Poëtische werken. Deel 2. Nederlandsche legenden. Deel 3 en 4
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
aant.Jacoba en Bertha.
| |
[pagina 232]
| |
aant.Zal 't Vrouw Jacoba niet ontbreken.
De krijgsklaroen klonk luid in 't rond,
Die nooit den held onwillig vond:
Zy klonk aan Rhijn- en Aemstelstroomen,
Van 't zeeduin af tot Flevoos zoomen:
Reeds naad'ren, met een krijg'rental,
Wier kloekheid nooit verflaauwen zal,
Onwankelbaar van zin,
En Naaldwijks heer en Wassenaar;
Want weêr was 't fel ontstoken paar
Verzoend met hun Gravin.
Reeds waap'nen zich Treslong, van Zyl,
Met Heemskerk, Spangen, Hodenpyl,
Die Ridders, zoo volmaakt:
En Malsems vuist, die leeuwen temt,
Houdt vreeslijk de ijz'ren kling omklemd,
Wijl 't hart van geestdrift blaakt.
Der Friezen krijgsmacht rukt te veld,
Nu de oorlogsmaar hun glorie spelt:
Zy zien 't verwonderd aan,
Hoe deze reis hun heldental
Een vorst'lijk huis beschermen zal,
Zoo lang door hen weêrstaan.
Ook wapent zich, in vlek en stad,
Nu 's Lands Gravin haar bystand bad,
De moedige gemeent';
| |
[pagina 233]
| |
aant.Reeds ziet men haar, gedoscht in 't staal
En rijk in schoonen wapenpraal,
Met d'adeldom vereend.
Doch, niet uit Hollands erf alleen,
Verschijnen Edelliên en Steên,
Gedagvaard in het veld:
Gewekt is ook de Waterleeuw,
Geweldig de opgeporde Zeeuw
Ter heirvaart aangesneld.
Hy komt, de held uit Hollands bloed,
Die wakk're Haêmsteê, zoo vol moed,
En zwaait het oorlogszwaard:
Twee Borss'lens en Renesses Heer,
En vijftig wakk're Ridders meer,
Zijn met hun volk vergaêrd.
Ook uit het land van Henegouw
Zond Hertog Willems weduwvrouw
Geen min geduchte macht,
Van Sambres rijken oeverboord.
En uit Enghien, dat lieflijk oord,
Door Bergen saêmgebracht.
Zy juichte blij, die eed'le jeugd,
Zy juichte blij, van heldenvreugd,
Nu zy een oorlogstocht
| |
[pagina 234]
| |
Met Hollands braven, zoo vermaard,
En met den Zeeuw, zoo kloek van aart,
In 't einde deelen mocht.
De sterke krijgsvloot ligt gereed
Op Merwes zilv'ren vloed,
Wanneer, in oorlogsdosch gekleed,
De fiere Landsvrouw tot hen treedt,
Met meer dan mannemoed.
Zy stapt, de aanvallige Gravin,
Het haar verwachtend vaartuig in,
Wijl zy haar dapp'ren groet.
Hoe juichte toen, met blij getier,
Baroen, gemeente en soudenier!
Hoe toonden ze, als om strijd,
Elkand'ren Willems dochter aan,
Die 't voorbeeld gaf van wakk're daên,
In 's levens lentetijd!
Hoe riepen zy, met blij geluid,
Door liefde en trouw gedreven:
‘Lang, lang moet Hertog Willems spruit,
Lang Vrouw Jacoba leven!’ -
De koggen hijschen 't zeil in top,
| |
[pagina 235]
| |
En stevenen den Waalstroom op,
Wel honderd in getal.
't Is Breêroô, die den tocht gebiedt,
En 't uur met wellust naad'ren ziet,
Dat wraak hem schaffen zal.
Zijn plan is vast en wel bedacht:
Men zal, by 't duister van de nacht,
Als hen geen Kabeljaauw verwacht,
Zich voor het buitenslot vertoonen,
Waar nog Jacobaas vrienden wonen
En, by het vroegste morgenuur,
Den aanval doen op Gorcums muur.
Reeds is men hooger opgekomen,
En heeft van ver 't kasteel aanschouwd,
Verlicht door 't avondzonnegoud,
Ja zelfs, de hoofdkerktrans vernomen,
Wanneer een kleine visschersboot
Door éénen man slechts voortgedreven,
Zich voordoet aan Jacobaas vloot,
Straks wendt des Landvoogds kog den steven,
En neemt den onbekenden gast
Aan boord, op 's veldheers eigen last.
Met Brederoô ter zij getreden,
Sprak Druten, (want geen ander stak,
Vermomd, in 't slechte visscherspak,)
Den Landvoogd aan in deze reden:
| |
[pagina 236]
| |
aant.‘Gy komt in tijds: 't gaat alles wel.
Geen, die u 't landen zal beletten:
Want Arkel deed, op mijn bestel,
Den oeverkant met volk bezetten,
Dat aan Jacobaas dienst verknocht,
Of door mijn goud is omgekocht.
Ik heb geruchten doen verspreiden,
Die hem en al zijn volk misleidden:
Hy waant uw heir nog niet byeen,
Zoodat gy hem, die zich liet blinden,
Thands niet in Gorcums wal zult vinden.
Hy trok deez' dag ten strooptocht heen.
Den Abt, die dwaas zich liet betrappen,
Heb ik uit Gorcum doen ontsnappen:
Hy reisde in veiligheid naar 't Sticht.
Door hem is Freed'rik onderricht,
Die al zijn dapp'ren heeft vergaderd,
En met de onrustige gemeent'
Van Amersfoort zijn heir vereend,
Den Lekstroom heden is genaderd,
En morgen reeds, voor Goreums wal
Zich met zijn macht bevinden zal.
Ik heb de plaats hem op doen merken,
Waar hy de zwakste vestingwerken
En minsten weêrstand vinden mag.
| |
[pagina 237]
| |
Als gy, by d' aanvang van den dag,
Zijn bulderend kanon zult hooren,
Valt dan den muur en westhoektoren
Met schutgevaarte en stormtuig aan.
'k Zal, om uw schreden voor te lichten,
Den brand in 't wapenhuis doen stichten:
Niets kan uw oorlogsmacht weêrstaan:
Oud Gorcum moet in puin vergaan.’ -
De Landvoogd dankt hem, na 't vermelden
Van zulk bericht, voor 't vlijtbetoon,
En zweert hem, dat een waardig loon
Zijn trouwe diensten zal vergelden.
