Poëtische werken. Deel 2. Nederlandsche legenden. Deel 3 en 4
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
Aanteekeningen op den zesden zang.Bl. 231, reg. 11:
Heel 't Graafschap, ja, heel Nederland
Moet van haar strenge weêrwraak spreken.
Volgends de getuigenis van byna al de geschiedschrijvers, is jacoba zelve, aan het hoofd van een machtig leger, uit Hollanders, Zeeuwen, Friezen en Henegouwers bestaande, naar Gorcum vertrokken. | |
Bl. 232, reg. 15:
Malsems vuist, die leeuwen temt.
‘Hertoch Willam (van Beieren) gine by den leuwen in den Hage, vermaenden die dienaers dat niemant so koene soude wesen daer by te gaen. Eenen Hubert van Malsem is daer in getreden mit een grauwen sluyf aen, ende daer onder een siden wambays, ende ginck daer in tot den leuwen, of hy mit een hont gespeelt had. Des hem Hertoch Willam verwonderde, ende dede hem voort eer ende boven | |
[pagina 279]
| |
hem setten, ende hieldt hem costelick by hem. Ic Sweder van Culenborch schryft uyt den monde mynre huysvrouwen vader die hem gekent heeft.’ - Zwederi de culenburch, Origines Culenburgicae, bij matthaeus, Anal. ed. in 4o. Tom. III. pag 625. | |
Bl. 242, reg. 10:
't Is Jan van Arkel, Willems vader.
Deze verschijning van jan van arkel, (dien ik in mijn dichtstuk veronderstel reeds overleden te zijn, hoewel hy zijn ongelukkig leven nog eenige maanden na den ondergang van zijn stamhuis rekte) heeft ook plaats by Paffenrode, doch op eene andere wijze, in een' droom, aan zijn' Zoon willem, die er aanleiding uit neemt om de voorafspraak van het Treurspel te doen. Op dit tijdpunt mijner Legende vangt de handeling van dat Treurspel aan, met gezegde voorafspraak, in welke arkel verhaalt met een hoofd vol muysenesten te zijn gaan slapen, waarop zijn Vader hem verschenen was, hem den val van het Arkelsche huis, en zijn dood aangekondigd, al het kwaad herinnerd, door Beieren hun aangedaan, en hem vermaand | |
[pagina 280]
| |
had, zich zijn geslacht in het uiterst waardig te toonen. ‘Heer vader,’ zegt willem, nu wakker geworden zijnde, Heer vader, moet ik in dees' suren appel byten,
'k En kan het niemand als uw grootste grootheyd wyten.
| |
Bl. 245, reg. 20:
Voor het uur van middernacht
Was 't heir in 't buitenslot gebracht.
Arkel. Wat brengt ons Egmond nieus? Egm. Gans Hollant niet alleen,
Maar Zeeland, Friesland, en het Sticht is op de been,
De Merwen is bedeckt en lykt een bos van masten,
't Is alles op de been om Gorcum aan te tasten.
De vyand om end'om die nadert vast de stad:
Wat wapens voeren kan dat heeft ze opgevat.
U jammert dat gy siet het vluchten van de boeren:
De klok gaat overal: 't is al in rep en roeren.
Jacoba en Margriet zyn albereits op 't slot,
Heel onverduldig om soo lang te wachten tot
Meer volk is aangeland enz.
De ondergang van Jonkh. Willem van Arkel, I. Bedr. I. Tooneel. | |
[pagina 281]
| |
Wat woeste drift, die te onberaên,
Jacobaas hand u deed versmaên?
In het Treurspel van Paffenrode, zendt, gelijk wij het op bladz. 180 hebben aangeteekend, jacoba den Heer van leyenburg uit, om arkel hare hand aan te bieden, die weinig zin in dezen last gevoelt, vreezende dat men hem voor een verrader of verspieder aan zal zien. ‘Ook,’ zegt hy: Ook is er swarigheyd op wat manier ik raek
In stilheyd in de stad, en Arkel kryg te spraek;
Want laet ik door de trom de samenspraek niet vragen,
Soo loop ik groot gevaer van 's vyants hinderlagen.
En roer ik maer in 't minst, 't zy trommel of trompet,
Soo breekt den bommel uyt en alles wert belet.
