Poëtische werken. Deel 2. Nederlandsche legenden. Deel 3 en 4
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Aanteekeningen op den vierden zang.Bl. 137, reg. 4:
Grootscher nog en uitgebreider was in ouden tijd uw glans.
Volgends de getuigenis van merula, Over de wildernissen, kon, nog in zijne jeugd, een vogel van het eene takjen op het andere springende, van 's Hage tot Haarlem reizen. Nalatigheid in het onderhouden van genoegzame boomschermen en beschuttingen tegen de zeewinden, hebben langzamerhand de zandduinen, op die plekken waar geene lusthoven of byzondere eigendommen bestonden, het geboomte doen overstuivenGa naar voetnoot(1). Thands echter, nu men meer algemeen het nut van de bovengenoemde schermen en beschuttingen is begonnen te ondervinden, ziet men de meeste dier zandige plekken wederom in liefelijke bosschaadjen herscheppen. | |
Bl. 137, reg. 7:...... Noordwijks enge vaart.
Van deze oude, reeds voor den aanleg der trekvaart van Haarlem | |
[pagina 177]
| |
op Leyden niet meer gebruikte doorvaart, worden nog hier en daar, en bijzonderlijk dicht bij de Aarenhontslaan, sporen gevonden. | |
Bl. 137, reg. 8:
't Heim, sints vroeger eeuwen om der Sassen naam vermaard.
Het dorp Sassenheim. | |
Bl. 137, reg. 9:....... waar eens Floris, Hollands lust,
By 't gezang der vogelkooren vaak van staatszorg had gerust.
De Vogelezang, een voormalig grafelijk jachthuis, door genoemden Vorst aangelegd. | |
Bl. 142, reg. 3:
Van der Dilft.
Deze was de zoon van Godefroy van der Dilft en van Johanna, Bastaart van Braband. Zijn naam en geslacht vinden wy vermeld by de rouck, Nederl. Heraut. bl. 293. | |
[pagina 178]
| |
Bl. 142, reg. 5:
Warmond en Treslong.
Jan van Woude, Heer van Warmond, en Jan, Bastaart van Blois, Heer van Treslong, worden mede genoemd onder de Edelen, die de erfopvolging van Jacoba van Beieren erkenden en bezwoeren. Zie Groot-Plakaatb. III. D. bl. 8. Heda, p. 280. Matthaei Anal. Tom. V. p. 599. v. mieris, Charterb. IV. Deel. bl. 383. | |
Bl. 142, reg. 6:
En Nagel meê, die, lang daarna,
In kloekheid zonder wedergaê,
Den Kabeljaauw besprong.
Willem Nagel, Baljuw van Kermerland, schond in den jare 1426 het verdrag, tusschen de Heeren van Gaasbeek, Uitkerken en Buren en de stad Haarlem ter eener, met Kennemerland, Alkmaar en de eilanden, ter andere zijde, gesloten. Hy stroopte geheel Holland door, bemachtigde en verwoestte vele sloten en gemeenten, en werd niet dan met moeite door Hertog Filips van Bourgondiën bedwongen. | |
Bl. 145, reg. 21:
Hou sou! hou sou! een beer! verloren.
Wanneer een zwijn in het jachtperk gejaagd en vervolgd wordt, loopt het recht voor zich uit, en vervolgt zijn weg; doch als dan de jager moeds genoeg heeft, om het zwijn in zijn loop te verwachten, ten einde het met de verkenspies te vellen, zoo gaat hy met vaste voeten vlak in den weg staan, dien het verken nemen moet, en als het dier aankomt, roept hy Hou sou! en houdt zijn spies recht voor zich uit; waarop het vertoornde zwijn, dat hem anders, zonder dit geroep, voorby zoû loopen, recht op hem afgaat en van zelfs in de spies loopt, mits de jager die goed en stevig vasthoude, zoodat hy het ijzer recht in de borst tusschen de twee voorpooten van het dier steekt. | |
[pagina 179]
| |
Bl. 148, reg. 15:
Nu wordt het tijd... dat ik... aanschouwe
Of zich uw valk de jacht verstaat.
De valk, onder welk geslacht de witte, hoedanig een de abt van Egmond bezat, het meest geächt, en als het best geschikt voor de vogeljacht gehouden werden, was oudtijds de getrouwe medgezel der edellieden: en daar niemand, die geen edelman was, dezen vogel houden mocht, diende hij zelfs tot een blijk of merkteeken (symbolum) van den adel zoodat de edellieden op hun zegels met dien vogel op de vuist werden afgebeeld. Men weet, dat Graaf Floris de V., toen hy gevangen werd, mede een valk droeg. Men kan de valken, die uit den aart zeer leerzaam zijn, niet alleen op de vogeljacht, maar ook op het hair africhten, dat is te zeggen, om hazen te jagen en te vangen: ook heeft men er, die op hair en vederen beide geleerd zijn. Zelfs kan men de jonge sterke valken tot de jacht der steenbokken, wilde zwijnen en wolven bekwaam maken. Te dien einde wordt het vel van een dezer dieren opgevuld, en in de holligheid der oogen plaatst men zoodanig voedsel, naar hetwelk de valken gretig zijn, en laat den vogel eenige dagen vasten: alsdan wordt het opgezette dier voortgesleept, alsof het levend ware en zich bewoog: de valk werpt er zich terstond op en zijn honger doet hem ras ontdekken waar het voedsel zit: hy zet zich op den kop, en niet-tegenstaande de bewegingen, die men aan het dier geeft, steekt hy zijn bek in de ooggaten en haalt er het voedsel uit. Wanneer men vervolgends zoodanig een afgerichten valk ter jacht medeneemt, zoo faalt het zelden, of hy valt op het eerste wilde dier aan, dat hy in het gezicht krijgt, en zet zich op diens kop om het de oogen uit te pikken: hierdoor doet hy het dier stilstaan, en geeft den jager tijd er by te komen en het zonder eenig gevaar te dooden, terwijl het arme dier genoeg te doen heeft, om tegen den valk te worstelen. | |
[pagina 180]
| |
Bl. 165, reg. 10:
Zeker, 'k zoû my eeuwig schamen,
Gaf ik een man ooit zulk een last.