Toen glijdt de schelm weêr in zijn boot,
Verlaat de voortgezeilde vloot,
En roeit naar wal met vlugge slagen.
Den hoogen Waaldijk opgetreên,
Zoekt hy met overhaaste schreên,
Wijl de avondschaâuw reeds is gevallen,
Den weg, die, ver van Gorcums wallen,
Langs weiden, thands verlaten, woest,
Naar 's Bisschops heir hem brengen moest.
't Was duister. Vroeg reeds opgestoken,
Was nu de stormwind losgebroken,
En uit de wolken, zwaar bevracht,
| |
[pagina 238]
| |
Viel klett'rend sneeuw- en hageljacht.
't Was op het uur, dat vale spoken,
Des afgronds kolken uitgedoken,
Zich toonen aan des zieners oog:
Dat heksen over de aarde waren,
En sterren, uit hun kring gevaren,
Ontschieten aan des hemels boog.
Dan weem'len geesten door de dampen,
En spellen oorlog, pest en rampen:
Terwijl de Boze zelf, in 't woud,
Met gruwb're kollen hoogtijd houdt.
Aan Druten, die, als ik te voren
U reeds vermeld heb, uit een stam
Van geestezieners oorsprong nam,
Was 't erflijk voorrecht aangeboren:
Hij kon 't verborgen zien en hooren.
Hij sloeg ook nu naar hooger trans
Het onbeneveld oog:
En zie: een schrikb're spokendans
Begon aan 's hemels boog.
Zy reden op den fellen storm,
En door hun onbezielden vorm
Scheen 't weêrlicht, rood als bloed:
En 't was, of in hun tooverzangen,
| |
[pagina 239]
| |
De strijd, die morgen aan zoû vangen,
Te voren werd begroet.
| |
Lied der geesten.Laat ons dansen!
Lichtjens glansen.
Storm en hagel zijn vereend.
Roept de braven
Tot hun graven,
Graven, zonder lijkgesteent'.
Een heir uit het Noorden, een heir uit het Westen,
Een heir uit het Zuiden belegert uw vesten!
Oud Gorcum, uw glorie heeft uit!
Ras zien wy deez' velden met lijken bemesten:
Ras valt gy, oud Gorcum, uw vyand ten buit.
Laat ons dansen enz.
Nog was 't niet genoeg, dat, ter wrake gezonden,
Ontallijke benden uw boomgaarden schonden,
En roofden en plonderden 't veld.
Nog vreeslijker maar zal men morgen verkonden:
Gevallen is Gorcum voor 's vyands geweld.
Laat ons dansen enz.
| |
[pagina 240]
| |
Op morgen, dan doopt gy uw standers en vanen,
Bedrukt en verslagen in bloed en in tranen,
Betreurend, met droevig geluid,
Den held, die den weg u ten zege zoû banen!
Dan valt gy, oud Gorcum! uw vyand ten buit.
Laat ons dansen enz.
Wy ruimen een plaats u, o Hollandsche Leeuwen!
U Henegouws dapp'ren! u moedige Zeeuwen!
By ons zijn uw dagen geteld.
Ras deelt ge onzen dans, dien wy dansen sints eeuwen,
En Gorcum moet bukken voor 's vyands geweld.
Laat ons dansen enz.
Vaak hebt gy, o helden, in aak'lige droomen,
Ons dansen aanschouwd en ons juichlied vernomen;
Maar als zich de dagpoort ontsluit,
Dan zult gy ten dans en te feest by ons komen,
Dan valt gy, oud Gorcum! uw vyand ten buit.
Laat ons dansen enz.
Barst uit nu, o wolken! in plassen en vlagen!
Het woên van uw buien is lichter te dragen,
Dan 't woeden des menschdoms, ter slachting gesneld.
't Stormt feller en wreeder, als de ochtend zal dagen,
| |
[pagina 241]
| |
En Gorcum ziet bukken voor 's vyands geweld.
Laat ons dansen!
Lichtjens glansen!
Storm en hagel zijn vereend.
Roept de braven
Tot hun graven,
Graven, zonder lijkgesteent'.
Hier zweeg der geesten schrikb're zang.
Zy vloden op den stormwind heenen,
In dikke duisternis verdwenen:
En Drutens hart sloeg zwaar en bang.
Dan hoe! wat liet zich verder hooren? -
Daar blies men op den hoogen toren
Van Gorcum 't uur van middernacht.
Daar klonk hem 't hondgebas in de ooren,
En 't dof geroep van ronde en wacht.
Daar glommen, schoon met damp omtogen,
De torenlichten voor zijn oogen.
Hoe nu! - Zijn oogmerk was gefaald,
En hy, door duisternis bedrogen,
Den weg naar Gorcum opgedwaald.
Hy peinst, hoe thands het best te hand'len.
| |
[pagina 242]
| |
aant.‘Neen (denkt hy) neen! geen keeren baat,
Schoon ik mijn weg vond, 't is te laat,
Om nog naar 's Bisschops heir te wand'len.
Naar Gorcum 't pad dus heengericht.’ -
Hy gaat: dan hoe! wat doet hem ijzen,
En 't stopp'lend hair te berge rijzen?
Wat spooksel treedt hem voor 't gezicht!
Een schrikgedaante komt hem nader,
Die hy te ras, te wel herkent.
't Is Jan van Arkel, Willems vader,
Die holle blikken tot hem wendt.
‘Wat toeft ge? haast u, aartsverrader!
Ik wacht u! Ras bezoekt ge my,
Gy Druten! en mijn zoon daarby.’ -
Zoo spreekt de schim en is verzouken:
En Drutens Heer, als vastgeklonken
Op de eigen plaats, blijft rillend staan.
Dan, nieuwe sidd'ring vat hem aan.
Hy voelt zijn schouder vastgeknepen,
Als door een ijz'ren hand gegrepen:
| |
[pagina 243]
| |
Hij ziet, met ijskoud rillen, om....
En God! is 't spook op nieuw herrezen!
Of zoû dit geen verschijning wezen? -
Hy ziet, van zielsverbijst'ring stom,
Een krijgsman staan, in wezenstrekken,
In houding, in gestalte en leest
Gelijk den pas verdwenen geest. -
‘Wie zijt ge? wil me uw naam ontdekken?’
Dus spreekt de vreemd'ling: ‘leidt deez' weg
Naar Gorcums wal? Nu! haastig! zeg!
Of zijt gy niet bekwaam te spreken?’ -
De vrees voor geesten was geweken,
En echter voelde Drutens hart
Meer dan te voren zich verward.
