Poëtische werken. Deel 2. Nederlandsche legenden. Deel 3 en 4
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Aanteekeningen op den vijfden zang.Bl. 185, reg. 8:
In 't nieuw gesticht,
Door hem aan d' Aemstel opgericht,
In 't deftig Reguliersgebouw.
Het Reguliersklooster was, volgends het gemeen gevoelen, in het jaar 1365, en volgends anderen, als boxhorn en dapper, in het jaar 1377 of later gesticht; doch het klooster, dat door willem eggert, of liever, door eene zijner dochters, begiftigd werd, was het klooster der oude Nonnen, hetwelk in den jare 1394 zijnen aanvang nam. Men zie deswegens de onderscheidene Beschrijvingen van Amsterdam, wijders de Amsteldamsche Jaarboeken van kok, bl. 149, en de Kerkelijke Oudheden van Noord-Holland, bl. 289 en volg. | |
Bl. 186, reg. 7:
Oud Berkel.
Berkel, een dorp en heerlijkheid onder Delfland, werd onder het Dekenschap van Schieland gerekend. Het begeven der pastory stond echter aan den Abt van Egmond, terwijl het bevestigen des Pastoors door den Dom-proost van Utrecht geschiedde. Kerkelijke Oudheden van Schieland, bl. 535. | |
[pagina 222]
| |
Bl. 187, reg. 24:
Hy dacht om Egmonds rijke abdy,
En om zijn maag're pastory
De episode van den armen Pastoor van Berkel is met een tweeledig oogmerk alhier ingevlochten. Eensdeels moet zy dienen om het reisverhaal te verlevendigen, en de karakters der reizigers te doen uitkomen: anderdeels om aan te toonen, hoe bitter armoedig in die dagenGa naar voetnoot(1) de toestand was der vrome Dorpspastoors. Deze, die by dag en nacht op hun gemeente moesten passen, en hun gezondheid, hun leven en al hun tijd ten dienste van hun kudde besteedden, hadden dikwijls naauw genoeg om fatsoenlijk, ja als een gemeen ambachtsman te bestaan; daar zoo vele abdyen, kloosters, enz. die zich maar met het koor te bemoeien hadden, en de waereld door hun soberheid, nederigheid, afsterving van alle aardsche goederen en wellusten, in het kort door een heilig leven moesten voorlichten, die met de waereld en al wat waereldsch was geen gemeenschap moesten houden: dat die kloosters en abdyen, zeg ik, ja de kapittelen zelfs niet uitgezonderd, zeer dikwijls niet alleen genoegzame, niet alleen heerlijke, maar vorstelijke en koninklijke goederen hadden: en daarvan ook heerlijk en vorstelijk wisten te leven. Uitmuntend en lezenswaardig is hetgeen de voortreffelijke, doorkundige, h. van rijn, in zijne Aanteekening op de in de noot vermelde plaats, deswege opmerkt. | |
[pagina 223]
| |
behoord heeft. De kerkdienst werd er door den Pastoor van Hillegersbergen verricht, waarom dan ook onze reisgenooten niet by den Pastoor kosten afstappen. | |
Bl. 192, reg. 19:
Te Gouda werd in 't eind den stoet
Het ongemak der reis verzoet.
De heerlijkheid Gouda was na den dood van Heer Jan, laatsten Graaf van Blois, die in het jaar 1398 overleed, aan de Graven van Holland verstorven. Jan, bastaart van Blois, Heer van Treslong en van het land van Stein, dezelfde, die in den Vierden Zang dezer Legende vermeld wordt, schijnt echter, hoewel de heerlijkheid hem niet langer aanging, geen afstand gedaan te hebben van zijn recht, om aan de stad wel te doen: immers vinden wy, dat hy in den jare 1417, den 15den van September, (dus kort voor het tijdstip, waarin ons geschiedverhaal voorvalt,) met zijn vrouw Maria van Heemstede, een vikary in de hoofdkerk gesticht heeft, welke door hem met twee dagelijksche missen belast werd. - De Pastoor van Gouda hield twee Vikarissen of Kapellanen te zijner hulpe. Daarenboven was hy Landdeken, gelijk uit de oude oirkonden blijkt. Een brief van het jaar 1511 begint met de volgende woorden: ‘de Proost en Aartsdiaken van St. Salvators kerk, wenscht aan den in Christus beminden Heer, den Deken van St. Jans kerk in de stad Gouda, heil en zaligheid.’ - Historie van 't Utrechtsche Bisdom, Deel III. bl. 431. | |
Bl. 196, reg. 7:
De wijze Raephorst, zeer bedreven
In de eed'le kunst der poëzy.
