Poëtische werken. Deel 2. Nederlandsche legenden. Deel 3 en 4
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Jacoba en Bertha.
| |
[pagina 137]
| |
aant.Vrolijk dart'len blanke zwanen in uw held'ren vijverplas,
Waar zich vroeger niets deed vinden, dan een onbezocht moeras.
Dan, hoe schoon gy ook moogt prijken, hoe vermaard en heerlijk thands,
Grootscher nog en uitgebreider was in ouden tijd uw glans.
In die zegenrijke dagen niet beperkt in enger kring,
Strekten zich uw paden Noordwaart over zand en heuvelkling,
Weet'ring, Rijn en duinbeek over en langs Noordwijks enge vaart,
Over 't heim, sints vroeger eeuwen om der Sassen naam vermaard,
Verder dan 't aêloude landhuis, waar eens Floris, Hollands lust,
By 't gezang der vogelkooren vaak van staatszorg had gerust,
Over 't pad, waar Haemsteês liebaart roemvol had gezegepraald.
Slechts by Haarlems oude walpoort werd uw omtrek afgepaald.
Heinde en veer klonk toen de horen op uw paden reis op reis,
En geen wild was uit te denken, dat niet rondzworf in uw kreits.
't Was niet enkel snep of veldhoen, bloode haas of duinkonijn;
Neen, toen knaauwde aan 't jeugdig etgroen 't ruiggeborsteld everzwijn:
Toen, toen sprong de vlugge hinde schuchter door het kreupelbosch,
En, uit diepgegraven holen, loerden das en sluwe vos.
Wat toch deed uw omvang mind'ren, eenmaal onafzienbaar woud?
Woedden vlam of bijl of stroomvloed alvernielend op uw hout?
Neen! 't gegier der Westewinden stormde in 't opgestoven duin,
En 't op-een-gehoopte stofzand dekte eerlang der boomen kruin.
| |
[pagina 138]
| |
Was het wonder, dat bosschaadjen, zoo bekwaam ter blijder jacht,
Dierbaar waren aan de Vorsten uit het Grafelijk geslacht?
Dat zy vaak de jachtspriet grepen voor 't geweldig oorlogsstaal,
En er menig weispel hielden in voorouderlijken praal.
Menig prachtig lust- en jachthuis stichtten zy in 't groene woud;
Maar het schoonste had Graaf Willem, aan de Zuidzijde, opgebouwd.
Hier was 't, dat, in blijden feestdosch, 't vrolijk jachtgevolg verscheen:
Hier kwam, op Jacobaas wenschen, ook haar jaag'renstoet byeen:
En, reeds van den vroegen morgen, klonk het vrolijk jagerkoor,
Voor het lusthuis aangeheven, luid de boschwaranden door.
| |
Jagerslied.Op gezellen! op! ter jacht!
't Muffe bed ontweken!
Reeds begint in gouden pracht
't Zonlicht door te breken.
Hondgebas en valkgefluit,
En des horens schel geluid,
Roepen u ter slaapstede uit.
Ziet, hoe schoon de morgen lacht.
Op gezellen! op! ter jacht!
Op gezellen! op! ter jacht!
't Zonlicht is gerezen.
| |
[pagina 139]
| |
Hy, die rust voor onrust acht,
Mag geen jager wezen.
De ochtendmist trok blozend op,
En de morgenpaereldrop
Glinstert op den bladertop,
Wijl de heeter zonnegloed
Vaart en beeken dampen doet.
Op! gezellen! op! ter jacht!
'k Weet de plaats te vinden
Waar het boschzwijn heeft vernacht,
Onder 't loof der linden.
Gist'ren volgde ik nog zijn tred.
'k Heb wel op den eik gelet,
Waar 't de slagtand heeft gewet.
Nooit ontgaat het 's jagers macht!
Op! gezellen! op! ter jacht!
Het jachthuis en 't aangrenzend oord
Had wis een schilders oog bekoord:
En 't levendig tooneel
Dat in deez' morgen werd ontdekt,
Had aangename stof verstrekt
Aan 't vaardig kunstpenceel.
| |
[pagina 140]
| |
Ter Zuidzij van het achtbaar woud
Was, in een open vak,
Het cierlijk jachtverblijf gebouwd:
Het buitenplein lag vlak:
Het huis was ruim: de gevel kloek;
Doch laag het rieten dak,
Waaruit, aan elken voorkanthoek
Een houten toren stak.
Geen bouwstof was er aan besteed
Dan die, alom in 't rond,
Des werkmans hand, geheel gereed
In tronk en takken vond:
Dewijl, uit eiken, op een ry
Gestoken in den grond,
De buitenmuur aan elke zij
Van 't gandsch gebouw bestond.
Als kroonlijst, staken naast elkaêr
De dennenbalken, ruim en zwaar
Hun breede wortels uit.
Kozijn en raam was saamgesteld
Van linden, zuiver afgescheld,
Met hoorn in elke ruit.
Voor d' ingang steunde een klein portaal,
Op dennen pijlers, zonder praal,
Doch weeldrig overgroeid
Met kamperfoelie, rijk gewas,
| |
[pagina 141]
| |
aant.Dat, schoon de herfst gevorderd was,
Nog niet had uitgebloeid.
Van binnen prijkte, langs den muur,
De roof ter jacht verkregen.
Hier grimde, als by zijn stervensuur,
De wolf zijn vyand tegen:
Daar hing, met bloed nog overspat,
Het bonte vel der wilde kat:
Hier pronkte een evertand,
En verder dekte een rijke buit
Van herten, bruin en blank van huid,
Den ongewitten wand.
