbelboek ons voorgesteld,
Die fier zijn ruime schatten telt,
En huizen sticht en schuren bouwt,
En op de gunst van 't lot vertrouwt,
En aan zijn ziele rust belooft,
Schoon hem de dood zweeft boven 't hoofd.
Als wufte kind'ren hand'len wy,
En eind'loos dwazer nog dan zy,
Daar de ondervinding hun ontbreekt,
Die luid, maar vruchtloos tot ons spreekt.
Wy juichen in 't vooruitgezicht,
Eer 't kaartenhuis is opgericht.
Vergeefsche hoop! Een zuchtjen maar:
Verward ligt alles door elkaêr.
Hoe blij, mijn vriend! was ik te moê,
Hoe lachte my de toekomst toe,
Toen ik, nu wars van Amsterdam,
Dit zoet verblijf bezoeken kwam!
| |
| |
Schoon nog door lichaamspijn gekweld,
Schoon wreev'lig nog en ongesteld,
Toch voelde ik weêr, by 't herwaarts gaan,
Den matten boezem vrijer slaan.
Ik hoopte dat de teed're min,
De zorg van 't dierbaar huisgezin,
De buitenlucht, de rust vooral,
Die nooit my streelt in Amstels wal,
Mijn wreede kwaal genezen zoû,
En dat ik, aan mijn taak getrouw,
Het dichtstuk, dat de heldendaên
Van Floris zoon moest doen verstaan
En Guidoos onheilvollen tocht,
Naar eisch ten ende brengen mocht.
Hier, dacht ik, op deez' heil'gen grond,
Wiens naam der vaad'ren moed verkondt,
Hier, op de plek, waar Haemstêe streed
En 't Vlaamsch geweld bezwijken deed,
Hier, in dit oord, zoo wijd vermaard,
Wiens roem de Muze heeft bewaard
In onvergankbre vaerzen, hier,
Hier was het, dat des dichters lier
Den zege, dien de voorzaat won
't Geschiktst en 't waardigst zingen kon.
| |
| |
Kracht, welstand keerden en geduld;
En toch, mijn wensch werd niet vervuld.
De Tiende Karel, ('k dacht wel nooit,
Dat, zoo mijn zang niet is voltooid,
Een Koning, aan zijn woord ontrouw,
Daar al de schuld van dragen zoû,)
De Tiende Karel brak zijn eed:
En vreeslijk klonk de schrikb're kreet
Van 't brullend oproer hem in 't oor,
En dreunde Frankrijks steden door,
En werd (gelijk een donderknal
Die romm'lend rolt door 't rotsig dal)
Met woest en aak'lig moordgeschal
Teruggegalmd uit Brussels wal,
Schoon Willem nooit het staatsverbond,
Gelijk zijn dwaze nabuur schond.
Is 't noodig, dat ik u nog meld,
Hoe, na dien zege van 't geweld,
Hoe na een daad, zoo wreed en woest,
Mijn droeve Muze zwijgen moest.
Ach! kon ik, toen des Hemels hand
Zoo zwaar woog op ons vaderland,
De wet voor bandeloosheid week,
't Gezag voor muitery bezweek,
| |
| |
Een heilloos oproer, onbesuisd,
En recht en orde had verguisd,
Der vaad'ren roem en heldendâen
Met fiere stem bezingen gaan? -
Wanneer, by 't stijgen van den vloed,
De felle orkaan op 't zeevlak woedt,
En menig vaartuig, rijk bevracht,
Angstvallig wordt terug verwacht,
Dan snelt de hand'laar, bang te moê,
Naar post of beurs of haven toe,
En smcekt, men deel' hem tijding meê,
En vraagt aan elk bericht uit zee:
Dan komt hem 't werk zoo moeilijk voor:
Hy vindt geen duur meer op 't kantoor:
Een denkbeeld is 't, dat by hem blijft,
Het zij hy cijfert, stelt of schrijft;
Hy peinst slechts aan dien rijken schat,
Nu dobb'rend op 't verbolgen nat,
Terwijl hy, onder bang gezucht,
De schade rekent, die hy ducht.
Niet anders is mijn geest gestemd,
Niet anders mijn gemoed beklemd,
| |
| |
Sints 't heilloos plonderaarsgebroed
In Neêrlands schoonste streken woedt,
Sints Vijfden Karels pronkjuweel
Aan roof en meineed viel ten deel.
