Poëtische werken. Deel 2. Nederlandsche legenden. Deel 3 en 4
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Jacoba en Bertha.
| |
[pagina 94]
| |
aant.Hun glanzend oog in holle winkels,
Hun geel en rimpelig gelaat,
De knevel, die hun lippen dekte
En boven 't oor zich opwaart strekte,
Getuigden van een levenstijd,
In onrust doorgebracht en strijd.
Een wapenbuis, kort afgesneden,
Met bont omzoomd, sloot om hun leden:
Het breed en wichtig ridderzwaard,
Welks knop hun reikte tot de baard,
Hing bunglend aan een koop'ren keten,
Door lang gebruik reeds half versleten.
Naast deze zat een geestlijk heer,
Een man van macht en aanzien, neêr,
Die, rond van aanzicht, blij van trekken,
Hun tot een tegenbeeld kon strekken:
't Was de Abt van Egmond. Zijn gelaat
Gloeide als Auroraas inkarnaat.
In 't oog was gulle vreugd te lezen:
Gezondheid bloeide op 't lachend wezen:
Ook minde hy den wijnkroes wel,
Den maaltijd en het teerlingspel:
En in het Berger bosch
Ging nooit een weiman, hoe vol vuur,
| |
[pagina 95]
| |
Zoo blijde in 't vroege morgenuur
Op hinde en ever los.
Geen, die zoo vaardig en zoo lang,
By hondgebas en horenklank,
Zijn jachtros voorwaart dreef:
Die alle jagerskunsten wist,
En, spijt van hert- of vossenlist,
Wat brak in 't volgen had gemist,
Het voetspoor houden bleef:
Men zegt zelfs, dat hy, wijs en kloek,
Een diep geleerd en geestig boek
Van 't jachtgenoegen schreef.
De warme kap, met bonten rand,
Die 't hoofd van koude vrij moest houên,
Was vastgebonden in de vouwen
Der dubb'le kin met zijden band.
Ondanks de strenge wet der orde,
Die, in den geestelijken staat,
En weelde ontzegde en pronkcieraad,
Was 't fijnste linnen zijn gewaad,
Terwijl een mantel hem omgordde
Van zijden stof, niet bont gevoerd,
Met gouden lussen vastgesnoerd.
Het drietal rees by Breêroôs naad'ren,
| |
[pagina 96]
| |
aant.En deze sprak, na heuschen groet:
‘Is 't u bekend, wat rede ons doet
In 't vroege morgenuur vergaad'ren?
Ik dacht niet, dat aan de eed'le Vrouw
Dat onophoud'lijk samenkomen,
Voor 's lands bestier, behagen zoû.’ -
‘Hebt gy die oorzaak niet vernomen,
(Zegt de Abt) dan moet, naar allen schijn,
Die ons nog onbekender zijn.
Maar, elke dag brengt nieuwe zorgen,
En, zoo ik wel ben onderricht,
Dan bracht een renboô, dezen morgen
Hier aan de hofpoort afgelicht,
Een tijding aan van hoog gewicht.
De vroome Freed'rik, trouw verbonden
Aan onze zijde, heeft wellicht
Hem uit de Mijterstad gezonden.’ -
‘Ik heb,’ sprak een der edelliên,
‘Den boô, toen hy de teugels wendde
En 't hof verliet, van ver gezien.
Zoo ik den wapenrok herkende,
Dan was hy een van Dalems bende.
Licht heeft, door Egmond aangepord,
De fiere Gelder 't oorlogswapen
In wreev'len moedwil aangegord.’ -
‘Neen, Naaldwijk! Gelders leeuw blijft slapen,
| |
[pagina 97]
| |
aant.(Riep Wassenaar) ik ducht hem niet;
'k Zoû met meer schijn van rede vreezen,
Dat Egmond, uit zijn rust herrezen,
Op nieuw de bellen klinken liet.
Sints Willems hoog bevel zijn zwager
Deed vatten, ja in boeien sloot,
Zwoer de onverzoenb're Bellendrager
Aan al wat Hoeksch zich noemt, den dood.
't Waar best, eer 't ergste moest gebeuren...’ -
‘Wat,’ riep met dond'rend stemgeluid
En vonk'lende oogen, Breêroô uit:
‘Wat zoude uw wijsheid 't beste keuren? -
Dien Arkel uit zijn boei te ontslaan? -
't Zal nooit geschiên, dit durf ik zweeren,
Zoo lang mijn raad het af mag keeren.
