Poëtische werken. Deel 2. Nederlandsche legenden. Deel 3 en 4
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Jacoba en Bertha.
| |
[pagina 184]
| |
Daar scharen de ruiters zich vaardig op 't plein:
Daar zien zy de hofpoort ontsluiten:
De klepbrug valt neêr, en een deftige trein
Stapt zwijgend en langzaam naar buiten.
Geen schelle trompetten verzellen den stoet,
Geen vrolijk herklinkende horen,
En niemand zendt luid den welwillenden groet
Des afscheids hen na van den toren.
Men grendelt weêr hofpoort en bruggen met spoed:
En alles is doodsch als te voren.
Nog stapvoets reed men door het vlek:
Geen poorter werd, by haar vertrek,
De stil voorbygetrokken schaar,
Op de onbezochte straat, gewaar:
En 't was eerst toen men breeder pad
En 't ruime buitenveld betrad,
Dat elk zijn ros de sporen gaf,
En voortspoedde op gelijken draf.
In 't dubb'le bont wel dicht gekleed,
Met wollen kap en hozen, reed
De Voogd van Egmonds oude abdy
Vooruit, aan Eggerts rechterzij.
Ter slinker, op een wakker dier,
Met recht op zijn berijdster fier,
| |
[pagina 185]
| |
aant.De dochter van den Trezorier.
Want, op 't verzoek dier eed'le maagd,
Had Eggert der Gravin gevraagd,
Of, op den voorgenomen tocht,
Zijn dochter hem verzellen mocht:
En noô had ze aan dien wensch voldaan,
En 't minlijk meisjen afgestaan,
Waarvoor hy thands, in 't nieuw gesticht,
Door hem aan d'Aemstel opgericht,
In 't deftig Reguliersgebouw,
Een stil verblijf beschikken zoû.
Twee paadjens bleven, 't zwaard op zij,
Den Heer van Purmerend naby:
Den Abt verzelde een gandsche schaar
Van kloosterbroeders, paar aan paar:
Terwijl een tiental wakk're liên
Zich aan de wederzij liet zien,
Wie de ijz'ren harnasplaten dekten,
En die hen tot geleide strekten.
Waar Monnik, vrouw en grijzaart rijdt,
Vereischt de tocht gemak en tijd.
Toch draafden deze lustig voort,
En reeds zag Delft hen aan de poort,
Wanneer de naauw gerezen zon
| |
[pagina 186]
| |
aant.Haar dagelijkschen loop begon.
Men toefde in deez' getrouwen wal
By herberg niet, noch paardenstal;
Maar gaf der stad een korten groet,
En trok vooruit met nieuwen spoed,
En wenschte, dat men op den tocht,
Oud Berkel ras bereiken mocht,
Waar, in des Priesters woongebouw,
De middagrustplaats wezen zoû.
Zoo had het Egmonds Abt bepaald,
En hoopte wel te zijn onthaald,
Dewijl aldaar de pastory
Een jaarschuld bracht aan zijn abdy,
En dat hy daar den Kerkpastoor
Tot deez' bediening zelf verkoor.
Dan ach! de goede Kloosterheer
Zag met zijn vrienden, deze keer
Zich deerlijk in zijn hoop bedrogen.
Want toen men 't dorpjen binnenkwam,
En broeder Bonifaas 't vernam,
Trad deez', met neêrgeslagen oogen,
En 't hoofd gebukt, den eed'len stoet
Naby de kerkpoort in 't gemoet,
En smeekte need'rig, in zijn woning
| |
[pagina 187]
| |
aant.Den vromen Abt te mogen zien;
Doch tevens bad hy om verschooning,
Dat hy slechts dienst- en hulpbetooning,
Doch spijs noch laaf'nis aan kon biên,
Daar hy zijn laatste brood zoo even
Den armen ruiter had gegeven,
Die, hoe vermoeid, weêr gands alleen
Naar Goudaas wal was voortgereên.
Het bloed des Abts begon te koken.
‘Ha!’ riep hy uit, in toorn ontstoken:
‘Gy deelt de weldaên onzer Kerk
Den vagebonden uit, naar 't merk,
En denkt, dat ik met deze Heeren
Wel rust en voedsel kan ontbeeren!
O waar' het zoo, dat op deez' tocht
Ik van den wind slechts leven mocht!
Doch 'k zal dit goed onthaal gedenken,
En u eens loon naar werken schenken,
Ik, die uw Heer ben...’ op dat woord,
Sloeg de Abt zijn kaper, hoogst verstoord,
Weêr voor 't gelaat: zy reden voort.