Heer Gerbrand van Raephorst was een broeder der abdy van Egmond, die in het begin der veertiende eeuw geleefd heeft, en onder andere gedichten een lamentatie heeft gemaakt over de groote verwoesting van Egmond door de Friezen, in den jare 1315. | |
[pagina 224]
| |
Bl. 196. reg. 16:
De eiber (ojevaar) van Egmond.
Eiber is eene samentrekking uit Adebaar, den ouden en echten naam des vogels, dien men thands ojevaar heet. Zie kiliaan op het woord eiber. Zoo heeft bilderdijk in zijne navolging van pope's Essay on men. Wie leert de nijvre bie, waar zy den honig gaart?
Wie, hoe zy 't vloeibre zoet in 't stevig wasch bewaart?
Wie de Eibers, door 't heelal, in onbekende hoeken,
Een nooit bezochte lucht en vreemde stranden zoeken.
Het voorval, in deze Romance vermeld, vindt men, op de liefdesgeschiedenis na, by vele oude kronijkschrijvers vermeld, omtrent zoo als ik het bezongen heb. Men plaatst het tijdens het bestier van zekeren Abt Lubbertus, van welken naam wy er twee op de lijst vermeld vinden, waarvan de oudste van het jaar 1206 tot 1226, de tweede van 1240 tot 1263 die waardigheid bekleed heeft. Hen, die de vertelling begeeren te lezen zoo als zy oorspronkelijk luidt, verwijs ik naar het Romantisch Tafereel, getijteld: de Schildknaap, waarin zy mede is overgenomen. | |
Bl. 202, reg. 21:
Maar als onheil zoû genaken,
Als een vyand nader kwam,
Hield de puiksteen op met blaken.
In vroeger tijden was het een algemeen bygeloof, dat sommige edelgesteenten byzondere eigenschappen bezaten, welke den bezitter voor ziekte, gevaren of ongemak vrijwaarden, of dienen moesten tot het ontdekken van gepleegd misdrijf, tot het verjagen van boze geesten enz. Zonder hier te gewagen van al hetgeen de oude natuuronderzoekers aangaande de verborgene krachten der gesteenten in het midden brengen, zullen wy ons vergenoegen met een staaltjen uit hetgeen bartholomeus engelsman, wiens werk: van al 't Geschapene, in | |
[pagina 225]
| |
den jare 1485 te Haarlem gedrukt werd, omtrent den diamant aanmerkt: ‘Men seit dat deze steen (de diamant) venyn verdrijft en̄ menigerha̅de anxtē. En̄ hi is dē wigelaers en̄ dē gokelaers co̅trari. Hier toe hevet Ysidorus geseit lib. XVI int capittel van dē crystallē Item dese steen is een stee der versueninghe en̄ der minnen als Dias seit want waer een wyf va̅ horē man gegaē en̄ si wert wed'gheropē in die graci haars mans overmits die virtuyt des steene lichtelyc Itē die selve seit waer dat sake dat die ma̅ dese steen heymelyc synen wive des nachts ond' 't hoeft leide als si sliep so soude hy van haar weten of sy reyn waer va̅ a̅derē manne wa̅t waer si reyn si soude al slapende horē man in den armē gripē overmits craft des steēs En̄ waer si ontrouwe si soude rokeloes va̅ den bedde schietē. Itē die duecht des steens is als Dias seit deze steen gedragē aen die luftur sceē van de arm is goet teghen die viande en̄ teghen verwoetheit en̄ tegen kivinge en scheldinge ēn tegen die witte wiven ende teghē veel droemē en venyn.’ | |
Bl. 203, reg. 20:
Fel besprongen,
En uit mijn dierb're abdy gedrongen.