Voorts zag men speeren, kodden, bijlen,
Met hoornen, sprieten, bogen, pijlen,
Met polsstok, strik en vogeltasch
En wat by 't jagen dienstig was.
Een deur en achtergang geleidde
Naar stallingen voor hond en paard,
En naar de keukens, aan wier haard
Men 't smaaklijk wildbraad versch bereidde.
Voor 't jachthuis ging een jagerstoet,
Geteeld uit oud aanzienlijk bloed,
Gestadig op en neêr:
Men zag er Willem van de Lek,
| |
[pagina 142]
| |
aant.Gewikkeld in een diep gesprek
Met Heemsteês fieren Heer:
Ook van der Dilft, uit Henegouw
Gekomen met 's lands eedle Vrouw:
Voorts Warmond en Treslong,
En Nagel meê, die, lang daarna,
In kloekheid zonder wedergaê,
Den Kabeljaauw besprong.
Wat verder lag, in groenen dosch,
Ter jacht geheel gereed,
Een aantal knapen neêr op 't mosch,
Als op een bruin tapeet.
Ginds stapte menig dapper ros
Aan 's menners hand door 't open bosch:
Hier werden zware Britsche honden
Aan groote koppels saamgebonden:
En daar de kloekheid onderzocht
Van hazewinden, nieuw gekocht.
Ginds was er een, die luidkeels snoefde
Op al de deugden van zijn brak,
Die, reeds volleerd, gelijk hy sprak,
Geen onderwijzing meer behoefde:
Terwijl een ander ('t viel hem zuur,
Want heel zijn aanzicht stond in vuur)
Een nieuwe waldhoornwijs beproefde.
| |
[pagina 143]
| |
Reeds stond de zon in 't middaguur,
Wanneer men eerst, door de yle bladeren,
De Landsgravin het plein zag naderen,
Gezeten op een Spaansch genet,
Zoo zacht van gang als vlug van tred.
Een schaar van dienaars en jonkvrouwen
Was om en nevens haar te aanschouwen:
Daar Arkel aan haar linker-kant,
En Eggert reed ter rechter-hand.
Haar volgde een aantal eedle heeren,
Op 't jachtvermaak belust,
Met boog en pijl en korte speeren
Volkomen toegerust;
Terwijl de blijdste tochtgenoot,
De Kloosterheer, den trein besloot,
Gedoscht in jachtgewaad.
Een witte valk, een edel dier,
Zat op zijn vuist en pronkte fier
Met kap van inkarnaat.
Hem volgden in een breeden ry
De leenvazallen der abdy,
Gekleed naar hunnen staat.
Nu klonk door 't woud de luide kreet,
Door allen aangeheven,
Die heel den omtrek daav'ren deed:
‘Lang moog' Jacoba leven!’
| |
[pagina 144]
| |
Dan, naauwlijks was door de edelliên,
Ook Arkel aan haar zij gezien,
Of allen zwegen ontevreden,
En traden toe met loome schreden,
Alsof ze onwillig hulde deden.
Jacoba werd maar al te klaar
Dien rassen ommekeer gewaar,
Doch wenschte, alleen door min gedreven,
Op geen gemompel acht te geven.
Zy wendde zich tot Egmonds Abt:
‘Kom (sprak zy) lustig aangestapt!
Niets dat ons verder moet vertragen,
Het hert in 't boschruim na te jagen. -
Heer Valkenier! kom, nader my!
Wat kant van 't bosch bezetten wy?’ -
De jachtstoet was geheel vergaderd,
En reed vast neffens haar vooruit,
By 't oorverdoovend hoorngeluid,
Tot dat men 't hakbosch was genaderd,
Waar 't zwijn, het hoofddoel van hun tocht,
In 't dichte boomgebladert
Moest worden opgezocht.
Nu gaan, op 's Valkeniers bevelen,
De jagers zich in 't rond verdeelen.
| |
[pagina 145]
| |
aant.Op ieder uittocht wordt gelet,
En 't perk omcingeld en bezet,
Terwijl de knapen 't bosch doorzoeken.
Jacoba stond aan een der hoeken
Met Eggert en den Kloosterheer:
(Want Arkel had, op haar verlangen,
Een andre plek tot post ontfangen;
Daar zy bezorgd was, al te zeer
Den spijt der edelliên te kwellen,
Indien hy steeds haar bleef verzellen.)
Belangrijk was hun onderhoud;
Doch 'k zal den uitslag dier gesprekken
U ter bekwamer tijd ontdekken.
Nu liet zich, in 't omzette woud,
't Verward gejoel verdubbeld hooren,
En kwam hun onderhandling storen.
Woest klonk der honden schel geblaf,
En onverlet der paarden draf,
En schaat'rend luid de blijde horen,
En ver in 't rond het schor geroep
‘Hou sou! hou sou! - Een beer! - verloren!’
Daar een van uit de jagertroep
| |
[pagina 146]
| |
Vast nader kwam met losse toomen:
‘Een zwijn! - men heeft een zwijn vernomen!
Het rende 't bosch ter zuidzij uit:
En is, door 's wachters fout, ontkomen.’ -
En daadlijk reed, door niets gestuit,
In vollen ren de Vorstenspruit
Ter plaatse heen, waar 't hoorngeluid
't Ontvluchte dier vermeldde;
Wijl Egmonds Abt, met jonglingsdrift,
Haar over vaart en sloot en klift
Door bosch en plas verzelde,
En ras, geheel de jagerstoet
Van allen kant, met d'eigen spoed,
Op 't zelfde voetspoor snelde.