Hy gehoorzaamt echter, en verkrijgt, hoe weet men niet, een mondgesprek met arkel, die den voorslag glad afslaat. jacoba is wanhopig om dezen droevigen uitslag, toont haar belezenheid, door zich by Dido, Medea en Saffo, en arkel by Eneas en Achilles te vergelijken, en begeeft zich te ruste, waarop haar de schim van den nog levenden arkel verschijnt; Maar als een zielloos lyf, syn ingevalle wangen
Van aengebacke bloed begruiselt en bemorst.
De Gorcumsche juffers, die mede van de liefdesverklaring schijnen te weten, zingen vervolgends een klaaglied aan den krachteloozen minnestoker, die geen pijl heeft, scherp genoeg, Dat hy sich in 't ingewant
Van den jongen heer (W. van Arkel) kan hechten!
| |
[pagina 282]
| |
margrieta, ‘waer was oyt zulk een laffen bloed, die niet en wierd gesterkt,’ Wanneer hy syn Princes kan sien van hare wallen,
En dat het hofgezin, dat op de torens staet,
Met mond en handgeklap verheffen syne daet.
| |
Bl. 267, reg. 19:
Hun braafste helden zijn bezweken.
‘De krijgskechten van Jacoba, mitsgaders die van Utrecht en Amersfoort, trokken in slagorde het kasteel en de nieuw gegraven gracht over. Van zijn kant stond de Jonker van arkel in slagorde op de straat, welke vlak over het slot loopt, en zag zijne vyanden kloekhartig de gracht over en op hem aankomen, waarop hy hen moedig tegen trok. En geweldig werd toen aldaar van wederszijden met groot gedrang gestreden. Eindelijk trokken sommigen, die de Arkelsche zijde hielden, terug en vluchteden zonder eer. (Volgends de meeste schrijvers was het Willem van Druten, die met vijftienhonderd man op eens zwenkte en de stad verliet.) En de vrienden van vrouw jacoba behielden de overhand. Van de Arkelsche zijde sneuvelden Jonker willem van arkel, die toen Ridder geslagen was, Heer joannes van hemijnen, Heer hendrik, Bastaard van arkel, de Jonker van petersen, Jonker otto van buren, otto van hauten, willem van appeldoorn, splinter, Bastaard van nieuwenrode en anderen met walraaf van brederode. ‘Gevangen werden genomen de Graaf van vernenburg, Jonker adelaert van buren, de Heer van egmond, de Heer van millendonk, de Graaf van heynsberge, de Heer van poederoien, Heer hendrik van homoet, de Monboir van vallendorp, Heer willem van ijsendoorn, Heer dirk van lienden, Heer Arend van oirdingen en Heer raso, zijn broeder, Heer arend van craenheim, Heer hendrik van hemen, Heer arend van kalve, de Heer van batenburg, de Jonker van aerslot en buren, arend van egmond, otto van vuren, jan van eyteren, | |
[pagina 283]
| |
jan van oijen, Jonker adelaert van buren en eene menigte anderen, edelen en onedelen, die hier niet genoemd worden, tot twee duizend aan beide zijden toe. Aan jacobaas zijde sneuvelde, door de onachtzaamheid zijner bedienden, Heer walraven van brederode, die aldaar Ridder geslagen was. Dit alles geschiedde in het jaar 1417 op Sint Looys dag, d.i. op den eersten December. Anonymus, de Vita et Rebus Gestis Dominorum de Arkel ap.1 Matthaeum, Anal. ed. in 4o. Tom. V. pag. 235.’ | |
Bl. 275, reg. 2:
Een zijstraat.
De straat, waarin arkel sneuvelde, droeg sedert dien tijd den naam van de Krijt- of Krijgsteeg; thands wordt zij de Revetsteeg genaamd. In den gevel van een huis, voor hetwelk zijn lijk zoude gevonden zijn, leest men, in een' blaauwen arduinsteen, hebbende de gedaante van een kruis, de volgende regels. Doe men schreef den 1 December MCCCXVI en een
Doe bleef den Edelen Hooggeboren Heer willem van arkel voor deezen steen.