Want wat verschijning kan de zinnen
Met zoo onlijdbre ontroering slaan,
Als die eens vriends, die ons bleef minnen,
En door ons opzet werd verraên?
‘Gy! Arkel!... hier?... en waar uw bende?’...
‘Hoe!’ sprak de held, die hem herkende:
| |
[pagina 244]
| |
‘'t Voegt mij veeleer, verbaasd te zijn.
Gy hier, vermomd in visschersschijn!
Moest gy den stadsmuur niet bewaken,
Daar licht een vyand kan genaken?
Gy waart mijn zwager lang verdacht: -
Heb ik zijn raad altijd veracht,
Draag zorg, dat ik hem nooit geloove,
En mijn vertrouwen u ontroove!
Gy weet, hoe ik verraders straf.
Doch, nader zult ge my verhalen,
Wat tot deez' dwaasheid oorzaak gaf.
Helaas! ik zag mijn aanslag falen.
Te droevig liep mijn strooptocht af.
Deez' avond grepen Stichtsche benden,
Op 't onvoorzienst, ons in de lenden.
Mijn dapp'ren vielen, afgestreên:
'k Ontkwam, te voet, en gands alleen. -
Ja, Freed'rik zelf, naar 'k heb vernomen,
Is met zijn leger opgekomen...
Dan hoe!... wat zal dit?... wat beduidt
Aan d' oeverkant, dat vreemd geluid?
'k Hoor wapens ramm'len, honden bassen:
'k Zie lichtjens flikk'ren in 't verschiet.
Ha! Druten! ik bedrieg my niet!
Men wil, nu gy uw post verliet,
Den burchtmuur van 't kasteel verrassen!
| |
[pagina 245]
| |
aant.Kom Druten! volg my! in 't geweer.
Snel derwaart heen en red uw eer,
Door 't straffen van hun stout vermeten.’ -
En voorwaart ylt hy over 't veld:
Zijn moed, ontvlamd met nieuw geweld,
Doet zijn vermoeidheid hem vergeten.
Hy gaat met drift zijn makker voor,
Die trager volgt op 't eigen spoor.
Reeds staan zy aan de poort. - ‘Te wapen,
(Roept Arkel) op! mijn oorlogsknapen!
Eer 's vyands volk deez' sterken wal,
Terwijl gy sluimert, overvall'.
Op mannen! op! mijn wakk're vrinden,
Laat u de vyand waakzaam vinden!’ -
Inmiddels was Jacobaas vloot,
Terwijl de nacht haar, op de stroomen,
De schaduw van haar vleug'len bood,
Onopgemerkt by 't slot gekomen:
Hier loste kog by kog haar vracht:
En voor het uur van middernacht
Was 't heir in 't buitenslot gebracht.
| |
[pagina 246]
| |
Één boot slechts had niet mogen landen:
Door fellen stormwind aangetast,
Was zy gedreven op de zanden,
En zat er onbeweeglijk vast.
Dan, om dit oponthoud verbolgen,
Springt hun geleider af in 't nat,
Dat om kuras en helmpluim spat,
Gelast zijn bende, hem te volgen,
En, met het lemmer in de hand,
Waadt de oorlogsdrom naar d' oeverkant.
Zy worst'len met de felle stroomen;
Doch, naauw'lijks by den dijk gekomen,
Daar hooren zy een krijgsgeweld:
't Was Arkel, met de wakk're troepen,
Uit Gorcums wallen opgeroepen,
Die stout hen tegen kwam gesneld.
Een deel der Hoekschen poogt te landen,
Doch valt en sterft door 's vyands handen,
Die reeds geschaard den dijk bezet,
En 't nadertreden elk belet.
't Is vrucht'loos, wat de Hoekschen pogen.
Wat zoû hier dapperheid vermogen
In zulk een strijd, zoo ongelijk?
Zij hebben zwaard en vloed te duchten,
En nemen, met een haastig vluchten,
| |
[pagina 247]
| |
aant.Al zwemmend, naar hun kog de wijk;
Zy merken niet, door schrik gedreven,
Dat zy hun hoofdman laf begeven,
Die, door geen overmacht versaagd,
Geheel alleen de landing waagt.
Forsch had zijn vuist een lans gegrepen,
Wier punt geverwd was met zijn bloed.
Hij laat zich uit den donk'ren vloed,
Naar boven, op den Waaldijk sleepen:
Daar rijst de held met leeuwenmoed,
En doet aan de opgedrongen scharen
De zwaarte van zijn arm ontwaren.
Reeds stort, met doodelijken wond,
De Heer van Buren op den grond,
En sterft by min beroemde lijken.
Dan ach! van allen kant omringd,
Door 't krijgsvolk, dat hem woest bespringt,
Ziet de eed'le held zijn kracht bezwijken.
Hy valt gekwetst ter aarde neêr,
Doch stelt zich nog met moed te weêr,
En 't mag den vyand niet gelukken,
Het lemmer aan zijn vuist te ontrukken.
Hy spreekt: ‘is hier geen edelman,
Wien ik mijn ridderlijken degen,
Nog nimmer door geweld verkregen,
Als krijgsgevangen leev'ren kan?’ -
| |
[pagina 248]
| |
‘Wat stem!’ roept Arkel, blij te moede:
‘Terug, mijn vrienden! spaart uw woede.
Wacht u, dat gy dien krijgsman deert!
Zijt gy 't, van Zyl, o bloem der helden!
Ik mag mijn redding u vergelden:
Hoe vaak heb ik dat heil begeerd!’ -
De brave held hoort Arkel spreken,
Die hem genaakt, de hand hem biedt.
Dan ach! hy reikt de zijne niet:
Van koude en ongemak bezweken,
Door dubb'len strijd ter dood vermoeid,
Wijl 't bloed aan wond by wond ontvloeit,
Voelt hy zijn tong geklemd, geboeid,
Zijn kracht vergaan, zijn borst benaauwen,
Zijn ademtocht allengs verflaauwen:
Hy duizelt, staroogt, zinkt in een:
Het zwaard ontvalt de hand: zijn oogen
Zijn met een nevelfloers omtogen:
Daar ligt hy, koud als marmersteen.
Wat in dien toestand hem gebeurde,
Wiens hulp aan 't sterflot hem ontscheurde,
| |
[pagina 249]
| |
En aan wat zorg zijn lijfsbehoud,
Op veil'ger plaats, werd toebetrouwd,
En hoe of waar hy mocht ontwaken,
Om 't zoet des levens weêr te smaken,
Bespeurde en wist de jong'ling niet,
Tot dat hem aad'ren, spieren, leden,
Hun werking flaauw gevoelen deden,
En om 't gebied den dood bestreden,
Die slechts onwillig hem verliet.