Met wondren vaart, slechts log in schijn,
Vloog 't opgestooten everzwijn
De boschwarande door,
Terwijl het ver in 't wijd verschiet
De felle doggen achterliet,
Die blaften op zijn spoor.
Voort vloog het, tot op 't open veld
Met de eigen woede voortgesneld:
Hier hield het hijgend stand
En zag in 't rond met gluipend oog,
| |
[pagina 147]
| |
Naar Waasdorps duinen, steil en hoog,
Naar bosch- en heuvelkant:
En 't weifelde, of de dichte dreven
Een wisser schuilplaats zouden geven,
Dan of 't veeleer haar zoeken moest
Op Scheev'lings bergen, bar en woest.
Dan nader was de Voorburgsche akker:
Hier ylde 't heen met frissche kracht
En 't liet, in 't loopen vlug en wakker,
Ver achter zich de gandsche jacht.
Voort vloog het zwijn door dorp en weide,
Waar 't schrik en angst in 't rond verspreidde.
De landliên vloden van het veld,
En borgen zich in 't dichtst der blaad'ren.
En menig vrouwtjen, dat, ontsteld,
Wanneer zy 't schrikdier haar zag naad'ren,
Al sidd'rend in haar hutjen kroop,
En 't spinnewiel liet in de loop.
't Waar' moeilijk, wilde ik hier verhalen,
Hoe menig ros zijn kracht zag falen,
Dat vaardig 't verken in wou halen:
Hoe menig ruiter zich vergist,
| |
[pagina 148]
| |
aant.En 't spoor by 't volgen had gemist,
Hoe menig een, by 't voorwaart hollen
Van 't springend paard, in 't zand moest rollen:
Hoe menig ander, vol verdriet,
Wanhopend eind'lijk afgeklommen,
De jachtparty geheel verliet.
Want driewerf was het dier den Vliet,
De Weetring tweewerf doorgezwommen.
Jacoba slechts hield rustig 't spoor,
En draafde heel den jachtstoet voor:
En rustig bleven aan haar zijden,
De Kloostervoogd en Arkel rijden:
Twee knapen volgden, doch van veer.
Men zag van 't overschot niets meer.
‘Nu wordt het tijd,’ sprak de eed'le Vrouwe,
Den dauw zich vegend van 't gelaat,
‘Dat ik in 't eind, of nooit, aanschouwe,
Of zich uw valk de jacht verstaat.
Wy zijn op 't open veld gekomen,
En hier ontnemen bosch noch boomen
Den fieren vogel 't vrij gezicht.
Welaan: de kap hem afgelicht.
Laat ons zijn kunst in 't eind beproeven.’ -
| |
[pagina 149]
| |
Zy sprak, en, zonder langer toeven,
Voldoet de Monnik aan haar last.
‘Komt (zegt hy) puik der adelaren!
't Is tijd, uw krachten te openbaren.
Mevrouw ziet toe! wel opgepast.’
En, ylings van zijn vuist gevlogen,
Begeeft de valk zich naar den hoogen,
Tot hy in 't ruime luchtgebied
Een bloote stip schijnt, anders niet.
Vandaar laat hy op veld en heiden
Den vuur'gen blik aandachtig weiden,
Tot hy weldra in 't Veensche riet
Het vluchtend boschzwijn mag bemerken.
Nu klapt hy met de breede vlerken,
Vliegt voort met daverend gerucht,
Staakt onvoorziens zijn snelle vlucht
En stort zich loodrecht uit de lucht,
Op 't reeds vermoeide verken,
Dat zich gered en veilig acht,
En zulk een aanval niet verwacht.
De vogel grijpt met felle klaauwen
Het borstlig dier in 't voorhoofd aan,
| |
[pagina 150]
| |
En blijft het, zonder eens te flaauwen,
Met kracht van vlerk in 't aanzicht slaan,
Terwijl zijn snavel, scherp gebogen,
Vast zoekt en steekt naar 's evers oogen.
Vergeefs verzamelt, dol verwoed,
't Bevochten zwijn zijn kracht en moed;
Het tracht door buit'len, went'len, springen,
Aan 's vyands aanval zich te ontwringen:
Het schudt en wrijft en schuurt het hoofd
In razerny op steen en wortel,
Dat hy den vogel sla te mortel:
Dan al om niet: van kracht beroofd,
Thands door de toegeschoten honden
(Die eindlijk 't voetspoor wedervonden)
Besprongen en gestuit in 't vliên,
Onmachtig wederstand te biên,
Is 't zwijn aêmechtig neêrgezegen.
Nu krijscht de valk, omhoog gestegen,
En vliegt weêr op zijn meester aan,
Als wilde hy zijn blijden zegen
En 's evers lot hem doen verstaan.
Het zwijn bezwijkt met vruchtloos treuren:
't Poogt nogmaals 't hoofd omhoog te beuren,
Doch valt en sterft met klaaggeluid.
‘Voort! voort!’ roept Arkel haastig uit:
Eer dog en bloedhond 't lijk verscheuren,
| |
[pagina 151]
| |
Naar gindsche weide heengesneld,
En 't dier ontrukt aan hun geweld!’ -
Hy spoort zijn klepper onder 't spreken
Tot by de plek, waar, in het gras,
Het ruige schrikdier, nu bezweken,
Een prooi van woeste doggen was.
Jacoba en de Monnik volgen;
Maar hoe! wat schouwspel was 't, wat kreet,
Die hun de teugels korten deed? -
't Was Arkel, in den grond verzwolgen.
