| |
| |
| |
Aanteekeningen op den derden zang.
Bl. 94, reg. 17:
De alhier ingevoerde Abt was gerard van ockenburg, die, by zijn verkiezing in 1404, de goederen en gerechtigheden der Abdy, welke zijn voorganger Jan Weent aan Hertog Aelbrecht, en deze aan Heer Jan van Egmond had overgedragen, wederkreeg door de gunst van Hertog Willem van Beieren, die de overdracht, zoo van Heer Jan Weent als van zijnen vader, Hertog Aelbrecht, te niet deed en wederriep. Hoewel daarna in 't jaar 1408 deze Abt zich met den Heer van Egmond op redelijke voorwaarden verdragen had, gaven deze concessiën aanleiding tot veel twisten; want nadat Hertog Willem overleden was in 't jaar 1417, deed Heer Jan van Egmond met de Kabeljaauwschen den lande van Holland en der Hoeksche party, waartoe deze Abt behoorde, zwaren overlast aan: zoodat laatstgemelde naar Utrecht wijken moest, alwaar hy als balling stierf in 't jaar 1424.
| |
Bl. 94, reg. 23:
Dit bosch, ten Zuid-Oosten van Alkmaar gelegen, behoorde oudtijds aan de grafelijkheid, en werd in 't jaar 1428 door Vrouw
| |
| |
Jacoba aan Floris van Haemstede met de vrije heerlijkheid van Bergen geschonken. Het is zeer uitgestrekt en nog heden uitnemend voor de jacht geschikt.
| |
Bl. 96, reg. 15:
De vroome Freed'rik, trouw verbonden
Aan onze zijde, heeft wellicht
Hem uit de Mijterstad gezonden.
Frederik de III, zoon van den Grave van Blankenheim, was de eenënvijftigste in den rang der Utrechtsche Bisschoppen; op het aandringen van Hertog Willem van Gulik en Gelder werd hy tot Bisschop verkoren, niettegenstaande de pogingen, door Hertog Aelbrecht van Beieren in 't werk gesteld, om Rogier van Bronkhorst den zetel te doen beklimmen. - Men geeft Frederik den lof, dat hy met geen mindere grootmoedigheid dan bescheidenheid, met geen minder voorzichtigheid dan dapperheid, de zaken van het Bisdom bestierde. Zijn eerste krijgsverrichting was de beteugeling van Heer Jan van Raasveld, Ridder en ingezeten van het Bisdom Munster, wiens landgoed Oostdorp hy verwoestte. Later bracht hy Drenthe en Koeverden, en in 't jaar 1400 Groningen weder aan het Sticht, waarvan zy oorspronkelijk leenen waren geweest. Vervolgends hielp hy Hendrik van Viane tegen Ridder Jan van Arkel, bastertzoon van den Bisschop van dien naam, wiens slot Rijnestein hy af liet breken. In 't jaar 1405 bood hy de hand aan Willem van Beieren, in 't bemachtigen der kasteelen Gasperen, Hagestein en Everstein. Niet minder werkzaam was hy in de verzoening tusschen Jacoba van Beieren en haren oom Jan.
Vele wakkere daden worden nog van dezen Bisschop verhaald, die op den 9den October 1423, in hoogen ouderdom, op zijn slot te Vollenhove overleed. Zijn lijk werd naar Utrecht gevoerd, en in de Domkerk aan de Zuid-zijde van 't koor onder een fraaie tombe begraven.
| |
| |
| |
Bl. 96, reg. 23:
Licht heeft, door Egmond aangepord,
De fiere Gelder 't oorlogswapen
In wreev'len moedwil aangegord.