Hy opent de oogen, sluit die weder:
De half geheven hand valt neder:
Want alles duizelt om hem heen:
Nog waant hy in de woeste golven
Der diepe Merwe zich bedolven:
Nog acht hy, weerloos en alleen,
Zich op den dijk te zien bestreên.
Hy voelt van pijn en angst zich knagen:
Hy wil den dood als redder vragen:
Hy waant het sterfuur daar; doch neen! -
Wat zoete ontroering streelt zijn zinnen:
't Is of hy nu, voor de eerste keer,
Het lief'lijk leven zal beginnen: -
Hy opent langzaam de oogen weêr.
Waar is hij? hemel! in wat woning?
| |
[pagina 250]
| |
Wat lieve maagd, zoo jong en teêr,
Biedt liefd'rijk zachte hulpbetooning?
Wat grijzaart? - Is 't geen valsche schijn?
Is hy verreisd naar beter leven?
Dan zegent hy 't ontijdig sneven:
Of moet het slechts een droombeeld zijn,
Dat zoo veel wellust hem doet smaken?
O laat hem dan toch niet ontwaken,
Eer zulk een zoete droom verdwijn.
‘Hy leeft!’ roept Bertha, opgetogen: -
Zy was het, die, met schreiende oogen,
By 't aaklig ziekbed nederzat,
En angstig om zijn redding bad.
‘Hy leeft (hier fluistert zy) mijn vader!
Hy leeft, door Godes hulp gered!’
Nu treedt de eerwaarde grijzaart nader,
En neemt, daar hy zich by hem zet,
Des jong'lings matte hand van 't bed,
En slaat de pols aandachtig gade.
‘God lof! de hulp kwam niet te spade.
Schoon zwak, gewond, van koû verstijfd,
‘k Vertrouw, dat hy behouden blijft!’
| |
[pagina 251]
| |
“Waar ben ik?” sprak van Zyl in 't ende,
Die kwijnende oogen op hen wendde.
“In Gorcums wal, by ons gebracht
Door Arkels Heer, die hoog u acht.
Als wy, zijt ge Arkels krijgsgevangen.
Doch 't spreken is u streng verboôn!
Dus zwijg, en wees bedaard, mijn zoon!” -
Des grijzaarts stem klonk zacht en teeder.
Van Zyl lei 't hoofd op 't kussen neder.
En murmelde op verrukten toon
Den goeden Eggert na: “mijn zoon!” -
Wie vergt my, dat ik hier verhale,
Hoe trouw zoo overwaard een gast
Door Berthaas zorg werd opgepast?
Dat ik haar zielsverrukking male,
By 't zoet vervullen van deez' last?
Hoe wijs en kundig de arts moog' wezen,
De liefde kan het best genezen.
| |
[pagina 252]
| |
aant.Het overschot der lange nacht
Werd stil by 't rustbed doorgebracht;
Doch de eerste morgengloor
Brak naauw aan de Oosterkimmen uit,
Of klaterend trompetgeluid
Drong vreeslijk hen in 't oor.
“Ha! (zegt van Zyl) de strijd vangt aan!
En 'k mag my niet in 't veld bevinden!
Ach! Arkel! 't is met u gedaan!
Wat dolheid kon uw brein verblinden,
Wat woeste drift, die te onberaên,
Jacobaas hand u deed versmaên?” -
Hier zag hy Berthaas wang verbleeken.
“Jacobaas hand!” ving ze aan met spreken.
“Aan wien?... Aan Arkel? en wanneer...”
“Gewis, aan Arkel aangeboden,
Die zulk een echtkoets heeft ontvloden:
't Is geen geheim ten hove meer.
Uw vader zelf kan zulks getuigen.” -
(En Eggert gaf, door 't hoofd te buigen
Bevestiging aan 's Ridders taal.)
“Dan wat herinn'ring komt my plagen?...
Toen ik, voor meer dan dertig dagen,
Mijn Bertha, voor de laatste maal
| |
[pagina 253]
| |
In 's Hage zag, scheen zy te denken
Dat Willems dochter, de eed'le Vrouw
Van Holland, Zeeland, Henegouw,
Haar hand een' slechten Ridder schenken,
My tot gemaal verkiezen zoû!” -
De zachte Bertha sloeg aan 't beven,
Zy wrong, van folt'rende angst gedreven,
De handen saam en snikte luid;
Kon, half in 's vaders arm bezweken,
Van doodschen schrik een wijl niet spreken,
En bracht in 't eind deez' woorden uit:
“Wee my! 'k heb my te dwaas bedrogen
In 't voorwerp van Jacobaas min!
Ik dacht, dat elk, ook mijn Gravin,
Van Zyl moest zien met Berthaas oogen!” -
Zy sprak, van diepen rouw bezwaard.
Terwijl zy samen overwogen,
Hoe, door hun wel vereenigd pogen,
Jacobaas wrok en 's lands ellend
In tijds kon worden afgewend,
Trad, rijk gedoscht in 't oorlogswapen,
Door Egmond en zijn edelknapen
Gevolgd, de Heer van Arkel in.
| |
[pagina 254]
| |
Hy sprak: “de strijd neemt ras begin;
Doch van mijn dapp'ren krijgsgevangen
Moest ik vooraf bericht erlangen.
Hoe is 't u, mijn van Zyl, gegaan?” -
Zeg, mocht de kerker u behagen
(Hier zag hy Bertha lachend aan)
Waar mijn bevel u heen liet dragen?
Dan hoe, wat wil de droefenis,
Die ik bespeur op aller wezen?
Doet u de felle kampstrijd vreezen,
Die niet voor u gevaarlijk is?’ -
Hier wierp zich Bertha aan zijn voeten.
‘O Arkel! sta 't verzoek my toe,
Dat ik u bevend hooren doe.
Laat my Jacoba gaan begroeten!
Ontzeg, ontzeg deez' gunst my niet.
't Is heil'ge plicht, die 't my gebiedt.
't Geldt uw belang! o zie my smeeken,
Dat ik haar voor den strijd moog' spreken....’
‘Gy wilt haar spreken! om wat reên?
(Zegt Arkel) hier valt niets te duchten.
| |
[pagina 255]
| |
Of, wilt ge op nieuw van Zyl ontvluchten?
Zijt ge, als in 's Hage, op hem te onvreên?’