Hy, (geenszins met het oord bekend,
Waar hy den toom had heengewend,
Was recht op 't verken aangerend.
Deez' plek, in late najaarsdagen
Doorweekt van zware regenvlagen,
Was altijd nat, onzeker, dras,
Doch thands gevormd tot diep moeras,
En onbekwaam deez' vracht te dragen.
Dus, eer hy 't felgejaagde paard
By tijds kon stuiten in zijn vaart,
Was 't reeds tot aan de breede schonken,
In 't moerig broekland neêrgezonken.
‘Hulp!’ riep Jacoba uit, wier ziel
De ontstelt'nis nijpend overviel.
‘Heer Abt! kunt gy geen hulp ontdekken?’ -
| |
[pagina 152]
| |
‘Wy zijn, Mevrouw! hier buiten staat,
(Voor my althands, ik weet geen raad,)
Den Ridder uit dien poel te trekken,
(Zegt de Abt) en 'k zie, op 't gandsche veld,
De dienaars niet, ons nagesneld.
Doch schoon men ook in 't moer mocht zinken,
Hier is geen vreeze voor verdrinken.
Dus keeren wy, tot ons de stoet
Der jagers aan het bosch ontmoet.’ -
Zy stemt dien raad: en beiden drijven
Hun paarden weêr terug. - Doch waar
Kon 't hen van ver gevolgde paar
Op zulk een tijdstip achterblijven?
Het was, toen Arkels ros verdween,
Een elzescheering omgereên,
En had zich aan Jacobaas oogen
In 't dichte loof een wijl onttogen.
Thands deden zy, nu gands alleen,
Hun paarden tot by 't broekland treên;
En Arkel roept: ‘komt goede lieden!
Komt nader! wilt my bystand bieden.’
Men zal u redden uit deez' nood;
Doch, Jonker! door een eed'ler dood,’
Spreekt een van hen, met schamp're blikken:
‘Geen Arkel moet in 't slijk verstikken.’ -
| |
[pagina 153]
| |
En grijnzend grijpt hy pijl en boog,
Legt aan en mikt met zeker oog.
Het waar' gedaan met Arkels leven,
Voltogen waar het gruwelstuk;
Doch, toen de pijl werd afgedreven,
Deed 's moorders rijpaard, by geluk,
Een wending, die het schot liet falen.
Dan, beiden gaan het feit herhalen,
En zelden mist een tweede pijl.
Maar neen! daar laat een kreet zich hooren,
Die 't schendig opzet komt verstoren.
Zy zien, van 't dorp, in aller ijl,
Een Edelman het broekland naad'ren.
Hy roept hun toe: ‘laat af, verraad'ren!’
En sidd'rend kennen zy van Zyl.
Deez' was Jacobaas hof ontweken,
Waar hy zich niet vertoonen mocht,
En dwalend rond in de ommestreken,
Had hy een stille plek bezocht,
Waar hy kon denken aan zijn liefde,
En aan 't bescheid, dat Bertha gaf,
En dat zijn boezem nog doorgriefde.
Hy dwaalde in 't einde boschwaart af,
En hoorde toen het hondgeblaf.
| |
[pagina 154]
| |
Het ridderlijk, het edel jagen,
Kon van zijn jeugd af hem behagen;
Met vlugge schreden ging hy voort,
En was in 't eind ter plaats gekomen,
Waar Arkels noodkreet werd gehoord.
Naauw heeft hem 't schelmenpaar vernomen,
Of aanstonds wenden zy de toomen,
En zijn weldra langs heide en veld
Ver Oostwaart af, de wraak ontsneld.
‘Gaat! (roept van Zyl:) gy moogt ontvluchten.
Mijn lemmer hebt gy niet te duchten:
Nooit zocht het vuige moorders op,
Alleen bestemd voor 's beulen strop.’ -
En krachtvol rukt hy, onder 't spreken,
Een effen boomstruik uit het zand,
En haast zich, dien met vaste hand
Aan Arkels erfheer toe te steken.
Deez' glijdt van 't paard af, grijpt met kracht
Den boom, tot redding aangebracht,
Terwijl hy zich met moeizaam pogen
Een weg zoekt door het week moeras,
En staat, nu uit den poel getogen,
In 't eind weêr veilig op het gras.
| |
[pagina 155]
| |
Toen zag van Zyl, met starende oogen,
Verbaasd, aan wien hy bystand bood,
En sprak: ‘Wat komt ons hier te voren?
Gy, Arkel! in 't moeras verloren!
Gy, vrouw Jacobaas tochtgenoot!’ -
‘Wien ze in een modderpoel laat smooren,’
Zegt Arkel, lachend, doch met spijt.
‘Van Zyl! wie had ooit kunnen denken,
Dat gy aan Arkel hulp zoudt schenken.
Gewis, het is te rechter tijd
Dat gy deez' plek genaderd zijt.
'k Zoû u, met innig zielsverrukken,
Aan 't dankbaar harte willen drukken,
Waar' niet mijn cierlijk groen gewaad
Gebracht in zoo bedroefden staat:
Een heerlijk toonbeeld van mijn landen,
Nu allen meê gebracht tot schanden!
Ik heb noch goed noch have meer,
En, hoe ik 't ook oprecht begeer,
Nooit kan ik zulk een dienst beloonen,
Noch my naar eisch erkent'lijk toonen.
Mijn hand, mijn dank, is op deez' dag,
Al wat ik veilig bieden mag.
Zy zijn u willig opgedragen.