De Dorpspastoor zag, diep bewogen
Hen na, met tranen zelfs in de oogen,
En dacht om Egmonds rijke abdy,
En om zijn maag're pastory,
Wanneer, van Willem Eggerts zijde,
| |
[pagina 188]
| |
aant.Een knaap terug kwam, vlug en blijde:
En hem deez' boodschap hooren liet:
‘Eerwaarde Heer! mijn meester biedt
Dit goud u aan, opdat na dezen,
Gy, jaarlijks op denzelfden dag,
Dat hy te dezer plaatse u zag,
Voor zijne ziel een mis moogt lezen,
En voor de ziel van Hollands Heer,
Vorst Willem, wien hy trouw en teêr,
Tot vriend en raadsman eens mocht wezen.
Zijn dochter, met uw leed begaan,
Biedt u deez' ring uit vriendschap aan.’ -
Zoo sprak Heer Eggerts knaap, en stelde
De beide giften hem ter hand.
En, wijl hem, als een heilgezant,
Des vromen Priesters dank verzelde,
Begaf hy aanstonds, blijde en vlug,
Zich naar zijn eed'len Heer terug.
Terwijl zy, langzaam dravend, samen,
Door 't dorp van Zevenhuizen kwamen,
Vernamen zy een knaap, gekleed
In jagersdosch, die voor hen reed,
| |
[pagina 189]
| |
En toen hy, omziend, hen ontdekte,
Zijn paard verschrikt de sporen gaf.
‘Wat of deez' ruiter vrees verwekte?
(Zei Eggert:) zijlings houdt hy af!’ -
‘Hy geeft (sprak de Abt) door voegzaam wijken,
Van eerbied en beschaafdheid blijken:
Hy zal de vriend, naar allen schijn,
Van Berkels vromen Preêkheer zijn.’ -
Terwijl hy naauw had uitgesproken,
Kwam de achterste van 't oorlogsvolk,
Gelijk de bliksem uit den wolk,
Zijn orde schichtig uitgebroken. -
Met zware stem roept de oorlogsman:
‘Gy laffe moorder, sta!’ -
En rent nu, wat hy rennen kan,
Den vlucht'ling achter na.
Deez', sidd'rend van den weg geschoten,
Vliedt over dam en hek en slooten,
Doch voelt in 't eind zijn loop bepaald,
Door 't blinkend lemmer achterhaald.
Het klieft, met forschen arm geheven,
Met kracht en wraakzucht neêrgedreven,
Van acht'ren 's vlucht'lings hoed en kop,
En splijt hem tot den nekspier op.
Zoo ras de doodslag is gegeven,
Keert onversaagd de ruiter weêr.
| |
[pagina 190]
| |
‘Mijn Heeren! 't moet u niet ontstellen,
Zoo, voor uwe oogen, mijn geweer
Dien onverlaat dorst nedervellen.
't Was billijk, dat ik hem een straf,
Door 't wanbedrijf gewettigd, gaf.
Op gist'ren stond hy my naar 't leven:
Maar heden doet mijn wraak hem sneven.
Gaat, meldt, als gy ten hove trekt,
Hoe ik my van verraad kan wreken.’ -
Hy spreekt, en ligt, nog onder 't spreken,
Den stormhoed, die 't gelaat bedekt.
‘Hoe? Arkel!’ is nu, by 't aanschouwen,
De kreet, dien heel de stoet,
Die naauw zijn oogen kan vertrouwen,
Op eenmaal hooren doet.
‘Ja, Arkel, aan den strik ontkomen,
Dien hem een snood misleide vrouw
Met zoo veel laagheid spannen woû.
Doch, 'k heb de kans nu waargenomen,
En maak in eeuwigheid my vrij
Van alle Hoeksche slaverny.
Wat u betreft, gy kunt, mijn Heeren!
Alom verspreiden op uw weg,
Dat ik Jacoba 't leen ontzeg,
| |
[pagina 191]
| |
En zelf mijn landen ga verweeren;
Terwijl ik haar in Gorcums wal,
Aan 't hoofd mijns legers, wachten zal.’ -
Met bleek gelaat en starende oogen
Blikt Eggert nu den jong'ling aan.
‘Wat dolheid (roept hy) kwam u slaan,
Of liefst wat onverklaarb're waan,
Heeft u, Heer Ridder! dus bedrogen?
Geen onzer, die zich hier verzet,
Noch, wilt gy vluchten, 't u belet;
Doch hier heerscht misverstand en logen.’ -
‘Een misverstand! (zegt Arkel:) neen,
Heer Eggert! hier bestaat er geen.
De vuige schelm, door my van 't leven
Beroofd, kon hier getuig'nis geven,
Hoe staatszucht zich met haat verbond,
En schendig my naar 't leven stond.
Genoeg! ik wil niets verder hooren:
Door 't konten wordt maar tijd verloren.’ -
Hy spreekt, en geeft zijn paard de sporen,
| |
[pagina 192]
| |
aant.En wendt zich straks in vollen draf,
Van de and'ren langs een zijweg af.