Reinout de IV, Hertog van Gelder, had zich in den twist gemengd, die tusschen zijnen zwager, Heer Jan van Arkel en Hertog Willem van Beieren, ontstaan was. Terwijl Heer Jan naar Gelderland getogen was, om den Hertog van den staat der zaken verslag te doen, had zijn zoon Willem de koenheid, de hand aan 's lands regeering te slaan, en te Gorcum en elders de wet te veranderen. Heer Jan, te huiswaarts keerende, vond de poorten alom gesloten. Die van Gorcum zonden boden aan den Grave van Holland, zijn hulp tegen de beide Heeren van Arkel verzoekende. Ook kwam hy terstond met zijn volk in 't land van Arkel af, en werd in verscheiden steden tot Heer aangenomen. Vader en zoon, zich dus van hunne heerlijkheden verstoken ziende, sloegen de handen wederom samen. De zoon overmeesterde Gorcum met behulp der Geldersche wapenen. Die stad werd naderhand wederom door de Hollanders belegerd; doch toen trok er Hertog Reinout met het Geldersche krijgsvolk op af, en het beleg werd sedert opgebroken. De Heeren van Arkel, zich onmachtig vindende om hun landen te beschermen, droegen al hun recht daarover op aan Hertog Reinout, 't geen eene geweldige verbittering te weeg bracht tusschen de Gelderschen en Hollanders. Nadat deze onlusten eenigen tijd tot groote schade voor de beide partyen geduurd hadden, kwam Hertog Reinout met Graaf Willem overeen, dat deze het land van Arkel bezitten zoude, mits hy den Hertog honderd-duizend Fransche schilden uitkeerde. Sedert sloot Hertog Reinout een verbond met Jan van Beieren tegen Vrouw Jacoba, waardoor hy zich met de Stichtschen en Hollanders in nieuwen krijg wikkelde.
| |
| |
| |
Bl. 96, reg. 26:
‘Neen, Naaldwijk! Gelders leeuw blijft slapen.’
Hendrik van Naaldwijk, die alhier wordt ingevoerd, was de zoon van Willem en van Sofia van Teilingen: hy overleed in 't jaar 1419. Even als zijne voorzaten had hy den titel van Maarschalk van Holland gevoerd, die, eerst door de Heeren van Velsen bezeten, sedert op eene erfdochter uit dat geslacht gekomen is, welke dien, met het ambt daaraan verknocht, op haar echtgenoot Hugo van Naaldwijk en diens afstammelingen overbracht. Van Wijn, Huisz Leven, Deel I. bl. 116.
Philip van Wassenaar, Burggraaf van Leyden, was een der medeplichtigen geweest aan den moord van Jonkvrouwe Aleid van Poelgeest, in de nacht van den 21sten en 22sten September des jaars 1390, op het hof in 's Gravenhage begaan. Hy verliet om dit feit voor een wijl zijn vaderland, doch schijnt zich eerlang met Hertog Aelbrecht, wiens byzit Jonkvrouw Aleid was, verzoend te hebben, vermits hy, in den jare 1399, het recht der Magistraatsbestellingen te Leyden als naar gewoonte oefende. Toen hy in den twist tusschen Vrouw Jacoba en haar oom Hertog Jan van Beieren de zijde der eerstgenoemde hield, werd de stad Leyden gewelddadig ingenomen, en hy van het Burggraafschap ontzet. Op deze ramp volgde een andere, die hem nog dieper griefde. Zijn eigen zoon Hendrik beroofde hem van zijne heerlijkheid Wassenaar; terwijl Jacob, Heer van Abcoude en Gaasbeek, hem eerst in Schoonhoven eenigen tijd gevangen hield, en vervolgends naar Wijk te Duurstede voerde, alwaar hy verscheiden jaren in eene ruime gevangenis bewaard werd, en ten laatste, in 't jaar 1418, zijne dagen eindigde. Zijn lijk werd in het klooster der Predikheeren binnen laatstgemelde stad begraven. Zijn zoon en nazaten verlieten de Hoeksche zijde, waarvan hy een voorstander geweest was.
| |
| |
| |
Bl. 97, reg. 7:
De onverzoenb're Bellendrager.
Jan, de tweede van dien naam, zoon van Heer aernout van egmond, was een uitnemend krijgsman; die, omdat hy, ten strijde trekkende, altijd een gordel vol zilveren bellen om 't lijf droeg, toegenaamd werd Jan met de bellen. Zijn vrouw was Maria, Heer Jan van Arkels dochter, en zuster van Willem van Arkel, die in dit dichtstuk optreedt: ten behoeve van dezen laatste en ook om onderscheidene redenen van misnoegen, hem door Hertog Willem van Beieren gegeven, deed hy dezen en zijner dochter Jacoba eenen gestadigen oorlog aan, die Holland op veel bloeds te staan kwam.
| |
Bl. 100, reg. 23:
Het was, toen om Aleides dood
Vorst Willem 's Vaders wrok ontvlood,
Dat Eggert hem in zorg en nood,
Met raad en goud, zijn bystand bood.