Moog beider aanbod u behagen.’ -
| |
[pagina 156]
| |
Nu kwam, met heel den ridd'renstoet,
Jacoba aangedraafd met spoed.
Nog deed de schrik haar boezem jagen:
Ofschoon haar zorg terstond verdween,
Want Arkel kwam reeds toegetreên.
‘Vorstin! (sprak deze) 'k moet het wagen,
Van 't vuigst bestaan u recht te vragen.’ -
Nu meldde hy haar 't schendig feit,
En hoe van Zyl het opzet stoorde. -
Het was met zichtb're angstvalligheid
Dat hem de schoone Landsvrouw hoorde:
‘Men zoek' (riep ze uit) door veld en woud,
Waar zich dat snood gespuis onthoudt.
'k Zal, Arkel! 'k zal hun boosheid straffen,
En u 't gevraagde recht verschaffen....
Dan vrienden! komt! uw plicht betracht!
Poogt ook het ros den poel te ontsleuren,
En, eer de honden 't wild verscheuren,
Zij 't everzwijn hier voorgebracht.
Gy, Arkel! zult het dier ontweiden,
En 't breede hoofd van 't lichaam scheiden,
Dat niets de jachtgenoegens stoor!’ -
Terwijl zy aan 't bevel voldeden,
Kwam Breêroô spoorslags aangereden,
| |
[pagina 157]
| |
En eischte een oogenblik gehoor.
Met hem ter zijden afgetreden,
Vroeg nu Jacoba, welk een reden
Met zulk een spoed hem derwaart dreef.
‘Vorstin! (was 't antwoord) o vergeef,
Zoo ik in stede van verblijding
U kwelling breng en slechte tijding.
Oud Gorcum, naar my is gemeld,
Viel in der muiteren geweld....
Dan hoe! mag ik mijn oog vertrouwen?
Is 't niet van Zyl, dien wy aanschouwen?’ -
‘Hy zelf. Het onheil, dat u zendt,
Was, Breêroô! my niet onbekend.
'k Zond reeds bericht naar Henegouwen:
Op Zeelands Eed'len mag ik bouwen:
En Hollands dapp'ren hier vergaêrd,
Zijn altijd vaardig, 't oorlogszwaard
Ter dienst der Landsvrouw aan te gorden. -
Dan 'k wil beproeven, of deez' ramp
Niet zonder ongewissen kamp
En kosten kan vereffend worden.
Licht dat ik, eer gy 't waant, mijn vrind,
Een middel tot den vrede vind.’ -
‘Kunt gy, Mevrouw! de tweedracht stuiten,
| |
[pagina 158]
| |
(Sprak Breêroô) 't volk van spoorloos muiten
Weêrhouden, ja den vrede sluiten,
'k Zal my verheugen in dien zoen,
Doch afstand van mijn ambten doen.
Wat helpt mijn raad? Gij kunt er buiten.’ -
Hy sprak en groette 's lands Gravin,
En reed terug met grammen zin,
Al momp'lend by zich zelven:
‘Rampzalig land! het uur snelt aan,
Dat vrouwedwaasheid, kinderwaan
Den grafkuil u zal delven.
Geen woeste muit- en plonderzucht,
Geen volk, ontheven aan den tucht,
Geen dolle nabuur, hoe geducht,
Geen vyand, die zijn legerbenden
Ontelbaar op uw erf durft zenden,
Geen hoos of hagel, die den oest,
Des landmans hoop, op 't veld verwoest,
Geen zee, haar beddingen ontwassen,
Die weiden vormt tot waterplassen,
In 't kort, geen hoe verderflijk kwaad
Het land met zoo veel onheil slaat,
Als 't meisjen, dat, voor 't roer van staat,
Haar kindergoed en pop verlaat.’
| |
[pagina 159]
| |
Zoo morde hy, van spijt bevangen.
Inmiddels was het zwijn onthoofd,
Van 't nut'loos ingewand beroofd,
En aan een dwarsstaak opgehangen;
Waarna door 't bosch, met vluggen draf,
De jachtstoet zich terug begaf.
Des Landvoogds drift woû niet gehengen,
Dat hy zich by den stoet zoû mengen.
Hy hield zich af, en reed alleen
Op de enge zijlaan, vol misnoegen;
Toen kwam, omzichtig voortgereên,
Zich de Abt van Egmond by hem voegen,
En sprak hem stil en fluist'rend aan:
‘'k Moet een geheim u doen verstaan:
Een diep geheim, waarvan 't ontdekken
Gewis u zal tot nut verstrekken.
Aan Willem Eggert en aan my
Lei, zonder list of veinzerij,
Jacoba haar ontwerpen open.
Zy wil (een dwaze minnegloed
Vermeesterde het wuft gemoed)
Een huwlijksband met Arkel knoopen,
En durft op onzen bystand hopen.
| |
[pagina 160]
| |
Op morgen, als het zonnelicht
Aan de Oostertrans zal dagen,
Reis ik met Eggert af, naar 't Sticht,
Om 's Bisschops raad te vragen.
Zy blijft, lichtvaardig, zeker gaan,
Dat Freed'rik in dit echtverbinden
Een middel tot den vrede vinden,
En zulk een dwaasheid voor zal staan;
Doch 't gaat zoo vast niet, naar mijn oordeel.
Nu weet gy alles: - doe uw voordeel.’ -
Zoo sprak de Kloostervoogd met schroom,
En wilde zich ter zij begeven;
Doch Breêroô greep, van spijt gedreven,
De blanke merrie by den toom:
‘Één oogenblik: gun my te vragen,
Zult gy den ongehoorden last,
U door Jacoba opgedragen,
Volbrengen gaan met welbehagen,
Gelijk 't een trouwen dienaar past?