Verzet, verwonderd en verslagen
Om zulk een onverwacht bestaan,
Onwetend, hoe te hand'len, zagen
Zich Eggert en de Monnik aan,
En staken toen de hoofden samen,
Ter zijde van den weg gegaan,
Om te overleggen en te ramen,
Wat in dit tijdstip moest gedaan.
Na 't moeilijk onderhand'len, kwamen
Zy onderling tot dit besluit.
Twee Priesters werden afgezonden,
Om al wat hier had plaats gevonden
Aan Vrouw Jacoba te verkonden.
Intusschen reed de trein vooruit
Naar Goudaas wal, om daar te wachten
Tot hen de boden antwoord brachten.
Te Gouda werd in 't eind den stoet
Het ongemak der reis verzoet,
En 't schrale middagmaal vergoed.
Men zag, in Blois' verheven woning,
| |
[pagina 193]
| |
Met ruime pracht en dienstbetooning,
Zich door des Dekens zorg onthaald.
En toen de nacht was neêrgedaald,
Eer nog de maanschijf weêr de zoomen
Van Gouwe en Yssel had verlicht,
Was reeds, met brieven van gewicht,
Het geest'lijk paar terug gekomen.
Zy brachten vreemde tijding weêr
Aan Eggert en den Kloosterheer.
Reeds voor zy in den Haag verschenen,
Was daar een algemeen gerucht
Verspreid van Arkels stille vlucht.
Des avonds, voor hy was verdwenen,
Had hy aan de eed'le Vrouw verzocht,
Of zy de gunst hem woû verleenen,
Dat hy uit haren naam een tocht
Naar Gorcum ondernemen mocht.
(Doch 't geen den Priesters niet gemeld was,
En 't geen slechts Brederode wist,
Was, dat dit alles dus besteld was
Door Drutens raad en sluwe list.)
Jacoba, wien deez' aanvraag griefde,
Daar Bertha, naar zy dacht, haar liefde
Aan Arkels Heer reeds had ontdekt,
Had zijn verzoek hem afgeslagen,
En had de vrees voor snoode lagen
| |
[pagina 194]
| |
By hem te sterker opgewekt.
Niets kon den wrevel doen bedaren,
Die, toen zy al het wedervaren
Van haar gezanten had gehoord,
Jacobaas boezem kwam verteeren.
Zy kreet naar wraak, zoo fel verstoord.
Men zag haar liefde in haat verkeeren.
Zy nam een kort en scherp besluit,
En zond de Priesters weder uit,
Met brieven, van haar hand geschreven,
Waarin de last, voorheen gegeven,
Herroepen nu en opgeheven,
Door 't nieuw bevel vervangen werd,
Om Freed'rik tot den krijg te manen.
‘Helaas! (riep Eggert) 'k zie met smert,
Dat zich de bron van bloed en tranen,
Op nieuw tot ramp der onderdanen
Geöpend heeft. Helaas! Heer Abt!
Die Arkel gaf in arren moede
Nieuw voedsel aan zijns vyands woede.
Hy heeft zijn eigen heil vertrapt,
En 's hemels gunst wil niet gehengen,
Dat wy een blijde boodschap brengen.
Terwijl, in Utrecht, krijgsgeschal
Voor bruilofts feestklank galmen zal.’ -
| |
[pagina 195]
| |
Een nieuwe morgen was herrezen,
En, in den weg wel onderwezen,
Ging, langs des Yssels Noorderboord,
't Gezantschap zwijgend verder voort.
Doch, Oudewater uitgekomen,
Vond men, door de opgezwollen stroomen,
Den dijk en 't bygelegen pad
Doorweekt van 't ingeslurpte nat.
Gedwongen, kwade steên te mijden,
Moest elk voortaan omzichtig rijden.
De gandsche trein, op Eggerts raad,
Was langzaam voortgestapt.
Toen, met een blos op 't lief gelaat,
Sprak Bertha tot den Abt:
‘'k Zag gist'ren, by den avonddisch,
Een ringsteen aan uw vinger prijken,
Wiens luister ongelijkbaar is:
Hy doet robijn en goudsteen wijken.
Gy weet, dat aan een jonge maagd
Een fraai cieraad vooral behaagt.
Eerwaarde Heer! ei! doe my weten,
Hoe zulk een pronkstuk wordt geheten.’ -
| |
[pagina 196]
| |
aant.‘Gewis, (sprak de Abt) die schoone steen
Is kostelijk en ongemeen.
Doch ongemeener is de wijze,
En waard, dat men er God om prijze,
Waarop dit wijdvermaard juweel
Aan Egmonds klooster viel ten deel.
De wijze Racphorst, zeer bedreven
In de eed'le kunst der poëzy,
Heeft zulks in geestig dicht beschreven.