Neen: 't was met Hollands rust gedaan,
Zoo hy, die krijgs- en onrustwerker,
Ooit werd ontslagen uit zijn kerker!
Mijn vrienden! neen,’ dus ging hy voort
Op zachter toon, want hy ontdekte
Dat reeds zijn taal den wrevel wekte
Dier trotsche harten, ras verstoord:
‘Neen vrienden! zoo wy triomfeeren,
't Is slechts, wijl 't Kabeljaauwsch gebroed
| |
[pagina 98]
| |
Zijn fiersten leidsman derven moet.
Nooit moet die leidsman tot hen keeren:
Neen! dat veeleer, tot hun bederf,
De steun der muitgezinden sterf!
Zoo slaan wy 's draken kop te mortel:
Zoo snijdt voorzichtigheid den wortel
Van 't onheildragend onkruid af.
Ja, dat wy onderling, mijn vrinden!
Tot Arkels val ons saam verbinden,
En dat zijn welverdiende straf
De veiligheid aan 't land verschaff'.
Belooft getrouw my te onderschragen,
Gy, eens met my van ziel en zin!
Wanneer ik straks aan mijn Gravin
Dit nuttig offer voor zal dragen.’ -
‘Gewis (was Naaldwijks antwoord) bouw,
Rechtschapen Breêroo! op mijn trouw:
Steeds is mijn bystand u verbleven.’ -
‘Ja, zij aan Arkel 't licht ontroofd,
(Riep Wassenaar) alleen zijn sneven
Kan dit gewest in rust doen leven.
Mijn trouwe hulp worde u beloofd.’ -
‘En gy, Heer Abt! zult ge ons begeven?’ -
De Monnik schudde zorgvol 't hoofd
En sprak: ‘de Kerk wil nooit gehengen,
Dat zich haar dienaars, buiten nood,
| |
[pagina 99]
| |
In zulk een bondgenootschap mengen,
Noch trachten naar des naasten dood.
Ik zal my liefst onzijdig toonen,
En biddend hopen, naar mijn plicht,
Dat, wat uw kloek beleid verricht',
Het doel de midd'len moog' verschoonen.’ -
‘Moog' sint Jeroen uw wijsheid loonen,
(Sprak, lachend, Breêroô) ik begeer,
Eerwaardigste! van u niets meer.
Dan wie komt ginds, met logge schreden,
Al stomp'lend herwaart aangetreden?
'k Herken hem: 't is (o eeuw'ge schand,
Dat wy met onverschillige oogen
Zijn haatlijk byzijn nog gedogen!)
De plompe boer uit Waterland.
Hy stapt zoo trotsch niet als voor dezen,
Toen hy des Hertogs rechterhand
En onze meester dacht te wezen.
Gewis, ik acht, dat hy alleen
Bekend is met de omstandigheden,
Die ons alhier ontbieden deden.
Genoeg, wie uit het Niet verscheen,
Moog' in dat Niet weêr nederduiken,
'k Hoop hem de wieken ras te fnuiken.’ -
| |
[pagina 100]
| |
aant.De grijzaart, wien hy, in deez' reên,
Met kleuren, zoo ongunstig, maalde,
Kwam nu de kamer ingetreên.
Zijn breed en achtbaar voorhoofd praalde
Met zilvren vlecht en blanke kap;
Door 't wicht der jaren neêrgebogen,
Ging hy met ongewissen stap.
Zijn bleeke kleur en vochtige oogen
Getuigden nog de diepe smart
Om Willems dood gevoed in 't hart.
Sints hy dien halsvriend had verloren,
Was hem op aard geen vreugd beschoren.
Hy droeg noch blinkend zijgeweer,
Noch tooi, noch pronkborduursel meer:
Alleen een dubble gouden keten,
Doorwerkt met paerlen, die een vorst
Met trots zijn eigendom zoû heeten,
Hing flikk'rend neder om zijn borst;
Maar gaarne had hy dien gegeven,
Ja, bovendien den gandschen schat
In 't slot te Purmerend bevat,
Zoo gond zijn vorst kon doen herleven.