Doch nu sprak Eggert, voortgetreden,
Een wijze en weldoordachte reden,
Die u mijn dicht vermelden zoû,
Zoo, door mijn zangster aangedreven,
Ik niet, met u, my moest begeven
Naar 't welbemande slotgebouw,
In 't nachtverblijf der eed'le Vrouw.
In 't wollen dekkleed neêrgedoken,
Had, van den langen tocht vermoeid,
Jacoba 't lief'lijk oog geloken,
Door 't zoet geweld des slaaps geboeid.
Geen pracht van vorst'lijke opperzalen,
Geen goud of marmer zag men pralen
In 't naakt, eenvoudig slaapsalet:
Geen gravewrong, geen zijden laken,
Geen pronkgordijnen van scharlaken,
Vercierden thands Jacobaas bed.
Geen fijn gebloemte, fraai van kleuren,
Plaveide hier den houten vloer:
Geen vazen lieten zich bespeuren,
| |
[pagina 256]
| |
Van waar, in balsemvolle geuren
De wierook walmend opwaart voor.
Eens krijgsmans bed, met saai omhangen,
Met ruwe vachten overdekt,
Had Hertog Willems telg ontfangen,
In 't reisgewaad ter neêr gestrekt:
En om haar zaten al haar joffers
Op slechte stoelen in het rond,
Of lagen slapend op den grond,
Het hoofd op half ontpakte koffers:
Gelukkig nog, het zacht genot
Der sluimering te kunnen smaken,
Wijl heel een heir, gepakt in 't slot,
De lange nanacht sleet met waken,
De zon verbeidende, - misschien
De laatste, die zy zouden zien.
Nu deed trompetgeschal zich hooren,
En kwam Jacobaas rust verstoren.
Ontwaakt door 't schelle krijgsgeluid,
Springt ze overeind, en 't rustbed uit.
‘Reeds nu? zoo vroeg? 't moet my bevreemen!
Zal reeds 't gevecht een aanvang nemen?
Aleide! haast u naar beneên,
En hoor, wat toch de Legergrooten,
| |
[pagina 257]
| |
aant.Om laag vereend, deez' nacht besloten.’ -
De Staatsjonkvrouw snelt vaardig heen,
En meldt, gekeerd, hoe de oorlogscharen
Zich reeds op 't binnenplein vergaêren:
Hoe reeds een wakk're krijgsheraut
Aan Arkel d' oorlog aan ging zeggen,
En hoe men zich bereidde, om stout,
De stad, met d' ochtend, te beleggen.
‘Hoe! (riep Jacoba) zonder my?
Gord my terstond mijn hofkleedy,
Mijn praalkleed aan met bonten randen,
'k Wil, met den rijksstaf in de handen,
Aan 't heir, dat voor mijn rechten strijdt,
De Landsvrouw, hunner waardig toonen,
Die rijk de diensten zal beloonen,
Van al wie haar zijn leven wijdt!’ -
Men heeft voldaan aan haar verlangen.
Nu nadert Brederodes Heer,
Gedoscht in 't schitt'rend krijgsgeweer.
‘Ik kom uw laatst bevel ontfangen,
Mevrouw! wy zijn ten strijd gereed.
En eer dit uur nog is verstreken,
| |
[pagina 258]
| |
Hoort gy den dood- en zegekreet.
Wy wachten slechts op 't aanvalteeken,
Dat ons de Bisschop geven zal,
Als hy 't kanon lost op den wal.’ -
‘Doorluchte held!’ zegt de eed'le Vrouwe,
‘Op wiens beleid ik veilig bouwe,
Keer naar uw onverwinbre schaar,
En sterke u God in 't doodsgevaar.
Ik wil, om 't krijgsvolk aan te vuren,
Den strijd aanschouwen van deez' muren,
Omringd van heel mijn hofgezin.
Vaar wel. U volgen mijn gebeden.’ -
De Veldheer gaat met rasse schreden;
Dan, haastig treedt een dienstknaap in,
En meldt aan de edele Gravin,
Dat drie gevang'nen (pas ontslagen
Uit Arkels macht en Goreums dwang,
Met tijdingen van 't hoogst belang)
Een daad'lijk onderhoud haar vragen.’ -
‘Welaan! nog spoedig hen gehoord!’ -
| |
[pagina 259]
| |
En ylings, op het vorst'lijk woord,
Vertoont, de zaaldeur ingevlogen,
Zich Bertha voor Jacobaas oogen,
Valt, schreiend, voor haar voeten neêr,
En kust haar handen keer op keer:
‘O mijn Vorstin! wees my genadig!
Uw Bertha (kermt ze) was misdadig,
Ja, de oorzaak van oneindig leed.
't Bevel, dat gy my hooren deed
In 's Hage, is onbekend gebleven
Aan hem, voor wien het was gegeven.
Een misverstand deed Arkels Heer
Uw haat, geenszins uw vriendschap, duchten,
En, droef verblind, het hof ontvluchten.’ -
‘Ja! maar getrouw, gelijk weleer,
Werpt hy zich voor zijn Landsvrouw neêr:
't Onwillig misdrijf komt hy boeten.’ -
En, onder 't uiten van deez' reên,
Lag Arkel, haastig ingetreên,
Met Eggert voor Jacobaas voeten.
Wie schetst, by 't onverwacht ontmoeten,
't Gevoel der fel geschokte Vrouw?
| |
[pagina 260]
| |
Ontstelt'nis, angst, genoegen, rouw,
Vermeesterden haar vlotte zinnen.
Zy zag hem weêr (en op wat tijd!)
Den held, dien ze eenmaal dorst beminnen,
Ja nog beminde, ondanks haar spijt:
Hem, die haar liefde was ontweken,
En de oproervaan omhoog dorst steken,
Zag ze, aan haar kniên gebogen, smeeken,
In 't vrees'lijk uur, dat reeds de dood
't Verderflijk slagzwaard hield ontbloot
En vaardig stond, haar leed te wreken.
Ontzet, verslagen, bleef zy staan:
Vertwijfeld blikte ze Arkel aan,
Die 't nogmaals onderwond, te spreken:
‘Doorluchte Vrouw! 'k verwacht mijn straf,
Dat u mijn dood voldoening schaff'!
Doch spaar, om my, de brave helden,
Dic my naar Gorcums muur verzelden.
Schenk hun uw gunst en vriendschap weêr:
Dit 's al, wat ik van u begeer.’ -
Wat deed Jacoba? Zwijgend leende
Zy met het hoofd in de open hand,
Zag zorgvol voor zich neêr, en weende.
| |
[pagina 261]
| |
Een maagd uit laaggeboren stand
Ware ongetwijfeld, vreugdedronken,
Aan 't hart des minnaars neêrgezonken;
Doch Willems dochter, 's lands Gravin,
Moest in haar boezem teed're min
Voor Vorstenfierheid laten zwichten.