Ei lieve! broeder Albert, gy,
Bekend met alle keurgedichten,
Zult deze Jonkvrouw, en ook my,
Wel met des Eibers lied verplichten.’ -
De broeder Albert trad vooruit,
En zong, met manlijk stemgeluid.
| |
De eiber (ojevaar) van Egmond.
| |
[pagina 197]
| |
Huibert kwam, bedrukt van zinnen,
't Oog gevestigd op den grond,
Moeder Duifkens woning binnen,
Daar hy nergens troost meer vond:
En hy zong het vrolijk lied,
't Vrolijk lied des eibers niet.
's Voorjaars enz.
‘Moeder! (sprak hy, diep bewogen,)
'k Zie de hoop op Klaartjens echt
Als een schaduw my ontvlogen;
Folpert is zy toegezegd.
De arme Huibert waagt het niet,
Dat hy haar zijn liefde bied'.’ -
's Voorjaars enz.
‘Folpert zal haar hand verwerven,
Folpert, rijk in geld en goed!
Moeder! 'k zal van wanhoop sterven,
Nu ik Klaartjen missen moet.
Als het voorjaar keert in 't land,
Schenkt hem Andries Klaartjens hand.
's Voorjaars enz.
Moeder Duifken, diep bewogen,
| |
[pagina 198]
| |
Wil vergeefs vertroosting biên,
Kust de tranen uit zijn oogen,
Die haar teêrheid niet mag zien,
Wen een kreet, schoon flaauw gehoord,
't Droevig onderhoud verstoort.
's Voorjaars enz.
Sints onheuchelijke jaren
Was het welgevlochten nest
Van een koppel adebaren,
Op de hut der weêuw gevest.
Aan de weduw, aan haar zoon
Was het vogelpaar gewoon.
's Voorjaars enz.
De ojevaar pleegt heil te brengen,
Aan de kluis, die hem beschut.
Folpertbuur kan niet gehengen,
Dat zijns medevrijers hut
Ooit de zegening geniet,
Die 't verblijf eens eibers biedt.
's Voorjaars enz.
‘'k Zal hun ramp voor welvaart geven,’
Roept hy uit, met nijdig oog,
En zijn pijl, met kracht gedreven,
| |
[pagina 199]
| |
Snort reeds van den taaien boog.
De oude vogel stort gewond
Uit het nest en op den grond.
's Voorjaars enz.
Huibert, ylings toegevlogen,
Vindt den vogel in zijn bloed.
‘Hemel! kost gy 't feit gedogen?’
Roept de jong'ling, fel verwoed.
‘Hemel! (krijt de ontstelde vrouw:)
Dreigt ons dan nog meerder rouw?’ -
's Voorjaars enz.
Huibert draagt den eiber binnen.
Moeder wascht en zalft den wond,
Dien zy voorts met zuiver linnen
Stevig zwachtelde en verbond.
Huibert, met zijn lot begaan,
Brengt hem 't daaglijksch voedsel aan.
's Voorjaars enz.
Eind'lijk is de wond genezen:
En hersteld vliegt de eiber uit,
Slaakt, klapwiekend opgerezen,
't Dankbaar knett'rend vreugdgeluid,
En begeeft zich, snel ter vlucht,
| |
[pagina 200]
| |
Naar een zoeler Zuiderlucht.
's Voorjaars enz.
's Voorjaars wordt, by Egmonds sloten,
Duifkens eiber weêr aanschouwd.
Vastgekneld met bei zijn pooten,
Voert het dier een vlammend hout,
En het zweeft, ter kwader uur,
Boven Folperts voorraadschuur.
's Voorjaars enz.
Deur en venster uitgebroken,
Stijgt de felle vlam omhoog:
Hemel! de eiber is gewroken,
Die reeds juichend opwaart vloog.
't Was de vogel, die op 't riet,
't Smeulend blokjen vallen liet.
's Voorjaars enz.
De eiber zocht nu, heengevlogen,
Duifkens ouden schoorsteentop,
En voor moeders starende oogen,
Sperde hy den snavel op:
En een steen viel op den grond,
Voor de plaats, waar Duifken stond.
's Voorjaars enz.
| |
[pagina 201]
| |
Duifken weet niet wat te denken,
Van dien steen, zoo rijk in gloed,
Van die vreemde wijs van schenken,
En bepeinst dit lang en goed,
Tot ze in 't eind, na rijp beraad,
Naar den Abt van Egmond gaat.
's Voorjaars enz.
Hem verhaalt zy, nog bewogen,
Hoe haar eiber werd gewond,
Hoe zy 't dier uit mededogen,
Vriend'lijk koesterde en verbond,
En hoe de eiber haar bedacht,
En deez' steen had meêgebracht.
's Voorjaars enz.
Met een zonderling bevremen
Moest de vrome Kloosterheer
't Wonderbaar verhaal vernemen:
Hy verbleekte keer op keer.
Doch, de prijs werd onderzocht:
Voor de abdy de steen gekocht.
's Voorjaars enz.
't Eêl gesteent, waarvan 't gefonkel
| |
[pagina 202]
| |
aant.Aller oogen hield geboeid,
Was een kostb're puikkarbonkel,
Aan Afrijkes stroom ontvloeid: -
Duizend kroonen wichtig geld
Werden Duifken toegeteld.