Of heeft uw wijsheid voorgenomen
Zoo dwaas een opzet voor te komen?’ -
De Monnik lachte en sprak: ‘gewis,
| |
[pagina 161]
| |
'k Zal hand'len als plichtmatig is.
Daar niets Jacoba kan beletten,
Haar wufte ontwerpen voort te zetten,
Zal ik, naar 'k meen, voorzichtigst doen,
Indien ik, door haar wil te volgen,
Met Arkels huis, op my verbolgen,
My, eer hy meester wordt, verzoen. -
Dit huwlijk fier te wederstreven,
Zoû enkel stof tot wraakzucht geven;
Doch, zoo uw onverkloekt beleid
Haar hind'ren kan, dien echt te sluiten,
En al de rampen weet te stuiten,
Die ons zoo dwaas een stap bereidt,
Ik zal het aanzien met genoegen.’ -
Dit zeggend spoorde hy zijn ros,
(Want Breêroô liet de teugels los)
En ging zich by den jachttrein voegen.
Verachtlijk zag hem Breêroô na:
‘Ga (dacht hy) ga, lafharte monnik!
Daar ik uw taal genoeg versta.
'k Doorgrond u heden: maar hoe kon ik
Ooit wachten dat uw hulp of trouw
| |
[pagina 162]
| |
Mijn heerlijk opzet schragen zoû!
Wie 't graafschap wint, is u om 't even,
Kan 't u slechts rust en rijkdom geven;
Doch! denken wy een middel uit,
Dat vrouw Jacobaas opzet stuit,
Dat Arkels huis geheel verderve,
My op dien trotschen Purmerheer,
En op u zelven wraak verwerve,
En Brederode kennen leer'.’ -
Geëindigd was de blijde jacht:
't Gevangen wild naar huis gebracht:
Naar stal gevoerd de matte honden,
Die rust en spijze wedervonden.
De meeste jagers trokken af:
Wijl 't minder deel Mevrouw geleidde,
En voor de hofpoort zich verspreidde,
Of, met haar, zich in 't slot begaf!
Jacoba is, met rassche schreden,
Naar 't hooge slaapsalet getreden,
En spoort haar hofjonkvrouwen aan:
‘Haast u, my van deez' dosch te ontslaan.
Mijn kleed met opgewerkte mouwen!
Mijn rijk met goud bezaaide bouwen,
Die me, als gy weet, het cierlijkst staan!
| |
[pagina 163]
| |
Weg met dat grijs: 't is mijn behagen,
De blijdste kleuren thands te dragen. -
Mejuffers! 'k bid, dat gy u haast. -
Die strikken zijn hier slecht geplaatst!...
Hoe nu! hebt ge allen saamgezworen,
Om heden niet naar my te hooren?’ -
Zoo sprak zy, driftig en ontroerd,
Zy, anders minzaam, wel te vreden.
Wat had haar dus van 't spoor gevoerd?
Wat gaf tot deez' verand'ring reden?
Wie, die het niet bevroeden zoû? -
Waar toch, waar is de schoone vrouw,
Die 't hart van hem, dien zy durft minnen,
Met vuurge drift wenscht te overwinnen,
En die, hoe minzaam ook van aart,
Geduld en kracht van geest bewaart,
Als 't kleedingswerk haar op moet hoûen
In 't uur, dat zy hem gaat aanschouwen?
In 't eind, Jacoba stond gereed
In kostbren tooi en schittrend kleed.
Toen zond zy al haar hofjonkvrouwen,
Behalve Bertha, van zich heen.
‘'k Moet, Bertha! u mijn wensch ontvouwen! -
(Zoo sprak zy, nu met haar alleen.)
| |
[pagina 164]
| |
Misschien reeds, dat gy wist te ontdekken,
Dat my 't belang van dezen Staat
Op 't dringendst tot een huwlijk raadt.’...
Droef stonden Berthaas wezenstrekken
Eer de eedle vrouw gesproken had.
Maar thands! gelijk het popelblad
Stond zy onthutst te beven:
En, waar' de hooggespannen geest
Van haar meestres bekwaam geweest
Op Bertha acht te geven,
Zy had ontroering, diepe smart,
Al de angsten van een minnend hart
Op 't bleek betrokken wezen
Der lieve maagd gelezen,
Die, by haar vraag, al zuchtend zweeg,
En 't blonde hoofd bekommerd neeg.
‘Welnu,’ vervolgde 's lands Gravinne:
‘Men heeft dan ook u onderricht,
Wien 't noodlot eischt, dat ik beminne?
Die taak, 'k beken het, valt my licht;
Doch hem, wien ik mijn hand moest geven,
Hem, die de kroon is waard geächt,
| |
[pagina 165]
| |
aant.Is de eer, die hem weldra verwacht,
Tot heden onbekend gebleven.
Spreek gy hem aan: doe, met beleid,
Als uit u zelve, hem beseffen,
Wat hooge rang hem is bereid,
En hoe hy, door stoutmoedigheid,
Zich ras tot aanzien kan verheffen.
Deez' dienst is best voor u gepast,
Zy kan alleen een vrouw betamen:
En zeker, 'k zoû my eeuwig schamen,
Gaf ik een man ooit zulk een last. -
Doch, daar hy u wordt opgedragen,
Moet hy gewis voortreflijk slagen.’ -
Zoo sprak zy, en verliet de zaal,
Doch zonder dat ze ontdekte,
Wat diepe ontroering zulk een taal
In Berthaas hart verwekte.