De Jacoba van paffenrode maakt er minder complimenten mede. Zy is ook op Arkel verliefd, zelfs zonder veel kans op wederliefde; met dat al laat zy hem door den Heer van leyenburg ronduit haar hand aanbieden: dit was misschien meer overeenkomstig met de zeden van den tijd; ik heb echter begrepen, dat de vrouwelijke zedigheid ook een weinig geraadpleegd behoorde te worden. | |
Bl. 166, reg. 9:
Het aangevangen feestmaal.
Dat feestmaal, zal menig Recensent (en met recht) aanmerken, vangt vrij laat aan: Jacoba begint haar dag met gehoor aan van Zyl te verleenen: vervolgends houdt zy met Eggert een byzondere samenkomst: daarna geheimen raad met Brederode en de Edelen: na den afloop daarvan rijdt zy uit, jaagt twee of drie uren, kleedt zich, (hetgeen, mede volgends het verhaal, niet spoedig vlot,) en eerst nu mag zy, waarschijnlijk met geeuwhonger, aan tafel gaan. Is dat nu 's Lands oude zeden en gebruiken schilderen? Weet de Schrijver niet, dat men in die eeuw veel vroeger... Concedo, heer Criticus! Ik weet dat het toen de mode was, te elf uren en vroeger noene te houden: en om niemand te misleiden, teeken ik zulks hier aan; doch wie zegt u dat dit feestmaal geen souper geweest zij? - Of, zoo u deze uitvlucht niet gevalt, houdt het er dan maar voor, dat al hetgeen van den tweeden tot den vijfden zang beschreven is, niet in éénen, maar in onderscheidene dagen is voorgevallen, en dat ik de gebeurtenissen alleen ter vermijding van het: ‘toen gingen zy naar bed; toen stonden zy weder op, enz’ heb samengetrokken. | |
[pagina 181]
| |
het Hof der Gravin verlaten, alhier kortelijk eenige byzonderheden, aangaande den toenmaligen toestand daarvan ter neder te stellen. Het Hof, door Koning Willem in 's Hage gesticht, was naar de bouwkunde van dien tijd een der opzichtigste paleizen van geheel Europa. Rondom was het met grachten voorzien, en door poorten en ophaalbruggen in dier voege afgesloten, dat het als een slot (welken naam ik er ook meermalen in mijn dichtstuk aan gegeven heb) kon worden aangemerkt. De gebouwen, waaruit het Hof bestond, de groote en prachtige zaal, aan welke een ongelukkig misbruik den weinig edelen naam van loteryzaal gegeven heeft, het Binnenhof, enz. hadden toen omtrent dezelfde gedaante als tegenwoordig. Aan de oostzijde van het Hof was voorheen des Graven kooltuin; zijnde hetgeen men nu een moestuin noemt, in latere tijden onder de namen van de stadhouderstuin en van het plein bekend. Gelijk aan Vorstelijke hoven veelal geringe zaken in het groot behandeld worden, zoo was ook de bezorging en waarneming van dezen tuin een soort van ambt, waartoe zelfs een Commissie verleend werd, hoedanig eene ik alhier zal invoegen, zy luidt als volgt: ‘Hertoge willem etc. doen condt allen luden, dat wi bevolen hebben en geven Zoeten Claes ons Kox wijf om menigen trouwen dienst die hi ons gedaan heeft onsen Coeltuyn in den Hage met alsulke vervallen en renten als daer toe behoert en haar man tot deser tijt toe gehad heeft. Ende dit sal geduuren tot horen live. In oirconde etc. Datum 's Hage 's Donresdages na decollatio Johannis anno MCCC seven en vijftich. Jussu Domini. En schoon deze tuin naderhand ook met vruchtdragende boomen, ja, als deze Legende vermeldt, met kamperfoelie, beplant werd, zoo behield die echter den naam van kooltuin; en dus komt ze voor in | |
[pagina 182]
| |
een acte van den jare 1531, waarby ‘Keizer karel aan Willem van der Kruis, Exploicteur in zijne camere van den Rade in Holland, geeft de bewaeringe en bewooninge van den achter-poorte van onsen Hove in den Haige met hueren toebehoeren, zoe als zijne moeder Juffr. Margaretha Hogedans den selven tot haeren sterfdach toe bezeten hadde, vytgezondert den boomgaert geheten den kooltuyn; die wy om redenen voertan an ons houden willen.’ - |
|