's Voorjaars enz.
Folpertbuur moest Klaartjen derven;
Want verbrand was al zijn schat.
Huibert mocht haar hand verwerven,
Die thands geld en goed bezat.
Toen het voorjaar keerde in 't land,
Schonk hem Andries Klaartjens hand.
's Voorjaars enz.
Maar 't gesteente, welks gelijken
Vorst of Heer nooit had aanschouwd:
Moest op 't heilig outer prijken,
Rijk gevat in louter goud.
Ieder kwam er offers biên,
Om des eibers gift te zien.
's Voorjaars enz.
Maar als onheil zoû genaken,
Als een vyand nader kwam,
Hield de puiksteen op met blaken,
| |
[pagina 203]
| |
aant.En verloor zijn gloed en vlam,
Tot een blijder tijd het leed
Weêr van Egmond wijken deed.
's Voorjaars keeren de eibers weder
Van Egyptes vruchtbaar strand;
Want zy minnen trouw en teder
't Gras- en vischrijk Nederland.
‘Byzonder, (sprak de schoone maagd)
Heeft my dit geestig lied behaagd;
Doch, zoû 't yd'le vinding wezen,
Dat, als men onheil heeft te vreezen,
Wanneer een vyand ons genaakt,
Uw steen met flaauwer glanzen blaakt?’
De Monnik antwoordde op haar vragen:
‘Ik ondervond in vroeger dagen,
Die eigenschap, zoo ongemeen.
Toen Jan van Egmond my belagen,
En by den Hertog aan dorst klagen,
Verschoot de luister van deez' steen.
't Was daarom, dat ik, fel besprongen,
En uit mijn dierb're abdy gedrongen,
| |
[pagina 204]
| |
Dit eêl gesteent heb meê gevoerd,
Dat my ten zeek'ren baak verstrekken,
En al de lagen kan ontdekken
Des vyands, die my snood beloert.’ -
Hy sprak en stroopte omhoog zijn mouwen,
Om nogmaals 't puikjuweel te aanschouwen,
Dan, hemel! bevend en ontroerd,
Heft hy 't gelaat weêr op naar boven:
Hy kon zijn oogen naauw gelooven.
Zijn kost'bre ringsteen, die zoo rijk
Van vuurgloed pronkte, kort te voren,
Was thands een slechte kei gelijk.
Had flikkerglans en kleur verloren.
En (even als men 't luchtgebied
In 't stille stroomnat wederziet,)
Zoo zag men ook des Monniks trekken
Met de eigen bleekheid zich bedekken:
Zijn oog stond dof: het gloeiend rood
Van 't opgeruimd gelaat verschoot,
En 't zweet viel dropp'lend langs zijn wangen.
Hy ziet in 't rond, van schrik bevangen,
En onbewust, welk ongeval
Hem op dien tijd genaken zal.
Zoo slaat de vos, beducht voor strikken,
| |
[pagina 205]
| |
Doch van hun plaatsing onbewust,
Naar alle zijden steelsche blikken,
En krimpt in een, benaauwd, ontrust.
Het meisjen ziet den Abt verslagen,
Doch schroomt naar de oorzaak hem te vragen.
‘Komt! (zegt de Monnik) sluit uw rang,
En houdt u fiksch en vaardig allen,
Eer vyanden ons overvallen.
Inmiddels doe een zoet gezang
Ons 't ongemak der reis verduren:
Het zingen kort de lastige uren.
Is hier niet, vrienden! nog een man,
Die ons wat vrolijks zingen kan?’ -
'k Zoû ook een zangwijze u doen hooren,’
Sprak broeder Folpert met den Boog,
‘Die wis 't gezelschap zoû bekooren,
Doch, zoo ik my niet gands bedroog,
Een vreemd gedruis gonst my in de ooren,
Dat slecht mijn stem verzellen zoû.
My dunkt, dat ginds trompetten klinken.’ -
| |
[pagina 206]
| |
aant.‘En zie ik niet, by dat gebouw,
(Sprak Bertha) blanke wapens blinken? -
Of zoude de afstand my misschien
Het een voor 't ander laten zien?’ -
‘Neen! neen!’ sprak de Abt, geheel verlegen:
‘Gy ziet te wèl: 't is oorlogsvolk!
Ei merk, hoe zy een dikke wolk
Van stof doen rijzen allerwegen.’ -
‘Dat krijgsvolk zal, naar allen schijn,
Een deel van 's Bisschops ruiters zijn,
(Sprak Eggert) zie, Heer Abt! zy naad'ren.’ -
‘Neen, hemel!’ riep de Kloosterheer,
Terwijl het bloed hem stolde in de aad'ren:
‘Dat zijn geen Stichtschen, op mijn eer.
Och my! 't zijn and're rotgezellen!