Het was, toen om Aleides dood
Vorst Willem 's Vaders wrok ontvlood,
Dat Eggert hem in zorg en nood,
Met raad en goud, zijn bystand bood.
| |
[pagina 101]
| |
De Hertog bleef die hulp herdenken,
En Eggert zag, tot waardig loon
Van 't onbaatzuchtig trouwbetoon,
Met wedergiften zich beschenken:
Verheven uit een lager staat
Tot deelgenoot van 's Vorsten raad,
Ja zelfs tot Hollands schatbewaarder,
Was niemand Hertog Willem waarder.
Die voorkeur wekte 's Adels nijd.
Men zag met duldeloozen spijt
Een dorper hooge waardigheden
En uitgestrekt gezag bekleeden:
En welk verschil de Hoeksche zij
En Kabeljaauwsche weêrparty
In 't oov'rige onderscheidde,
De vrome Heer van Purmerend,
Hoe om zijn deugden ook bekend,
Bleef fel gehaat door beide.
Hy boog, by 't binnentreên der zaal,
Zich diep ter neder voor de Grooten;
Doch 't was een meer dan koel onthaal,
Dat door den grijzaart werd genoten.
Niet een, die zelfs den nekspier boog:
Van gramschap vlamde Breêroôs oog:
| |
[pagina 102]
| |
De Monnik zat, als half verlegen,
Van 't linnen kleed het stof te vegen:
Wijl Naaldwijk zich de handen wreef,
En Leydens Burggraaf met zijn degen
Een cirkel op den grond beschreef.
Door deez' verwelkomst diep bewogen,
Bleef Eggert aan de zaaldeur staan,
En blikte met weemoedige oogen
Het opgeblazen viertal aan:
‘Ach!’ sprak hy met een stillen traan:
‘Ach! heb ik zulk onthaal verworven?
Mijn Hertog is geheel gestorven!’ -
Dus fluistrend wendde hy zich om,
En zette zich by de ingang neder:
Een wijl bleef ieder stil en stom,
Slechts Brederoô, wiens driftvuur klom,
Rees op, liep driftig heen en weder,
En hield in 't eind, met gram gezicht,
En de oogen stijf op hem gericht,
Voor Eggert stand, tot, fel verbolgen,
Hy deze taal met spoed liet volgen:
| |
[pagina 103]
| |
‘Aan welke reden van gewicht,
Zijn wy, Heer Trezorier!
't Geluk van u te zien, verplicht?
Geen sterv'ling wachtte u hier.
Heeft ons een valsch gerucht misleid?
Men meldde ons, dat ge in eenzaamheid,
(Toen gy, na 's Vorsten dood
Uw moeizaam ambt had neêrgeleid,)
Het hofgewoel ontvlood:
En thands, nu, tot een mondgesprek,
De Landsgravin in dit vertrek
Haar trouwen Raad ontbood,
Staat ge onverwachts ons voor 't gezicht.
Nog eens, de zaak is van gewicht,
Schoon ons nog onbekend,
Die, in dit hachlijk tijdsgewricht,
U riep van Purmerend.’ -
‘De zucht, om 's lands Gravin te zien,
Deed my dat stil verblijf verlaten.
Ik moest Jacoba in haar staten
Mijn groet en hulde need'rig biên.
Deez' morgen ben ik aangekomen:
En naauwlijks had onze eed'le Vrouw
De tijding van mijn komst vernomen,
| |
[pagina 104]
| |
Of 'k werd ontboôn in dit gebouw.
Ik mocht haar zien, ik mocht haar spreken:
Haar, grooten Willems Vorstenloot,
En zelve reeds door deugden groot:
Dan, na een kort gesprek,
Zond my, (schoon onbewust wat reden
Mijn byzijn eischt, vooral op heden,)
Haar last naar dit vertrek.’ -
‘Waar men uw byzijn kon ontbeeren!’
Riep Wassenaar verbolgen uit:
‘'t Is tijd, dat men een misbruik stuit,
Dat Hollands Adel mocht onteeren.’ -
‘'t Was (sprak de Maarschalk) lang genoeg,
Dat elk van ons dien smaad verdroeg:
Zoo men diens dorpers byzijn duldde
Vóór 's Graven dood, 't is meer dan tijd
Dat recht verschaft worde aan den spijt
Die elken Edelman vervulde.’ -
Terwijl de drift dus hooger steeg,
Daar trad een hofbode in,
| |
[pagina 105]
| |
En riep, wijl aanstonds ieder zweeg:
‘Mijn Heeren! de Gravin!’ -
En daad'lijk stond, met eed'len zwier,
Aan de arm van Hollands Valkenier,
De aanminnige Vorstin,
Gedoscht in vrolijk jachtgewaad,
Met lachende oogen voor den Raad.