‘Uw onderwerping komt vrij laat,
Mijn Heer!’ dus liet ze in 't eind zich hooren,
‘Nu voor uw wallen 't leger staat,
Dat u den dood heeft toegezworen.
Hoe wordt het driftvuur afgewend
Van helden, fel op u gebeten?...
Is hier geen edelknaap omtrent? -
Aleide! ga! doe Breêroô weten,
Dat hy zijn krijgsontwerpen staak',
Tot ik mijn wil hem kenbaar maak. -
Maar Arkel! zeg my, om wat reden,
Hebt gy u dwaas aan my betrouwd,
En dus vermomd deez' burcht betreden?
En waarom kwam hier geen heraut,
Naar krijgsgebruik door u gezonden,
Uwe onderwerping my verkonden?’ -
‘Omdat geen tijd my overbleef
| |
[pagina 262]
| |
(Sprak Arkel) om mijn heldenscharen
De reden, die my herwaart dreef,
En mijn geheimen te openbaren:
Omdat mijn, licht te fiere, borst,
De hoop in stilte voeden dorst,
Dat uw verwoedheid zoû bedaren,
Indien ik zelf, in uwe macht,
Uw meestgehaaten vyand bracht. -
Slechts Egmond weet wat ik dorst wagen,
Die in mijn plaats de stad bewaart,
En angstig toeft op uw behagen.
O! zij mijn wensch niet afgeslagen!
Toon, eed'le Vrouw, u zacht van aart,
Toegevend, als gy voormaals waart.’ -
Hy sprak: en, zonder wrok in de oogen,
Zag Vrouw Jacoba, diep bewogen,
Den teêrbeminden krijgsheld aan:
Zy acht een blijder stond geboren:
Zy stelt zich vreugde en heil te voren.
Dan, God! wat veldkreet doet zich hooren?
Wat woest rumoer klinkt haar in de ooren,
En komt haar ziel met ijzing slaan?
Daar klinkt, by 't buld'ren der kartouwen,
Op Gorcums wallen en gebouwen,
| |
[pagina 263]
| |
Het oorverdoovend krijgsgeschal:
Men hoort de stormgevaarten bonzen,
Steenbussen romm'len, pijlen gonzen,
Trompetten klaat'ren overal:
En, doodsbleek, met bedwelmde zinnen,
Stuift blondgelokte Aleide binnen.
‘Vergeefs! (riep deze) ik kwam te laat.
De Veldheer had zijn staf geheven,
En 't aanvalteeken reeds gegeven.
Men zegt, dat hy, op Drutens raad,
Besloot, uw last niet af te wachten,
Noch 't sein van Frederiks kanon.
De Veldheer liet zijn oorlogsmachten
Op vlotten afgaan in de grachten,
Van waar men fier den storm begon.
Wenscht gy de slachting voor te komen,
Hier dient een kloek besluit genomen.’...
‘O mijn rampzaal'ge burgery!
(Riep Arkel uit) mijn vriendenry!
Gy waagt voor Arkel goed en leven,
Die u te schendig heeft begeven!’ -
Dan o! hoe beefde 's lands Gravin:
Thands week de fierheid voor de min:
| |
[pagina 264]
| |
Zy kreet: ‘Wat raad! Wat raad! die snooden
Weêrstaan baldadig mijn geboden!
Kom Eggert! roep mijn dienaars saam,
Dat allen straks naar Breêroô streven:
Dat zy aan 't leger uit mijn naam,
Mijn vasten wil te kennen geven!...
Of, dat ik zelve derwaart spoed'!
Volg, volg my, met geheel den stoet!
'k Zal smeeken, mocht gezag niet baten.’
Zoo spreekt ze en ylt met rasse schreên
Ter slaapzale uit en naar beneên:
‘Waar zijn mijn knapen? mijn soldaten?
Zorgt voor deez' Ridder! tot ik keer!’ -
‘En ik, Mevrouw! (riep Arkels Heer:)
Ik zou mijn wakkere onderzaten
Ter prooi aan 't oorlogswoeden laten?
Thands eischt mijn plicht, thands eischt mijn eer,
Dat ik mijn fel besprongen vrinden
Hun opperhoofd doe wedervinden.
'k Zie thands wat my te wachten staat
Van Breêroôs onverzoenb'ren haat.
Men heeft mijn ondergang bezworen,
En wil uw goedheid zelfs niet hooren,
Die 't schendig opzet woû verstooren.
Ik ga, Mevrouw! bedwingen wy
Ons oorlogsvolk van wederzij.’ -
| |
[pagina 265]
| |
Hy spreekt: het slotplein afgevlogen,
Snelt hy de burchtpoort uit, met spoed.
Dan hoe! wie treedt hem in 't gemoet?
Wie staat daar sidd'rend voor zijn oogen?
‘Ontfang uw straf, vervloekte fiel!’ -
Hy spreekt: één slag heeft hem gewroken,
En Druten heeft de vuige ziel
Met gruwzaam last'ren uitgebroken.
In heete drift snelt Arkel voort:
Hy ziet reeds Gorcums muur doorboord,
En Breêroos toomelooze scharen,
Op vlotten naar de bres gevaren:
Een klein, maar moedig heldental
Beschermt den felbevochten wal.
De Held, van spijt en woede aan 't branden,
Grijpt nu het krijgszwaard met de tanden,
Springt moedig in de diepe gracht,
Heeft, ras naar d' oeverkant gezwommen,
Het naastgelegen vlot beklommen,
Waar geen der Hoekschen Arkel wacht,
En zwaait het staal met reuzenkracht;
‘Een Arkel! (roept hy) op! mijn dapp'ren!
Nog blijft de vaan van Arkel wapp'ren.
| |
[pagina 266]
| |
Weêrstaat gerust des vyands macht!’ -
Zijn dapp'ren staan, van moed doordrongen,
Op 't hooren van den oorlogskreet,
Dien Arkels mond weêrgalmen deed.
Terwijl, van wederszij besprongen,
Zich 't Hollandsch volk verraden waant,
Heeft Arkel zich een weg gebaand,
En staat, de bres nu opgesprongen,
In 't midden van zijn heldenstoet,
Wiens luid gejuich hun Heer begroet.
Hoe luttel mocht hun vreugde duren!