Sint Aêlbert! 't is met my gedaan!
Ik hoor het kling'len van de bellen!
Wis, Jan van Egmond zelf rukt aan.
Dat elk terstond de teugels wende.
Graauwmutsen zijn 't! eens muiters bende!’
| |
[pagina 207]
| |
aant.Dus galmde hy, en liet zijn raad
Terstond verzeld gaan met de daad;
Doch een der krijgsliên van 't geleide
Reed aanstonds voorwaarts, greep het paard
Des Monniks by den toom en zeide:
‘Hoû stand, Heer Abt! hoe dus vervaard?
Uw Steêvoogd komt ons ginds ontmoeten,
En zoudt gy aarz'len hem te groeten?
Heer Abt! de kans neemt hier een keer:
Uit naam van Willem, Arkels Heer,
En voor zijn rechten en belangen,
Neem ik u allen hier gevangen,
En leg den rooden stormhoed neêr.’ -
Hy zegt: zijn stormhoed, afgesmeten,
Vertoont hun Drutens barsch gelaat,
‘Wy zijn verkocht, verraad! verraad!’ -
Roept alles uit, van schrik bevangen.
Inmiddels was de ruitery
Der Kabeljaauwschen reeds naby,
En had, daar zy het doel niet kende
Der door elkaêr gewoelde bende,
| |
[pagina 208]
| |
aant.Haar rossen in hun loop gestuit.
Een krijgsheraut reed in 't scharlaken,
Met Egmonds gouden winkelhaken,
By schel trompetgeschal vooruit.
‘Heer Abt! Heer Eggert! en gy allen,
Mijn Heeren, die ik hier ontmoet,
Hoort uit mijn mond het welgevallen
Van Jan van Egmond, die u groet!
Hy eischt, dat ge aanstonds u zult stellen
In zijn gevolg, en met deez' stoet
Hem zonder wederstand verzellen
Naar Gorcum, waar hy keeren moet.
Ik heb gezegd.’ -
‘En om wat reden,
(Was Eggerts antwoord) durft uw Heer
Dus recht en wet met voeten treden?
Is deze grond niet veilig meer?
't Was vrouw Jacobaas hoog behagen
Aan ons een zending op te dragen:
En wie ons hindert, om haar last
Te volgen, als aan dienaars past,
Maakt zich aan hoogverraad strafschuldig.’ -
| |
[pagina 209]
| |
De krijgsheraut, die hoogst geduldig
Des grijzaarts taal had aangehoord,
Boog zich beleefd en nam het woord.
‘Heer Eggert! zulk een punt van rechten
Durf ik niet jegens u beslechten.
Ik volg slechts wat mijn Heer gebiedt,
En meng me in redetwisten niet. -
Doch, daar geen weêrstand hier zoû baten
En ge onze macht niet kunt ontgaan,
Moet ik u de onderwerping raên.’ -
‘Zoo men ons vrij gelei wil schenken,
En ons aan lijf noch goed'ren krenken....’
Zeî de Abt; - doch reeds kwam Egmond aan,
Die nu van Druten had verstaan,
Dat Vrouw Jacobaas oorlogslieden
Te weinig waren in getal
Om aan zijn volgers 't spits te bieden.
Hy stapte voorwaarts en beval
Zijn krijgsgezellen, hen te omringen,
En tot gehoorzaamheid te dwingen:
De Hoekschen zwichtten voor 't geweld,
| |
[pagina 210]
| |
En Egmond keerde, nu verzeld
Van allen, die met Eggert gingen.
Toen werd door Druten hem verteld,
Hoe Arkel, 't doodsgevaar ontkomen,
Veellicht zich, aan de Merwezoomen,
By vrienden, aan zijn huis getrouw,
In veiligheid bevinden zoû.
Nu haast zich Egmond, met zijn scharen,
Naar 's Yssels overzij te varen,
En daadlijk trok hy van Montfoort
Den weg, die zuidwaarts af geleidde,
Langs Benskoop, Loopik, Jaarsveld voort,
Van waar een veerpont, naar Ameide,
De breede Lek hem overbracht.
Wijl hy, voor 't vallen van de nacht,
In Gorcum werd terugverwacht,
Liet hy zijn kloekste rotgezellen,
Om d' uitslag, die zijn strooptocht had,
Vooruit te melden in de stad,
Op wakk're rossen, derwaart snellen,
En reed nu zelf iets minder rad,
Om zijn gevang'nen, moede en mat,
Met geen te zwaren tocht te kwellen:
En dikwijls, onder 't voorwaarts gaan,
Sprak hy den Heer van Purmerende,
Die naast hem reed aan 't hoofd der bende,
| |
[pagina 211]
| |
En ook zijn dochter, vriendlijk aan.
(Want van beleefde en hupsche zeden
Droeg hy den meestverdienden roem,
En, in de beide Graaflijkheden,
Was hy der edellieden bloem.)