In onze Aanteekeningen op den Tweeden Zang hebben wy de redenen van den vete tusschen den Abt Gerard van Ockenburg en Heer Jan met eenige woorden vermeld. Hen, die belust zijn, hiervan meer te weten, verwijzen wy tot de Beschrijving van Kennemerland, Deel I. bl. 518 en volg. | |
Bl. 206, reg. 20:
Graauwmutsen zijn 't.
De Kabeljaauwschen onderscheidden zich, als bekend is, door het | |
[pagina 226]
| |
dragen van graauwe, en de Hoekschen, door roode hoeden. Daarom zegt ook Druten, op de volgende bladzijde: ‘Ik leg den rooden stormhoed neêr.
| |
Bl. 207, reg. 7:
Uw steêvoogd komt ons ginds ontmoeten.
Het was oudtijds de gewoonte, dat de Bisschoppen en Abten hun kerkelijk bewind onder de bescherming stelden van een waereldlijk heer, die alsdan den naam van Steêvoogd of Stiftsheer en Advokaat van het Bisdom, of der Abdy, voerde. Niet zelden misbruikten die Advokaten hun allengs verkregen macht, om de geestelijke heeren, die zy beschermen moesten, te onderdrukken. Ditzelfde heeft veeltijds plaats gehad, ten opzichte van het Advokaatschap der abdy van Egmond, hetwelk aan de Heeren van Egmond, immers aan de meesten onder hen is opgedragen geweest, en veroorzaakte twisten, die niet eerder, dan in den jare 1436 door Philips den Goeden, zijn bygelegd geworden. | |
Bl. 208, reg. 2:
Een krijgsheraut reed in 't scharlaken,
Met Egmonds gouden winkelhaken,
By schel trompetgeschal vooruit.
Het wapen van Egmond, hetwelk men elken winter, by de opvoering van het Vijfde Bedrijf van Gijsbrecht van Amstel, kan beschouwen op de wapenrok des trompetters, die den Heer van Vooren verzelt, bestond uit zes gouden winkelhaken, in een rood veld, geschonken aan Radbout (?), den eersten Heer van Egmond (?), ‘om syne wonderlycke Justitie, en matigheyt van leven,’ gelijk de Kronijk van Egmond luidt, bl. 32. | |
[pagina 227]
| |
Bl. 213, reg. 6:
Gorcums burchtslot, dat voordezen
De roem van Duitschland plach te wezen.
De vermaardheid van den ouden burcht van Arkel, door Willem den Vden, deels uit inzicht om den luister van het geslacht van Arkel te verminderen, deels om hun een sterke verdedigingsplaats te ontnemen, geslecht, wordt door alle geschiedschrijvers gestaafd. Ik zal my vergenoegen met alhier de beschrijving aan te halen, door de schim van Jan van Arkel, in het Treurspel van paffenrode, I. Bedrijf, I. Tooneel er van gegeven: Ons keyserlyke burgt die met vergulde horens
De locht scheen punt te bien uyt tweemaal achttien torens
Om syne prachtigheyt recht keyserlyk genoemt,
Een uytstek door gans Duyts en Nederlant geroemt,
Was niet bestendig om syn (Hertog Willem) woeden op te schorten.
Dat kostelyk gebou most ook daer henen storten.
Syn oog vermogt dat niet; 't was al te heldren strael
Van Arkels ouden stam. 't Most al door vyer en stael
Verdelgt syn daer men 't huys van Arkel in sag pralen.
Over Gorcum en het slot kan men, behalve de meermalen door my aangehaalde werken, ook opslaan het werk van abraham kemp, getijteld: de jaarbeschryving van de stad Gorinchem en van de heerlijkheid ende den Lande van Arkel, uitgegeven door zijn Zoon Hendrik Kemp, en te Gorcum by Paulus Vink gedrukt in het jaar 1656. | |
[pagina 228]
| |
Bl. 217, reg. 15:
Arkels blanke vaan.