Ik nam vergeefs de lier ter hand,
En poogde, in felle drift ontbrand,
Voor Koning Willems heil'ge zaak,
Des Hemels vloek, des Hemels wraak
Te roepen op het schandverbond,
Dat trouw en plicht zoo eerloos schond.
Vergeefs! ik wierp het speeltuig neêr.
Mijn boezem had geen klanken meer.
Van al te pijnlijk ongeduld
Bleef dag aan dag mijn ziel vervuld,
'k Las elke tijding: ik vernam
By elk, wat nieuw bericht er kwam:
'k Morde, als de dag was omgegaan
En my niets nieuws had doen verstaan;
Daar enschedé ('t is u bekend,)
Slechts driemaal 's weeks ons tijding zendt,
En nooit een Extra-Handelsblad
Ons hier bezoekt uit de Amstelstad. -
| |
| |
Dan, wat berichten! - Elke maar
Klonk even onverwacht en naar,
En meldde van een nieuw verraad
Of van een nieuwe gruweldaad:
Van snooder laster, vuiger hoon:
Van meer gewesten, aan de kroon
Ontscheurd met dol verwaten hand:
Van rouw en smaad en leed en schand.
Van schande! - neen: nog zonder blaam,
Mijn Holland! blijft uw dierb're naam.
Nog handhaaft hier elk trouw Gewest
Den roem van 't oud Gemeenebest,
En sluit zich aan den wijzen Vorst,
Wiens vaste hand den schepter torscht,
Die, van 't besef zijns plichts vervuld,
Geen inbreuk op zijn rechten duldt.
Van schande! - neen: de ware held
Zwicht voor 't ontzinde moordgeweld:
Hy durft voor dwang grootmoedig vliên
Als weêrstand enkel ramp doet zien;
Maar vliên, gelijk de leeuw in 't woud,
Nog even onversaagd en stout:
| |
| |
En wee hem, die der dieren vorst
Tot in zijn krocht vervolgen dorst.
Ja, hoe ook 't lot zich wende of keer',
Steeds ongeschonden blijft uw eer,
Mijn landgenooten! ja, gy toont
Hoe de oude deugd nog by u woont.
Gy, van uw vaad'ren niet ontaard,
Zijt nog den zang des dichters waard:
En hy, die vroeger roem gedenkt,
En 't voorgeslacht zijn hulde brengt,
Hy staak' zijn eed'le poging niet,
Noch blooze als hy den naneef ziet.
Dus weêr de gouden lier gesnaard;
Want Holland bleef mijn zangen waard:
Den roem van 't heilig voorgeslacht,
Hun grootsche daên aan 't licht gebracht!
De feiten van zoo menig held
Uit langverloopen tijd vermeld!
Gezongen, hoe, toen heel dit land,
Gekneveld lag in 's vyands band,
De deugd der braven waken bleef,
En vreemde heerschappy verdreef.
| |
| |
Zoo moog' mijn zang 't bedrukt gemoed
Ontgloeien doen in heldengloed:
Zoo stort' hy fieren burgerzin
De neêrgebogen zielen in.
En toon' hy, op de gloriebaan,
Mijn Witte als 't edelst voorbeeld aan.
Maar ook aan u, geliefde vrind!
Aan u, met my zoo eensgezind,
Betaamt de hoogverheven taak
Om Neêrlands en Oranjes zaak,
Zoo snood miskend, zoo vuig verraên,
Met kracht van vaerzen voor te staan;
Want vaak hebt gy in cierlijk dicht,
Het volk vermaand tot orde en plicht,
En door uw zangen aangetoond
Den trouw, die in uw boezem woont.
Vaak heeft de Maas uw rein akkoord
Met zoete wellust aangehoord,
En dankbaar luisterde ook het IJ
Naar 't ruischen van uw melody.
Grijp dan Tyrtéus gulden luit;
Roep, met krijgshaftig toongeluid,
Heel Neêrland tegen 't driest geweld
Voor Vorst en orde en recht in 't veld.
| |
| |
Ga, toon der vaad'ren heldendaên
Hun waardig kroost als voorbeeld aan!
Noem hun Oranjes naam, altijd
Hun leus, hun wachtwoord in den strijd.
Dat, als uw mond dien naam, zoo zoet
In 't Hollandsch oor, hergalmen doet,
Elks hart van moed en fierheid zwell',
De burger trouw te wapen snell',
Het muitziek rot van schrik verbleek',
En kruipend om genade smeek',
De Maasstroom, eer hy zeewaart spoedt,
Uw wieg met dubb'len eerbied groet',
En aan den breeden Oceaan
Den lof van Holland doe verstaan.
|
|