Wie schetst den rouw der droeve maagd,
Nu zulk een dienst haar werd gevraagd!
De wanhoop kwam haar ziel verscheuren,
En lang nog, hevig aangedaan,
Versmolt zy droef in traan by traan.
‘Kom! (riep ze in 't eind) waartoe dit treuren?
Deez' last moest eer my welkom zijn:
| |
[pagina 166]
| |
aant.Nog bleef, gevleid met yd'len schijn,
Mijn hart een dwaze hoop betrouwen,
Die my Jacobaas taal ontneemt.
Ik moet voortaan van Zyl beschouwen
Als waar' hy my volkomen vreemd.’ -
Nu wischte zy, bemoedigd, de oogen,
Versterkte zich in 't edelst pogen
En gaf zich, met verhaaste schreên,
Naar 't aangevangen feestmaal heen.
Het glansrijk maal liep stil ten ende,
Want geen der eed'len, hoogst verstoord
Om Arkels byzijn, sprak een woord,
Wijl Vrouw Jacoba, die hen kende,
(Uit vrees voor onrust en krakeel,
Sprak zy met hunnen vyand veel,)
Slechts tot van Zyl haar aandacht wendde,
Voor wien zy, om zijn dapperheid,
En, meer nog, om zijn laatste feit,
Toen hy haars minnaars lijf behoedde,
En achting en erkent'nis voedde.
Maar Eggerts telg, die niets vermoedde
Van 't heimlijk oogmerk der Gravin,
| |
[pagina 167]
| |
aant.Zag deze gunstbetooning in
Als 't klare blijk van trouwe min,
En ach! haar lijdend harte bloedde:
Zoo dat, na d' afloop van het maal,
Zy half onmachtig, uit de zaal
Zich naar den open boomhof spoedde.
Van Zyl, die Bertha had zien gaan,
Sloop ongemerkt haar achteraan,
Zoo ras het kon geschieden,
Met oogmerk, om, van 't vreemd gedrag,
Door hem gehouden op dien dag,
Verklaring aan te bieden.
Omzichtig ging hy voort en trad
Den hof in, waar zy nederzat
In schaaûw van 't kamperfoelieblad,
En droevig zuchtte en schreide en bad.
Hy staarde met verslagen zinnen
Haar zwijgend aan, trad zorgvol toe,
En woû zijn rede wel beginnen,
Doch wist niet op wat wijs of hoe.
Zijn angst, verwarring, angstig zwijgen,
Deed Bertha moed en kracht herkrijgen,
En 't oog gevestigd op den grond,
Sprak zy hem aan, die voor haar stond.
| |
[pagina 168]
| |
‘Van Zyl! 'k heb u gewenscht te spreken:
Uw vriendschap is my steeds gebleken:
En, daar wy, na deez' dag, misschien
Elkander nimmer wederzien,
Zoo durf ik onbeschroomd verlangen
Een klaar bewijs daarvan te ontfangen.’
Hier poosde zy en zag hem aan
Met lieflijk smeekende oogen,
Wier onbepaald vermogen
Geen woeste dwingland had weêrstaan.
‘Spreek! (was zijn antwoord) hoor my zweeren,
Dat ik, mijn Bertha ten geval,
Al wat ze ook mocht van my begeeren,
Met goeden wil volbrengen zal.’ -
‘Welaan! 'k zal u mijn wensch doen weten:
Voor eeuwig moet ge my vergeten.
Het is slechts moed en zelfbedwang,
Die ik voortaan van u verlang.
Een andre hand (o wil my hooren,)
Een andere echt is u beschoren:
Een weidscher titel, hooger rang.
Ja, de eer, zoo glansrijk, zoo verheven,
| |
[pagina 169]
| |
Van eens de rust, aan 't land ontroofd,
Den onderzaten weêr te geven,
Wordt aan van Zyl door my beloofd.
Gy zult dit volk in vreê doen leven:
Volg slechts mijn wensch: 'k toon u de baan
Tot onvergankbre glorie aan.
Laat laffen schroom en twijfel varen:
Ga voort met moed en kloek beleid,
Tot eens uw hand, naar de echtaltaren
Onze edele Gravin geleidt.
Bemin haar: ze is uw liefde waardig.
Heersch blij, gelukkig en rechtvaardig;
Dan mag, wanneer de schelle faam
Uw grootsche daden komt verkonden,
Wanneer uw luid verheven naam
Gezegend wordt door duizend monden,
Mijn boezem, in den stillen wal,
Waar ik mijn dagen enden zal,
Nog eenmaal zoete wellust smaken.’ -
Het bloed des Ridders sloeg aan 't blaken,
Toen hy deez' rede hooren moest.
Hy greep haar hand: zijn blik stond woest:
‘Ontrouwe! kan het u vermaken,
Te spelen met mijn liefdegloed?
| |
[pagina 170]
| |
En kunt gy denken.... Doch gy moet
Die vreemde reed'nen my verklaren:
Gy moet geheel my openbaren
Wiens invloed u dus hand'len doet.
Of zoû...’ - Het bloed bruischte in zijn aad'ren.
Daar zagen ze Arkel langzaam naad'ren.
‘Vaarwel!’ zei Bertha, die zich snel
Aan 's jong'lings arm ontrukte,
En zacht de hand hem drukte:
‘Vaar, mijn van Zyl! voor eeuwig wel.’
Zy sprak, ging, met verwarde zinnen,
De tuinpoort in, de hofzaal binnen,
En deed Jacoba stil verstaan,
Dat ze aan haar last reeds had voldaan.