Het wapen der Heeren van arkel bestond oudtijds in twee ronde torens, met een blaauw dak op een gouden veld. Naderhand veranderden zy dit in twee roode ladders op een zilveren veld; hebbende zy, als beroemde krijgshelden, in het beklimmen van stads muren de ladders dikwijls met hun bloed geverwd. In later tijd is het wederom veranderd, in twee roode getande balken op een zilveren veld. De kleur hunner vlag was dus ook zilver of blank. | |
Bl. 219, reg. 17:
Terwijl een breede gracht, door 't slaven
Der dienstlui spoedig opgegraven,
Het dreigend slot van Gorcum scheidt.
‘De Jonker van Arkel’ zegt de ongenoemde schrijver de vita et rebus gestis Dominorum de Arkel by matthaeus, Anal. Tom. V. ed. in 4o. pag. 234, ‘had eene gracht doen graven, welke het slot van de stad afscheidde, opdat die van het slot geene gemakkelijke gelegenheid zonden hebben om eenen aanval op de stad te ondernemen.’ - Even zoo zegt Willem van Arkel by paffenrode in het Tweede Bedrijf: Tast Holland, tast ons aan, gy sult vooreerst ontmoeten
Ons nieuw gegraven gracht wyt vierentwintig voeten,
En tamelyk gediept, beset met speer en spies
Daer niemand door en boort, 't en sy met swaer verlies.
| |
[pagina 229]
| |
Bl. 219, reg. 23.
Held Vernenburg, wiens fiere benden
Geen vrees noch neêrlaag immer kenden.
De Graaf van vernenburg was een bloedverwant van den Heer van arkel, en wordt ook onder de Edelen genoemd, die in de verovering van Gorcum door jacobaas leger gevangen werden genomen. Uit het Treurspel van paffenrode zoû ik opmaken, dat deze schrijver hem gehouden heeft voor den voornaamsten raadsman, die arkel tot den opstand heeft aangezet: althands schijnt zulks te blijken uit de felle wraak, welke jacoba, na arkels ondergang, op hem, vernenburg, wil uitoefenen. Waaruit de dichter deze omstandigheid echter geput heeft, is my niet gebleken. | |
Bl. 220, reg. 1:
Ja Gelder zelf biedt onderstand.
Uit het op de vorige bladzijde aangehaald verhaal van den ongenoemden schrijver der levens en daden van Arkels Heeren, gelijk ook uit de onderscheiden kronijken van dien tijd, blijkt dat de Hertog van gelder, die arkels bloedvriend en den Hollanders altijd ongunstig was, hem onderstand heeft toegeschikt. Velen der Edelen, die by de verovering van Gorcum sneuvelden of gevangen gemaakt werden, als de Heeren van poederoien, van appeldoorn enz., waren Gelderschen. | |
Bl. 220, reg. 2:
Ook Hertog Jan, van vreugd bevangen
Om 't wee, dat Holland dreigen zal,
Doet straks, uit Dordrechts ouden wal,
Den Kabeljaauwschen hulp erlangen.
Jan van beieren, Bisschop van Luik, en oom van jacoba, wordt door de meeste schrijvers gehouden voor den aanlegger van den Gorcumschen oorlog. Ofschoon het niet te ontkennen is, dat hy met | |
[pagina 230]
| |
genoegen den weêrstand, door arkel en de zijnen tegen jacoba in 't werk gesteld, aanschouwd zal hebben, en hun zelfs hulp toegeschikt, gelooven wy echter, dat de Kabeljaauwsche Edelen macht genoeg bezaten en genoegzame redenen van ontevredenheid meenden te hebben, om ook zonder zijne aansporing zich tegen de Hoeksche party te verzetten. Tijdens het beleg van Gorcum was hy te Dordrecht, welke stad zich nu opentlijk voor hem verklaard had. |
|