De Hertog bleef die hulp herdenken.
By Hertog Willems tijden, (dus luidt het verhaal der oude kronijkschrijvers) leefde een vermaard man, uit Waterland geboren, genaamd willem eggert, zeer rijk aan geld en goed, hebbende aan Hertog Willem, toen deze voor zijn vader vluchtende was, veel geld ter leen opgeschoten; waarom die hem uitermate beminde en hem naderhand overste Tresorier van den lande van Holland maakte. Hy was geen Ridder, maar alleen een vrijgeboren man; om zijn naam onsterfelijk te maken, deed hy al de bewoners van Purmerend byeen vergaderen, en aan het water de Weer een sterk kasteel, benevens een klein stedeke bouwen, dat hy den naam gaf van Purmereinde; welk steedje en slot, met het Purmerland, de dorpen Neck en Ilpendam, hem naderhand geschonken werden door Graaf Willem den VI. Dus was deze Willem Eggert de stichter en eerste Heer van Purmerend, zonder Ridder te zijn. En als hy den
| |
| |
dood vernam van zijn waarden Heer Willem van Beieren, was hy uitermate bedroefd: hy leefde maar twee dagen daarna en stierf op het slot te Purmerend. Hy liet één zoon na, Jan Eggert, en twee dochters, Aleid, (in dit dichtstuk Bertha genoemd) Heer Gerrits Vrouw van Zyl, en Janne, Reinouts Vrouw van Brakel. Deze Jan Eggert, overmerkende, dat der Heeren hulde en pays geen erve is, heeft zijn vaderlijk erfgoed aan vele en onderscheidene personen verkocht; maar de heerlijkheid van Purmerende, met de dorpen Neck, Ilpendam en Purmerland, verkocht hy aan zijn' zwager Gerrit van Zyl. Het geld daarvoor ontfangen hebbende, trok hy met al wat hy bezat naar Vlaanderen, en vestigde zijne woning binnen Gend, alwaar hy, alsook te Oudenaarde, een nonnenklooster van de Orde der Regulieren stichtte. Zijn behuwdbroeder, Gerrit van Zyl, verkocht de heerlijkheid van Purmerend naderhand aan Heer Jan, Burggraaf van Montfoort.’
De naamlooze schrijver, aangehaald door C. Commelin, in zijne Beschrijving van Amsterdam, bl. 445, spreekt ook met grooten lof van dezen Willem Eggert. ‘Niemand (zegt hy) wist den Graaf zoo te leiden, die niets van waarde deed buiten het goedvinden van Willem Eggert: en niemand heeft den Grave grooter dienst gedaan, dan hy; want de Graaf, door zijne jonkheid en pracht, in groote schulden vervallen zijnde, is, door kloek beleid en vernuft van Willem Eggert, in korten tijd, buiten schuld geraakt, ja zoo verre gekomen, dat hy voor een der rijkste Vorsten gehouden werd. Maar hoe dieper hy in de gunst van den Hertog stond, des te grooter was de haat der Hoeksche en Kabeljaauwsche Ridders tegen hem, als niet kunnende lijden, dat een koopman, hoe wijs en getrouw hy ook wezen mocht, zoo veel invloed op den Graaf had. De Graaf, zijne verdiensten naar waarde schattende, had, toen hy buiten 's lands trok, deszelfs vier zonen tot Ridders geslagen en aldus aangesproken: “ik bevele en recommandeere UE. boven allen mijnen goeden vrind Willem Eggert: ende sult hem wel bewaren: en soo hem in mijn afwezen eenig ongeluk overkomt, ja al ware 't dat by gevalle een pan, of tegel
| |
| |
van de daken op zijn hoofd viel en hem krenkte, dat sal UE. geweten en op UE. verhaald worden.” Des Hertogs dood was Eggerts dood: want de Edelen en Ridders, nu de handen vrij hebbende, en des te meer op hem gebeten, omdat hunne handen lang gebonden waren geweest, begonnen hem te trotseeren, en den een' ontzegbrief voor, den anderen na, toe te zenden, en daardoor is die goede man uit vreeze en mismoedigheid gestorven. Hoewel de oude kronijken verzekeren, dat er niet meer dan twee dagen tusschen het overlijden van deze beide zijn verloopen. Ook zouden drie zijner zonen voor hem gestorven zijn. Graaf Willem stierf 30 Mei en Eggert 15 Julij.’