Zy groette minzaam. ‘'t Zijn slechts vrinden,
(Dus sprak zy) die ik hier mag vinden!
't Is daarom dat ik onversaagd
Alleen my herwaart heb gewaagd.
'k Wil my geheel aan u vertrouwen;
Dus, keer gerust, Heer Valkenier!
Ik wacht u met de hofjonkvrouwen,
Na afloop van een uurglas hier.
Dat Habitz in de voorzaal toeve:
't Kan zijn, dat ik zijn dienst behoeve.’ -
't Gevolg vertrok, en zy ging voort,
Terwijl zy plaats nam op haar zetel:
'k Heb, dunkt my, uw gesprek gestoord.
Mijn Heeren! heb ik, te vermetel,
Te ras uw aller trouw geroemd?
| |
[pagina 106]
| |
My dunkt, hier vielen harde woorden:
En zoo u vreemdelingen hoorden,
Gewis, zy kenden, aan 't getier,
Geen deftige Edellieden hier:
Maar dolle muiters, fel verbolgen!....
Nu! zal geen mensch mijn voorbeeld volgen?
Neemt plaats, mijn Heeren! Hoe, wat nu?
Ha, by Sint Jacob! 'k zoû 't bezweeren!....
Mijn Eggert! gaf, van al deez' Heeren
Geen enkele zijn zitplaats u?
Kom oude man! kom aan mijn zijde!
By alle Heil'gen, wie u hoont,
En zoo veel trouw met ondank loont,
Draag zorg, dat hy mijn gramschap mijde!
Wat denkt gy, dat dien braven vriend
Den stillen Purmer deed verlaten?
Den schat, door hem zoo zuur verdiend,
In 's Hertogs dienst en van de Staten,
Bood hy, deez' morgen zelfs, my aan.
Wie, die, als hy, in deze dagen,
Aan ons een deel slechts af zoû staan,
Ook dan, wanneer wy 't wilden vragen?
Mijn Heer van Breêroo! 'k acht u hoog,
En u, Heer Abt! en u, mijn Heeren!
Doch 'k wil, dat gy deez' man zult eeren
Als d'appel van mijn oog!’ -
| |
[pagina 107]
| |
‘Wat u, Doorluchtste! kan behagen,
(Sprak Breêroô) is mijn hoogste lust.
Dat, wat zich hier heeft toegedragen,
Uw eed'len boezem niet ontrust.
Men acht' de woorden niet met allen,
In wederzijdsche drift ontvallen.
Den vromen Heer van Purmerend
Was mijne vriendschap steeds bekend:
En daar ik op de zijne reken,
Bied ik mijn hand hem aan, ten teeken,
Dat ik geen wrevel meer bewaar....
Heer Maarschalk! hoe! zoudt ge u bedenken,
Om Purmers Heer uw hand te schenken?....
Hoe, aarzelt de eed'le Wassenaar?....
Komt! wilt hier rust en eendracht zweeren:
Met recht mag 's lands Gravin begeeren,
Dat zy haar Raad bevredigd zie.’ -
‘Beati sunt pacifici!
(Riep de Abt) en ruste 's hemels zegen
Steeds op den zoen, alhier verkregen!’
Dit zeggend, hief de Monnik 't oog
En beide handen naar omhoog,
| |
[pagina 108]
| |
aant.Betoonde haat en vroeger veten,
't Scheen alles op een tijd vergeten:
Terwijl zy, saam in 't rond gezeten,
Vast luisterden, wat de eed'le Vrouw
Hun eindelijk vermelden zoû.
‘'k Zal thands, mijn Heeren! u verklaren
Wat ons vereenigde in dit uur.
Voorwaar! men brengt ons fraaie maren!
De burger wil in Dordrechts muur
Jacobaas komst geenszins gehengen,
Noch haar gepaste hulde brengen.
Hoe best dien euvelmoed gestraft
En aan mijn rechten wraak verschaft?