‘Helaas!’ zeide Eggert, vol bezwaren,
En schudde vaak de graauwe hairen:
‘Helaas! hoe treurt mijn droef gemoed,
Dat onbesuisde wrok het bloed
In Egmonds boezem dus liet blaken,
Zijn leenmansplicht hem doet verzaken,
Hem 't heerlijk erf verlaten doet,
Dat Egmond, waar hy werd geboren,
En tot een krijg hem aan blijft sporen,
Dien hy zich eens beklagen moet.
Wat wilt gy? 't vaderland, u-zelven,
Een bron van diepe ellende delven.
Wat zijn de wenschen, die gy voedt?
Zie om u heen, zoo ver uw oogen
Langs veld en akker strekken mogen:
En moog' dat land, weleer zoo rijk,
Doch thands een woesteny gelijk,
U beter dan ik die kan malen,
De nooit vergoedbre diepe ellend,
Die burgerkrijg den landaart zendt,
De vrucht dier woelingen verhalen!
| |
[pagina 212]
| |
De landzaat zag, na zoo veel ramp,
Na jaren onbeslisten kamp,
Jacobaas komst met welbehagen,
En hoopte op zegenrijker dagen,
En greep weêr 't kouter, schier verroest,
En weêr de spaê met kloeke handen,
En bouwde weêr zijn akkerlanden,
Zoo lang door paard en vlam verwoest.
En thands: hy ziet zijn gras, zijn schoven,
Met moeite en zweet byeen vergaêrd,
Tot voeder voor des krijgsmans paard,
Weêr uit de voorraadschuren rooven:
En weêr het half beploegde veld
Vertrapt, vernield door 't krijgsgeweld.’ -
‘'k Erken (sprak Egmond) al de waarheid
Van 't droef taafreel, dat my uw mond
Voor oogen stelt met middagklaarheid.
Ja, ook mijn boezem is doorwond,
En walgt van al dat rustloos strijden;
Dan! 't is de vrucht der droeve tijden.
Licht drijft een langgewenschte vreê
Het slagzwaard eenmaal in de scheê,
En mogen we ons te saam verblijden;
Doch thands!... spreek, in dit zuchtend land,
| |
[pagina 213]
| |
aant.Van zoeten vrede noch bestand.
Nog is zy nimmermeer gewroken,
Die onvergeetbre en diepe schand,
Van Hagestein, tot puin verbroken:
Van 't sterk Gasparne, uit haat verbrand:
Van Gorcums burchtslot, dat voordezen
De roem van Duitschland plach te wezen,
't Geen heerschzucht, zonder schijn van recht,
Tot op den grond toe heeft geslecht:
Van Ysselstein, my snood ontnomen:
Van al het leed, ons overkomen!
Dan, 'k mijde een taal, die u bedroeft,
En wier vermelding niet behoeft.
'k Mag in uw byzijn niet vergeten,
Dat hy, door wien die felle vlam
Eens over Holland woeden kwam,
U steeds zijn halsvriend heeft geheeten.
'k Weet, Willem Eggert was het niet,
Die tot geweld en dwang hem ried;
Neen, 't was dat ras van lage vleiers,
Van onruststokers, volksverleiers,
Van schelmen zonder deugd noch eer,
Als Breêroô, als die vrome vader,
Die ons verzelt: wat zeg ik meer,
Als hy vooral, die aartsverrader,
Die u in 't leed bracht, Drutens Heer! -
| |
[pagina 214]
| |
aant.Hier staakte hy zijn reên en wendde
Zich van den Heer van Purmerende
Naar blondgelokte Bertha heen,
Bedrukt aan 's vaders zij gereên.
Hy dacht, dat de oorzaak van haar treuren
Slechts lag in haar gevangenschap,
En poogde dus haar op te beuren
Met zoeten kout en hoofsch gesnap.
Hy sprak met haar van dans en feesten,
En van den glans van 't Beiersch hof,
Dat lang in weelde en pracht, de meesten
Der koningshoven overtrof.
Ook geestig was hetgeen hy zeide
Van vroeger kleederdracht en zeên,
En van den dosch der schoone Aleide,
Toen ze in den Haag voor 't eerst verscheen,
En hoe de ruwe Drechterfriezen,
Nog onbeschaafd, naar de oude wijs,
Voor meer gezochte en fijner spijs,
Hun drooge zeevisch bleven kiezen.
Dus minzaam koutend, kwamen zy
Ten lesten Gorcums wal naby.
Reeds zag men voor de hoofdgestichten,
| |
[pagina 215]
| |
En van der torens hooge trans,
Met blijden, ongewonen glans,
Een opgestoken vuurtoorts lichten,
En van de merkt rees, voor elks oog,
Een dikke rook en damp omhoog:
Een teeken, dat de pekton blaakte,
En zich de poorter vrolijk maakte.
