| |
| |
| |
Aan Vondel.
Gevoel, verbeelding, heldenmoed.
Doorluchte Bard, die 't echte dicht-akkoord,
Nooit voor uw tijd in Nederland gehoord,
Die 't zuiver lied, met dankb're vreugd vernomen,
Weêrgalmen deed aan IJ- en Aemstelzoomen!
Die aan een taal, nog ruw en onbeschaafd,
Welluidendheid en kracht en leiding gaaft!
Die, door den God, die u ontstak, gedreven,
Iäpets zoon roemruchtig na dorst streven,
Aan 's hemels sfeer de lichtstraal hebt ontroofd,
Steeds even rein en nimmer uitgedoofd!
Wie onzer toch, wie zal het durven wagen,
Een lauwertak den zangberg af te dragen,
| |
| |
Die niet in u zijn baak en leidsman kent,
Die niet op u de vlammende oogen wendt?
Ja, spijt den loop der wisselvolle jaren,
Blijft slechts op u 't dichtlievend nakroost staren.
't Zij dat uw lied, op hoogen toon gezet,
De maatklank volgt der zware krijgstrompet,
Of dat uw zang, in honigzoete noten,
Het heil vermeldt, uit liefde en vreê gesproten:
't Zij dat ge uw geest den toom viert, vrank en vrij,
En 't wapen zwaait der felste spotterny,
Of dat ge in 't rijk der vinding om wilt dwalen
En beelden schept, verheven idealen:
't Zij ge ons, vertolkt, der Grieken statig lied,
Of 't krachtvol dicht van grootschen Maro biedt,
Of hooger nog, op ongeleende pennen,
Uw macht bewust, 't oneindige in durft rennen,
Des Satans vloek, der Eng'len melody,
Ons wedergeeft in echte poëzy,
En d'aad'laarsvlucht der uitgespannen vleug'len,
Eerst voor den throon der Godheid moet beteug'len.
Als de akkerman, die, wen hy 't veld bebouwt,
Aan elken grond 't geschikte zaad betrouwt,
Die 't goudgeel graan op hooge klei doet wassen,
Maar wilgen teelt in lage slijkmoerassen,
De dennen zaait op heigrond, en in 't zand
| |
| |
Het spitse helm of blonde popels plant,
Zoo, in 't geheim der heil'ge kunst bedreven,
Wist ge elker stof haar eigen toon te geven,
Wijl alles, waar uw dichtlier van gewaagt,
Zijn echten naam en zuiver kenmerk draagt.
Wat gy verdicht of maalt of schetst, is waarheid.
Ach! waarom mocht dat oordeel, zoo vol klaarheid,
Dat helder brein, dat in uw werken blonk,
En 't voorbeeld elk van vlijt en studie schonk,
En 't echte goud van 't mengsel wist te scheiden,
Niet t' allen tijd uw vlug vernuft geleiden?
Helaas! gy zoogt partyschaps wrang venijn:
Schoon altijd groot, gy moest onbillijk zijn.
Wat toch had u die brave held misdreven,
Die Witte, zoo roemwaardig, zoo verheven,
Hy, voor wiens moed het Vlaamsche heir bezweek
En Hollands grond moest ruimen in één week?
En waarom toch, als eervergeten bastert,
Als moordenaar en schenner, hem gelasterd?
De gruwb're rol van Pyrrhus toebedeeld
Aan hem, veeleer eens Hectors evenbeeld?
Heeft u de zucht om 't voorschrift na te streven,
Dat Maro gaf, te ver van 't spoor gedreven?
Neen: 't was de haat, van ouds by u gevoed
Voor 't hoog gezach, voor 't oud en graaflijk bloed,
Die u bezielde en wegvoerde onder 't dichten.
| |
| |
Wat grootsche daên held Witte ook uit mocht richten,
Hy was de zoon van Floris, van den Vorst
Die d' overmoed der grooten fnuiken dorst.
Dit maakte alleen hem voor uw oog strafwaardig.
In blinde drift versmeet gy, onrechtvaardig,
't Eerwaard gezach van 's lands historieblaên
En wreeft hem eens Romeroos gruw'len aan.
't Was de eigen drift, die in uw boezem blaakte,
Toen Maurits voor 't behoud van Neêrland waakte,
En 't oproer, dat ontzind ten zetel sprong,
Met mannekracht in 't steigeren bedwong.
Der grooten trots, te snel omhoog gestegen,
Stond Maurits, als voordezen Floris, tegen,
En beider oog zag leede 't volk geplaagd,
Als weerloos vee in 't werkgareel gejaagd
En uitgeput door kleine staatstirannen,
Tot eigen macht en voordeel saamgespannen.
Maar Vondel! gy zaagt anders: uw gezicht
Bleef afgewend naar 't vreemde flikkerlicht,
Dat schijnen moest in godsdienst en regeering:
Uw brein, verward in ongewisse leering:
Wat Floris voor zijn Holland had gedaan,
Zijn moed, zijn hart, 't was al uw blik ontgaan:
Gy zaagt alleen het schandelijk omhelzen
Van Gysbrechts nicht, die schoone bloem van Velzen!
Ook Maurits deugd, ontbloot van pralery,
| |
| |
Zijn yver voor 't geluk der burgery,
Zijn vastheid, kunde, en kalmte in tegenheden,
Zijn minzame aart, door 't krijgsvolk aangebeden,
Die zaagt gy niet; maar slechts in Nieuwpoorts held
Den moordenaar van grijzen Barneveldt.
Hoe kon een geest, zoo edel, zoo verheven
Als de uwe was, door onrecht zijn gedreven?
Ach! dient daarvan de reden hier verklaard?
Het is, omdat ge in waarheid dichter waart:
Omdat gy, warsch van gunst of les te ontfangen,
Van vorstenwil noch volksstem af woudt hangen:
Omdat altijd de dichter, schoon alleen
In weêrspraak met de stem van 't algemeen,
Den stroom der eeuw volhardend op zal roeien,
Wijl tegenstand zijn krachten aan doet groeien.
Zoo klonk voorheen, aan Romes weeld'rig hof,
Van Flaccus lier gestrengen Katoos lof;
Zoo dorst Lucaan, in Neroos donk're dagen,
Van vaderland en vrijheidsmin gewagen:
Zoo zong de harp van Milton 't hemelsch lied
Ter eer van God, schoon 't hof dien God verstiet.
Zoo dorst Voltaire, alleen doch onbezweken,
Den ijz'ren boei van 't bygeloof verbreken:
En niet te vreên, voor waarheids lessen doof,
Bestreed zijn haat den godsdienst en 't geloof.
| |
| |
Reeds had zijn leer Europa ingenomen,
En kwam met kracht op Holland nederstroomen;
Maar 't dichtrenkoor gaf van zijn vroomheid blijk:
De springvloed stuitte op bilderdijk.
|
|