Nog wordt aan dezen Willem Eggert toegeschreven de opbouw van het gedeelte der Nieuwe Kerk te Amsterdam, 't welk gebeurd is in 't jaar 1412. Men ziet er ook zijn Grafschrift, ten zuiden van het koor op een houten balk, tusschen twee balken, met gouden letters geschreven:
‘Anno mccccxvii den xv dag van Julio, stierf den eerbaren
willem eggert, Heer tot Purmerent, fundateur van dese capelle gedoyteert met twee vikaryen, mede fundateur van dese kerk, die begraven is onder dese blaauwe serk.’ Aan den muur ziet men 's mans wapen, in de vorige eeuw op nieuw verguld. Behalve den opbouw der gemelde kerk, blijkt het, dat hy en zijn zoon Jan, omtrent dezen tijd, dat is, kort voor zijn dood, in de Oude of wel in de Nieuwe Kerk, een collegie gesticht hebben, bestaande uit eenen Rector, vier of meer Priesters en eenige Klerken, om, op de wijze der Kanunniken, de getijden te lezen. Ook werd nog, door eene zijner dochteren, het klooster der oude nonnen met goederen begiftigd. Zie Oude Hollandsche kronijk. Kerkelijke Oudheden van Noord-Holland, bl. 289, 290.
| |
Bl. 108, reg. 9:
De burger wil in Dordrechts muur
Jacobaas komst geenszins gehengen.
Toen vrouw Jacoba in het jaar 1417 in Holland kwam, werd zy
| |
| |
in alle steden als wettige Landsvrouw erkend, uitgenomen te Dordrecht, alwaar men Jan van Beieren, eerst als Ruwaart en daarna als Graaf, aannam. Ofschoon de Stad door hem met eenige handvesten begiftigd werd, moest zy die echter duur genoeg betalen, wijl zy daardoor den haat van al de Hollandsche Steden op zich laadde. De macht, waartoe die Stad gestegen was, kan zich echter uit het door haar gehouden gedrag by die omstandigheid laten opmaken.
| |
Bl. 109, reg. 1:
Hun trouw is reeds voorlang gebleken,
Toen Schoonhout 's Graven eer dorst wreken.
Jan van schoonhout, die in 1402 Raad, en daarna rentmeester van Zuid-Holland was, bracht onder schijn van yver voor 's Graven belangen, den schout Jan van Arkel te Overschie om 't leven, en veroorzaakte daarna een burgeroorlog, die alleen door tusschenkomst van Hertog Willem gestuit is kunnen worden.
| |
Bl. 109, reg. 7:
't Was hun gemeente, die weleer
Den Eersten Willem kende als Heer
En Adaas erfrecht liet vertreden.
Dirk de VII, Graaf van Holland, had, na een allernoodlottigsten oorlog gevoerd te hebben tegen Hendrik, Hertog van Lotharingen, en den Bisschop van Utrecht, zich een leenman van dezen laatste moeten verklaren, en daarenboven bedongen, dat zijn gedeelte van Holland een leen van Brabant werd, waarop hy kort daarna te Dordrecht, dat hier onder behoorde, van droefheid stierf. - Deze stad deed dus nimmer hulde aan zijn dochter Ada, doch koos al spoedig de zijde van Willem van Holland, Dirks broeder.
| |
| |
| |
Bl. 110, reg. 9:
Dat hoofd van 't Duitsche Rijksverbond.