Een poorter nadert, die hun meldt,
Hoe, aan den Waalkant, reeds de muren
Bezweken voor het krijgsgeweld:
Hoe 's Bisschops woedende oorlogscharen
En Breêroôs volk reeds binnen waren:
En hoe men langs de straten streed,
En zich met kloeke vroomheid kweet.
‘Men poog (sprak Arkel) 't woên te stuiten.
Terwijl ik derwaart streven zal,
Houdt gy des vyands volk hier buiten.
Gy ziet, reeds mindert hun getal.’ -
| |
[pagina 267]
| |
aant.Hy spreekt en ylt nu langs de straten,
Tot bystand van zijn onderzaten,
Ter plaatse waar het moordgerucht
Het luidst weêrgalmde door de lucht.
Dan, zien wy, wat aan de and're zijde
Der stad, waar Breêroô, 't oog vol vuur,
Zijn oorlogsdrommen riep ten strijde,
Was voorgevallen in dit uur.
Lang bleven Gorcums oorlogsscharen
Den felbesprongen muur bewaren,
En sloegen 's vyands benden af.
Genade mochten zy niet wachten:
Zy streden met de ontemb're krachten,
Die wanhoop en vertwijfling gaf.
Dan ach! wat baatte hun verweeren?
Zy zagen 's vyands heir vermeêren,
En telkens weêr ten aanval keeren
Met feller woede en sterker macht.
Hun braafste helden zijn bezweken:
De roem van Petersens geslacht
Was van Renesses hand doorsteken:
En Hauten, die zijn dood woû wreken,
Lag aan zijn zij, om 't lijf gebracht.
Geweldig als de winterstroomen,
| |
[pagina 268]
| |
aant.Die over land en akker komen,
Trok Breêroô met zijn macht vooruit,
En deed zijn daav'rend krijgsgeluid
Van Holland! Holland! fier herklinken.
Der poort'ren kracht begon te zinken,
Maar niet hun krijgsdeugd. Egmonds Heer
Stelt zich nog even fier te weer:
't Is of 't geklingel van zijn bellen
Alom zijn byzijn zal vertellen:
Of, waar de nood het hevigst woedt,
Zijn hand haar kracht gevoelen doet.
Vergeefs! De Hoekschen rukken binnen:
Maar elke voetstap, dien zy winnen,
Kost aan hun dapp'ren 't edelst bloed.
Al moet ook Arkels heir bezwijken,
Slechts langzaam, vechtend, zal het wijken,
En 't toont, in 't deinzen zelfs, zijn moed.
Hoe vreeslijk klonk van Gorcums wallen
De zegekreet, het krijgsgerucht,
't Allarmgeschrei, dat in de lucht
Zich mengelde aan het buld'rend knallen
Van 't zwaar kanon en schietgeweer.
Het klonk, tot Rijn- en Ysselboorden,
Ja, tot het IJ en 't Zuidermeer,
En deed aan allen, die het hoorden,
Bekommerd uitzien, welk een keer
| |
[pagina 269]
| |
De kampstrijd nam: wiens glorie taande,
Wiens oorlogsheir den zege won,
En of dat bulderend kanon
Tot rouw of blijdschap hen vermaande.
Elks lans of zwaard is van de punt
Tot aan 't gevest met bloed bedropen.
Geen lijfsbehoud wordt hier vergund:
De stad is voor den vyand open:
Het strijden heeft, zoo 't schijnt, gedaan:
Nu vangen moord en plond'ring aan.
Reeds woedt de vlam in hooge daken:
Men hoort den kreet der wanhoop slaken.
Schoon, waar de grond hun voordeel geeft,
Zich Arkels krijg'ren nog vergaêren,
En 's vyands ingedrongen scharen
In 't uiterst uur nog doen ontwaren,
Dat, waar de dood voor oogen zweeft,
Geen krijgsheld ongewroken sneeft.
O! waar' my vondels pen gegeven,
Hoe treffend had ik in mijn dicht
Dit ijslijk schriktooneel beschreven,
Ja afgebeeld voor uw gezicht.
| |
[pagina 270]
| |
Dan 'k durf geen dwaze poging wagen,
Die ik te ras my zoû beklagen:
Dus, dat men zonder wijd verhaal
Zich 't naar tafreel voor oogen maal'
Van woestaarts, die van wederszijden
Met de eigen woede en bloeddorst strijden:
Van straten, overdekt met doôn:
Van plondraars, die zich buit verwerven:
Van vrouwen, 't brandend erf ontvloôn,
Die, kermend, over lijken zwerven:
In 't kort, van al wat Gijsbrechts mond
Der droeve Badeloch verkondt.
‘Velt neêr! velt neêr wie weêrstand bieden
De stad is ons!’ roept Breêroô uit:
‘Die eens zoo moedige oorlogslieden,
Ziet hen als lamm'ren voor ons vlieden.
Ter plond'ring op! vergaêrt u buit.’ -
Hy spreekt, en leunend op zijn degen,
Slaat hy den blik verheugd in 't rond,
Juicht in den roem, op nieuw verkregen,
In Gorcums allerlesten stond. -
Doch hoe! daar treedt hem Malsem nader.
‘Op Veldheer! op! met nieuwe lust!
't Is nog geen tijd tot ydle rust.
| |
[pagina 271]
| |
aant.Dat men de plond'raars weêr vergader,
Eer, al te ras, de kans verkeer'.
Het overschot van 's vyands troepen
Is tot den strijd teruggeroepen,
Geleid door Arkels trotschen Heer.
De Stichtsche benden zijn verdreven:
Ik zag hun wakk'ren hopman sneven,
Door Arkels vreeslijk zwaard geveld.
‘Ha! Arkel? zoû hy eind'lijk komen?’
Roept Breêroô, die van gramschap zwelt.
‘'k Had nog dien lafaart niet vernomen!
Op mannen! derwaart heengesneld!’ -
Hy gaat, en zwaait zijn vreeslijk wapen;
Doch 't plond'ren lokt zijn oorlogsknapen:
Klein is 't getal dat hem verzelt.
Hy gaat, hy toont zich aan die benden,
Die Arkel thands met kracht bespringt,
En op hun beurt tot vluchten dwingt.
Hy spreekt hun moed in, doet hen wenden,
En ylt op nieuw ter slachting heen,
Als had men niet genoeg gestreên!
Dan Arkel heeft hem zien genaken.
‘Ha!’ roept hy uit, van woede aan 't blaken:
‘Hy komt, die woestaart, door wiens val
| |
[pagina 272]
| |
Ik zulk een krijg volenden zal.
Kom Vernenburg! behoud uw glorie!