Men naderde: het vreugdgeluid
Borst juichend stad en vesten uit:
En toen men aan de poort gekomen,
De rossen vlug naar binnen joeg,
Toen werd, eer men de reden vroeg,
De blijde maar terstond vernomen,
Die 't volk alöm deed samenstroomen;
Want Arkel zelf reed hier met spoed
Zijn dierb'ren zwager in 't gemoet. -
Toen hy 't geleide had verlaten,
Door hem tot 's Yssels boord verzeld,
Was hy, dwars over stroom en veld,
Naar 't dierbaar Gorcum heengesneld,
En, door zijn minnende onderzaten,
Werd zijn terugkomst, ras vermeld,
In 't blijde lied dus rondverteld:
| |
[pagina 216]
| |
Gezang der Gorcumsche poorters.Arkels Heer, Arkels Heer,
Keerde aan Merwes oever weêr.
Vreugde en heil, triomf en zegen,
Is voor Arkels erf herkregen!
Arkels lot nam een keer!
Ja, versmeten
Is de keten
Die hem drukte, zoo onwaard.
In zijn handen,
Vrij van banden,
Blinkt op nieuw het heldenzwaard.
Ach! hoe vurig,
Hoe gedurig,
Smeekten wy den Hemelheer:
Wil van lijden
Ons bevrijden!
Schenk ons Arkel eenmaal weêr!
Maar vervlogen
Uit onze oogen
Zijn de dagen van ellend,
En hem danken
| |
[pagina 217]
| |
aant.Blijde klanken,
Die ons Arkel wederzendt.
Ja, wy steken,
Onbezweken,
Arkels blanke vaan omhoog.
Gorcums dapp'ren
Zien haar wapp'ren,
En de fierheid blinkt in 't oog!
Durft ons naad'ren,
Gy verraad'ren,
Volgers van een trotsche Vrouw!
't Lang begeerde
Krijgshoofd keerde:
Wie, die thands u duchten zoû?
Ja, wy wijden,
Onder 't strijden,
Lijf en goed aan Arkels zaak.
En wy vechten
Voor zijn rechten,
Voor zijn glorie, tot zijn wraak.
Dus klonk de juichtoon der gemeent',
| |
[pagina 218]
| |
Op markt en pleinen saamvereend,
Van dolle vreugd als uitgelaten.
Men zong en sprong langs al de straten,
En dronk, by 't heesche vreugdgeluid,
Tot Arkels heil de kannen uit.
De grijzaarts maalden, in verrukking,
Aan knapen, om hen heen vergaêrd,
Met wat onlijdb're volksverdrukking
Der Hoekschen macht hen had bezwaard:
En 't lang en glorievol regeeren
Van Arkels nooit volprezen Heeren.
De moeder hief haar teeder kind
Met beide handen naar den hoogen,
En wees, met tranen in haar oogen,
Wie Arkels Heer was, zoo bemind!
Het graauw bleef, onvermoeid in 't zingen,
Des eed'len Ridders paard omringen,
En kuste en drukte, keer op keer,
Zijn hand, zijn voet, zijn zijdgeweer,
Ja zelfs, mocht dit hun niet gelukken,
Des kleppers zaêl en voorhoofdstukken.
In 't kort gezegd, geheel de nacht
Werd in verrukking doorgebracht.
‘Helaas!’ dacht Eggert, diep bewogen:
| |
[pagina 219]
| |
aant.‘Rampzalig volk, zoo trouw en goed!
Hoe treurt mijn ziel, dat gy, bedrogen
Door 't zoet der hope, die gy voedt,
Weldra uw uitzicht derven moet.
Uw blijdschap zal in rouw verzwinden:
Gy zult, voor zegen, rampspoed vinden.
Te spoedig wordt die trouw geboet.’ -
Reeds twintig dagen zijn verstreken:
Men durft geen hoop op vrede kweeken.
Reeds is 't gerucht alom verspreid,
Dat Vrouw Jacobaas oorlogstroepen,
Van alle zijden saam geroepen,
Tot dood of zege zijn bereid.
Doch Arkel heeft de buitenwerken
Voor allen aanval doen versterken,
En toont zijn kloeke waakzaamheid;
Terwijl een breede gracht, door 't slaven
Der dienstlui spoedig opgegraven,
Het dreigend slot van Gorcum scheidt.
Intusschen komen bondgenooten
Der Kabeljaauwschen macht vergrooten,
Ten strijd gerukt van allen kant:
Held Vernenburg, wiens fiere benden
Geen vrees noch neêrlaag immer kenden,
| |
[pagina 220]
| |
aant.Ja Gelder zelf biedt onderstand.
Ook Hertog Jan, van vreugd bevangen
Om 't wee, dat Holland dreigen zal,
Doet straks, uit Dordrechts ouden wal,
Den Kabeljaauwschen hulp erlangen,
En roept den landzaat overal
In 't wapen, tot Jacobaas val.
|
|