Deze sigismond was Keizer en Koning van Hongaryen en Bohemen, uit het huis van Luxemburg, zoon van Karel IV en broeder van Wenceslaus. Hy was een welgemaakt, milddadig, edelmoedig vorst, een vriend van geleerden, die vaardig vele talen sprak. Hy was een groot vorst in vredes-, doch ongelukkig in oorlogstijden. Veel bracht hy toe tot het houden der Koncilien van Konstans en Bazel.
| |
Bl. 110, reg. 12:
Humfried, Hertog van Glocester, jongste zoon van den Koning van Engeland, Hendrik IV. Door zijn broeder, Koning Hendrik V, tot Landvoogd aangesteld, verkreeg hy den toenaam van den goeden Hertog. Later, in 't jaar 1423, werd hy de derde man van Jacoba van Beieren, schoon dit huwlijk echter naderhand weder verbroken werd.
| |
Bl. 110, reg. 13:
Johannes de VI, bygenaamd de Goede en Wijze, Hertog van Bretagne, Pair van Frankrijk, en later, Ridder van 't Gulden Vlies.
| |
Bl. 110, reg. 14:
Jan van beieren, Hertog van brabant, was de zoon van Antoni van Bourgondië, Hertog van Brabant. In 't jaar 1417 huwde hy, met toestemming der Kerkvergadering van Konstans, Vrouw Jacoba, die zijn volle nicht was. Hy was een slap, weekhartig Vorst, en gandsch geen man voor de Gravin van Holland, die hem
| |
| |
ook al spoedig moede werd De eenige door hem verrichte daad, welke hem eenig recht geeft om vermeld te worden, is de stichting der Hoogeschool te Leuven in 't jaar 1428.
| |
Bl. 112, reg. 6:
't Is u bewust, het krijgsgeweld
Had reeds voor lang een wakker held
In Hertog Willems macht gesteld.
Onder de voorwaarden, waarop Hertog Willem van Beieren en Hertog Reinout van Gelderland zich verzoend hadden, was, gelijk wy hierboven gezien hebben, bepaald, dat Gorcum aan Willem zoû worden overgegeven. Jonkheer willem van arkel, die dezen afstand niet verkoos in te willigen, noch van iets af te zien, verzette zich tegen de huldiging van den Graaf, op wiens last hy daarom gevangen genomen, en lange jaren van de eene plaats naar de andere gevoerd werd, in welke omzwerving de Hoekschen niet nalieten hem schandelijk te bespotten: zelfs werd hy als een misdadiger gepijnigd. Tot meerder smaad deed de Graaf den Keizerlijken Burcht van Arkel tot den grond toe afbreken, waarna hy kort daarop kwam te overlijden. Comines verhaalt ons, hoe de Graaf vele Vorsten op den tuil hield met het huwlijk zijner dochter Jacoba, om nu door belofte aan dezen, dan aan genen, zijn heerschzucht des te beter te voldoen, makende hy dus Vrouw Jacoba tot de ongelukkige speelpop zijner vooruitzichten. Ook Willem van Arkel behoorde tot de zoodanigen, waaruit hy zich een schoonzoon wilde kiezen. Men begrijpt lichtelijk, dat dit met de belangen der Hoekschen gandsch niet strookte, wijl alsdan, na 's Graven dood, Jonkheer Willem, die hun gezworen vyand was, veel te hoogen sprong doen en Graaf geworden zoû zijn. Zy wisten, dat Graaf Willem nergens anders door te verzetten was, dan door zijn' hoogmoed te vleien; dus brachten zy hier tegen in, dat hy veel te gering voor 's Graven Dochter was; dan men ziet, uit het antwoord van Graaf Willem, zijn oogmerken: ‘hy zoû zijn Dochter niet geven aan een Jonkheer van Arkel,
| |
| |
maar aan een toekomenden Heer van Gelder en Gulik.’ (Willem van Arkel toch was de naaste erfgenaam van Hertog Reinout van Gelder). Er is er, die hier byvoegen, dat de drift der Hoekschen, om dit huwlijk te beletten, zoo groot was, dat zy, na onderricht te zijn, dat Arend van Leyenburg heimelijk gezonden was om met den Jonkheer van Arkel hierover te spreken, middel wisten, om de fontenel, die Graaf Willem in zijn dije had, te doen opdroogen, hetgeen den dood van dezen verhaastte. Dit zij zoo het wil, nochtans vindt men vermeld, dat Jacoba op Arkel zeer verliefd was, en van deze verliefdheid heeft Paffenrode in zijn treurspel, de ondergang van Jonkheer Willem van Arkel, gebruik gemaakt, ofschoon op geene zeer gelukkige wijze Van dit treurspel, met wiens geheelen inhoud ik, eerst nadat mijn Dichtstuk half afgedrukt was, bekend geraakt ben, zal ik nader gelegenheid hebben meer omstandig te spreken.
|
|