Op! Egmond! Homoet! ter viktorie!
Uw opgeblazen vyand zwicht.
Laat elk, voor vrouw en kroost en magen,
Voor vrijheid, stad en lijf zich wagen,
En de overwinning valt ons licht.’ -
Hy spreekt: met opgeheven degen
Snelt hy, geweldig, Breêroô tegen,
Die hem, met blij geschal, verwacht.
Men ziet hen 't vreeslijk staal verheffen
En, keer op keer, elkander treffen,
Gelijk in woede en zenuwkracht.
Geen hunner, die, in drift ontstoken
Zijn eigen veiligheid ontziet,
Mits hy zijns vyands bloed vergiet.
Het schild van Breêroô is gebroken,
En Arkels helm ligt op den grond:
Hun bloed stroomt af uit wond by wond.
Dan, krijgsliên dringen tusschen beiden,
Doen hen, van-een gedrongen, scheiden,
En bieden hun, die 't al verslaan,
Weêr min aanzienlijke offers aan.
| |
[pagina 273]
| |
Inmiddels blijft de moordstrijd duren.
Groothartige Egmond laat niet af
Zijn wakk're volgers aan te vuren,
Wien hy, manmoedig, 't voorbeeld gaf.
Ook Vernenburg bleef met zijn knechten
Het Hoeksch geweld met glans bevechten;
Doch 't Hollandsch volk groeit aan in tal.
De Zeeuw heeft nooit geleerd te wijken,
En Henegouw laat overal,
Met jubelend triomfgeschal,
De kloekheid van zijn Adel blijken.
Het was met Arkels volk gedaan!
Dan hoe! een Vrouw draaft galmend aan,
Op 't wit beschuimde paard.
Haar hand verheft een witte vlag:
‘Laat af, getrouwen! hebt ontzach!
Zij 't overschot gespaard!
Men steek' het slagzwaard in de schede!
Al bloeds genoeg. Ik schenk den vrede!’ -
Jacoba sprak! nog doet haar taal
Den woesten krijgsman niet bedaren.
Nu rent zy tusschen de oorlogsscharen.
‘Steekt op, steekt op het rookend staal!
Gy hoordet my mijn wil verklaren.
Wat weifelt gy, als ik gebied!
Of kent ge uw Landsvrouw langer niet?’
| |
[pagina 274]
| |
De moed, die in Jacobaas oogen,
De gramschap, die op 't wezen blonk,
Hield elk verbaasd en opgetogen.
Men zwichtte in 't eind voor haar vermogen,
Terwijl het zwaard elks vuist ontzonk.
Dan, naauw heeft zy haar wensch verkregen,
Of al haar moed verdwijnt. Natuur
Herneemt haar recht in 't aak'ligst uur;
En, half op 't ros ter neêr gezegen,
Zegt zy met naauw'lijks hoorb're stem
Tot Eggert, met haar aangekomen:
‘O God! wat heeft mijn oog vernomen?
Wat beeken bloeds deed moordlust stroomen?
Voert my van hier en zoekt naar hem!’
Eerwaardige Eggert grijpt de toomen
Van 't vorst'lijk ros, en, diep ontroerd,
Wordt de eed'le Vrouw van daar gevoerd.
De grijzaart wil, by 't slotwaart rijden,
Daar hy haar smart en schroom ontziet,
Haar 't aak'lig schriktooneel doen mijden,
Dat op deez' tijd de hoofdstraat biedt,
En zorgt, een weg, waar bloed en lijken
Den doortocht stoppen, ras te ontwijken,
| |
[pagina 275]
| |
aant.En leidt en drijft, met vluggen draf,
De paarden langs een zijstraat af;
Dan God! wat lemmers zien zy blinken,
Die ramm'lend op 't kuras herklinken?
Wie zijn die strijders, zoo verwoed,
Die, dorstend naar elkanders bloed,
Alleen in Gorcum 't zwaard nog heffen,
En met ontemb're razerny,
Die slechts verbeelding kan beseffen,
Elkaêr, zoo rustloos, van weêrszij,
Met al te wisse slagen treffen?
‘Zy zijn het!’ gilt Jacoba uit.
‘Laat af!... Hun woede zij gestuit!
Stoort, stoort het opzet dier ontzinden!
Wijkt, Arkel! Breêroô! wijkt, verblinden!’ -
De moedige Arkel heeft het woord
Der eed'le Landsvrouw aangehoord,
En straks, gedwee aan haar bevelen,
Het bloedig zwaard om laag gebracht.
Doch Breêroô, die haar last veracht,
Wien 't zoet der wraak alleen blijft streelen,
Verheft, wijl 't oog van dolheid brandt,
Het wichtig zwaard met forsche hand,
En Arkel, onverwachts getroffen,
Komt, diep gewond, ter aarde ploffen.
Hy valt; doch, voor de laatste maal,
| |
[pagina 276]
| |
aant.Zwaait hy, verwoed, den heldendegen:
En Breêroô is ter neêrgezegen,
In 't oogenblik van zegepraal
Verslagen door zijns vyands staal. -
Een nacht bedekt Jacobaas oogen,
Haar hoop, haar uitzicht is vervlogen:
Zy zwijmt, bezweken voor 't geweld
Der droefheid, die haar ziel beknelt.
Nu spreekt een boô, met losse toomen,
Op 't eigen tijdstip, aangesneld:
‘Mevrouw! zoo even, langs de stroomen,
Is uw Vrouw Moeder aangekomen,
Door Brabants afgezant verzeld.’ -
Tot hiertoe bezong ik, op kunst'looze wijzen,
Het noodlot van Arkel, en de ydele min
Dier schoone, verdrukte, beklaagb're Gravin:
De droevige ellenden, die tweespalt doet rijzen,
De vruchten van heerschzucht en muitziek geweld:
Ik zwijg: dat geschichtkunst u 't verdere meld'.
| |
[pagina 277]
| |
aant.Zy toone u al 't jammer, dat Holland ontrustte,
De rampvolle neêrlaag van 't Beiersche Huis:
Zy male u, wiens wijsheid den twistfakkel bluschte,
Toen zege zich hechtte aan 't Bourgondische kruis.
Zy moge u, die meer dan 't bekende wilt weten,
In oude kronijken, veracht en vergeten,
Deez' woorden doen zien, in eenvoudigen stijl:
‘Jan Willemszoon Eggert vertrok naar Ostende
Ter woon: maar hy had eerst het slot Purmerende
Verkocht aan zijn zwager, Heer Gerrit van Zyl.’ -
|
|