Terwijl was Arkel, voor wiens oogen
Zy schuw den tuin was uitgevlogen,
Al lachend naar van Zyl gegaan.
‘Onwillig kwam ik u betrappen,
Heer Ridder! 't is een schoone bruid,
Die ge uit uw armen liet ontsnappen;
Zoo 'k my bezin, Heer Eggerts spruit?
Moogt gy u op haar min beroemen,
'k Noem u een welgelukkig mensch.
Nu, wil die liefde niet verbloemen,
| |
[pagina 171]
| |
Waar ik u vreugde en heil meê wensch,
Het grieft my, dat ik u kwam storen.’ -
De taal, die Arkel hem deed hooren,
Klonk haat'lijk in des minnaars ooren:
Hy zag hem statig aan, en boog,
En ging vandaar met spijt in 't oog.
‘Wat toch, wat mag dien jong'ling deeren?’
Dacht Arkel: ‘norsch en ontevreên,
Laat hy my op deez' plek alleen.
My, die hem als een vriend moet eeren.
Ik dacht, toen ik hem hier mocht zien,
Of licht de brief, zoo even
My in de hand gespeeld, misschien
Door hem my was geschreven.’ -
Hier haalde hy dien voor den dag:
‘Een vriend, wiens trouw nooit is bezweken,
‘Moet in den hof u daadlijk spreken.’ -
‘Een vriend! wie of hy wezen mag?’ -
Nog sprak hy, toen hy Druten zag,
Die stil, met afgepaste schreden,
Een achterdeur kwam uitgetreden.
| |
[pagina 172]
| |
‘Hoe! Druten!’ - ‘Stil! men kon ons zien,
Geen sterveling mag ons bespiên
Noch storen ons gesprek.’ -
En, straks met hem den tuin ontweken,
Bracht hy den Ridder, zonder spreken,
Naar 't stilste hofvertrek.
Hy sloot de deur en keerde weêr,
En viel voor Arkels voeten neêr.
‘Hoe! Druten! Hoe! wat zal dit wezen?
Wat spotterny heb ik te vreezen?’ -
‘Geen spotterny, mijn eed'le Heer!
Maar hulde en manschap, die ik zweer.
Gy weet, reeds van mijn prilste jaren,
Stond ik de Kabeljaauwsche zij,
Vooral uw eed'len vader, by:
En 't moet u geen verwond'ring baren,
Zoo ik my thands als Breêroôs vrind
Aan Vrouw Jacobaas hof bevind.
't Was om u hulp te mogen bieden,
Dat ik hun doel zocht na te spieden;
Dat ik mijn erf en oud gebied
En vetten beemd, voor 't hof verliet.
Ik heb mijn poging zien gelukken:
En hy, wien ik in schijn verried,
Zal van mijn vlijt de vruchten plukken.
'k Wil u een wissen dood ontrukken.’ -
| |
[pagina 173]
| |
‘Een wissen dood!’ riep Arkel uit:
‘Hoe, nu my Willems eed'le spruit....’ -
‘Ach! wil toch op haar gunst niet roemen.
Het hofgebroed heeft, onder bloemen,
De snoodste strikken rondgespreid
En 't gruwzaam sterflot u bereid.
Doch 't geen de haat hier wil voltrekken,
Weet vuige staatkunst loos te dekken
Met schijn van gunst en billijkheid.
't Was om die reên, dat men uw handen
Ontslagen heeft van slaafsche banden,
En deez' genaê door 't land verbreid;
Doch, reeds waart gy in 't rijk der dooden,
Had, toen Jacoba u verliet,
Van Zyl geen bystand u geboden.
Doch morgen zal de moorddolk niet,
Gelijk deez' dag gebeurd is, falen.
Men weet zijn schaê hier in te halen.
'k Zie, ge aarzelt nog, geloof te slaan
Aan 't geen mijn mond u doet verstaan.
Welaan! 'k zal meer bewijzen geven:
Is u de tijding reeds ontdekt,
Die hier zoo groot een schrik verwekt?
| |
[pagina 174]
| |
Neen: 't is u onbekend gebleven,
Dat Egmonds heir is saêmvergaêrd,
En dat oud Gorcums hooge wallen
Op nieuw uw wet zijn toegevallen.
'k Zie, hoe 't bericht u blijdschap baart!
Doch waarom ('k durf het veilig vragen)
Zoo men u waarlijk heeft ontslagen,
Dan u den last niet opgedragen,
Om, door uw invloed, een bestand
Te schenken aan 't verdeelde land?
Beproef het aanbod: - durf het wagen,
En stel aan Vrouw Jacoba voor,
Of ze u naar Gorcums vest wil zenden,
Opdat uw taal den krijg doe enden:
Hardhoorend is zy in dat oor.
Nog zijt gy in de daad gevangen,
Schoon u geen ijz'ren ketens prangen.
Ontvlucht een vuige slaverny!
Maak u geheel van Holland vrij!
Snel naar die wijdgeduchte helden,
Wier liefde en trouw u is beloofd.
Zy wachten u in Gorcums velden.
Gy zijt hun hoop, hun wettig hoofd,
De leidsman, hun te lang ontroofd,
In wien ze altijd hun blijdschap stelden.’ -
| |
[pagina 175]
| |
't Was of de taal, die Druten sprak,
Een licht in Arkels ziel ontstak.
Hy riep: ‘Vervloekte list der hoven!
Zy gaat mijn denkkracht zelfs te boven.
Doch 'k haast my naar Jacoba toe,
Opdat ik aan uw raad voldoe.’ -
|
|