Misschien heeft men dit kruis, volgends het gebruik der tijden, eerst | |
[pagina 284]
| |
opgericht gehad ter plaatse waar Jonkheer willem omkwam, en naderhand, om het geheugen van zijn ongeluk te bewaren, in den gevel van dit huis gemetseld. ‘Hoe edel, hoe machtig, hoe bemind ook,’ (zegt de meergemelde schrijver van het leven der Arkelsche Heeren) ‘bleef de Jonker van arkel na zijn sneuvelen, ellendig verlaten, ten spot van het gemeen als een uitvaagsel van het menschdom, naakt en (o jammer!) deerlijk gewond, in den drek gewenteld liggen. Voorwaar, naar de glorie zijner geboorte werd de schande van zijnen dood vermenigvuldigd. Want by zijne geboorte was hy, ten einde door den Bisschop zelven gedoopt te worden, met veel luister en plegtigheid naar de doopvont in de stad Gorcum gebracht door drie edele Baanderheeren, in rechte lijn uit het Arkelsche huis gesproten, zijnde de Heeren van heukelom, van asperen en ackoy, terwijl hem als gevaders ten doop hielden, zijn doorluchtige vader, Heer floris van wevelinkhoven, roemruchtige Bisschop van Utrecht, zijn oom willem, Hertog van gulik en gelder, en de edele vrouw van gennep, moeder van Heer walraven van brederode, die mede in den voorzeiden slag omkwam.’ Het lijk van willem van arkel werd op eene horde naar de Hoofdkerk gesleept en den volgenden dag onder de aarde gestopt. Zijn grafschrift, by evengenoemden schrijver vermeld, luidt als volgt:
Wilhelmus gratus Arckel domicellus amatus
Vir bene formatus, sapiens, audax, placitatus,
Gorcum prostratus bello iacet hic tumulatus,
Vita privatus qui sit sanctis socialus.
Haec peto virgo pia mater benedicta Maria
MCCCC quater septemque decem fuit annus et illo
Eligii festo semper memor ipsius esto,
Pro quo dignare tu qui legis ista rogare.
dat is: D'eed'len Willem, Arkels Jonker, wijs, beminlijk, groot van ziel,
Dekt deez' steen, sints hy te Gorcum door het zwaard des oorlogs viel:
(Zij Maria hem goedgunstig met haar heilgen!) 't Moest geschiên
| |
[pagina 285]
| |
Op Sint Looys feest, in den jare veertienhonderd zeventien.
Blijf zijn lot indachtig, lezer, als zijn sterfdag weêr verjaart,
Bid voor hem, keurt 's Hemels goedheid u die eer, dien zegen waard.
Men zoû meenen, dat het treurspel van paffenrode, waarin de neêrlaag van arkel op de hem eigen wijze beschreven wordt, met diens dood en jacobaas rouwklachten daarover, geëindigd zoude wezen; doch neen: byna een geheel bedrijf dient nog om de vraag te beredeneeren, (zonder dat er zelfs eenige beslissing op komt) of men vernenburgGa naar voetnoot(1), die slechts eene zeer ondergeschikte rol in het stuk speelt, om het leven zal brengen. Heer bernard, jacobaas biechtvader, raadt zulks af en houdt een zeer wijze rede, waarin hy de zachtmoedigheid aanprijst, het gedrag van Augustus na de ontdekking der samenzwering van Cinna als een voorbeeld ter navolging aanhaalt, den Leeuw, der dieren koning, om zijn edelmoedigheid roemt, en niet onaardig, doch hier eenigzins te onpas, bybrengt, hoe de gemeene bijen steeken, terwijl de koning der bijen van geen angel voorzien is. Jacoba antwoordt op dit alles: Gij weet niet hoe ik van syn boosheid beu gehoont.
| |
[pagina 286]
| |
Bl. 277, reg. 9:
Hy had eerst het slot Purmerende
Verkocht aan zijn zwager, Heer Gerrit van Zyl,
Die het, met de Heerlijkheid, weder verkocht in den jare 1439 aan jan, Burggraaf van montfoort. Na dat de Kleinzoon van dezen laatste in ongenade van den Aartshertog maximiliaan vervallen was, werd de Heerlijkheid verbeurd verklaard en opgedragen aan balthazar van falkestein, een Oostenrijkschen Veldoverste, die zijn recht, in het jaar 1473. verkocht aan jan van egmond, Stadhouder van Holland, Zeeland en Westfriesland. Zy bleef in zijn geslacht, tot dat filips van egmond, de Zoon van lamoraal, de Spaansche zijde koos, ten gevolge waarvan zy ten behoeve der Graaflijkheid verbeurd werd verklaard. Heer gerrit van zyl werd Raad en Kamerling van Hertog filips van bourgondie, en overleed in den jare 1453, op den elfden Maart. Zijn eenige Zoon dirk overleed zonder wettige nazaten. Zie s. van leeuwen, Batavia Illustrata. |
|