Spreek gy, Heer Landvoogd! Wij verlangen
Van u een wijzen raad te ontvangen.’ -
‘Mevrouw! (zegt Breêroô) gunt ge my
Dat ik u, zonder veinzery,
Mijn meening hier moge openbaren:
'k Heb de oorzaak overlang bevroed
Van 't onbescheid der Dordtenaren.
'k Ben zeker, dat hun fier gemoed
Voor Willems dochter eerbied voedt;
| |
[pagina 109]
| |
aant.Hun trouw is reeds voor lang gebleken,
Toen Schoonhout 's Graven eer dorst wreken.
Doch, 't is onwillig ('k bid, verschoon
De taal eens krijgsmans, ongewoon
De waarheid vrucht'loos op te fraaien)
Dat zy een Vrouw den staf zien zwaaien.
't Was hun gemeente, die weleer
Den Eersten Willem kende als Heer
En Adaas erfrecht liet vertreden.’
‘Hoe nu, Heer Graaf!’ riep, ontevreden,
Jacoba uit, terwijl een blos
Haar wang van lieflijk rood liet gloeien,
‘Zijt gy 't, die hoogverraad durft broeien,
En rukt gy op mijn vrijheid los?
Wat vreemde taal hoor ik u uiten?
Gy, door wiens hulp ik tot deez' tijd
Van menig hater werd bevrijd,
Gy stijft het graauw in spoorloos muiten!
Dan, stel eens, dat ik, naar uw raad,
Ooit tot een huw'lijk kon besluiten,
Is dan uw wijsheid ook in staat
Den hoogstgelukkigen te noemen,
Die op mijn keus zich zal beroemen?
By u, die lang te voren wikt
| |
[pagina 110]
| |
aant.Eer gy uw meening wilt ontvouwen,
Is dit voorzeker al beschikt.
Nu Breêroô! spreek! wie zal my trouwen?
Nu spreek! dit weiflen is onheusch.
Sla 't oog in 't rond. Men gaf my keus,
Men bedelde van alle kanten.
Wat Vorst, die my geen afgezanten
Met uitgerekte brieven zond?
Wel? wie zal 't wezen? - Sigismond,
Dat hoofd van 't Duitsche rijksverbond? -
Of zoû 't wellicht u meer behagen,
My Englands Landvoogd op te dragen? -
Bretagnes Hertog roemt men hoog,
En Jan van Brabant wordt geprezen....
Nu, wie van allen zal het wezen?
Op wien sloeg uwe wijsheid 't oog.
Hoe! blijft gy nog in twijfel hangen? -
Van waar die neêrgeslagen blik,
Dat zwijgen zonder grond, als ik
Geheel my naar uw wenschen schik,
Naar 't door u zelf geüit verlangen?
Dat Naaldwijk dan, of Wassenaar
My zijn gevoelen openbaar.’ -
‘Mevrouw! (sprak Wassenaar) de Vorsten,
| |
[pagina 111]
| |
Die naar uw echtverbindt'nis dorsten,
Zijn die voorzeker niet onwaard;
Maar Hollands volk is fier van aart,
Het volgt ongaarne vreemde Heeren:
't Zal noode uitheemsche wetten eeren.
Een Edelman, uit Hollandsch bloed,
Van adelijken stam gerezen,
Alhier gevormd en opgevoed,
Zoû hun licht meer gevallig wezen.’ -
‘Ik stem met Wassenaar, Mevrouw!
(Zeî Naaldwijk) zulk een echtverbinding,
Bevestigt, naar mijn ondervinding,
Gewis het wankel staatsgebouw,
En zal, ik durf het u beloven,
Partyschap hier voor eeuwig doven.’ -
Glimlachend zag Jacoba rond,
Bloosde, en sloeg de oogen naar den grond:
‘Deez' voorslag, 'k wil het niet ontveinzen,
Komt, (sprak zy) vreemd en onverwacht.
'k Wil dien in eenzaamheid bepeinzen,
Daar ik geen wijzen raad veracht!
Doch 't zoude ons licht te wijd vervoeren,
| |
[pagina 112]
| |
aant.Zoo teêr een stof hier aan te roeren.
Nu my 't genoegen is vergund,
Omringd te zijn van trouwe vrinden,
Wil ik omtrent een ander punt
Tot goeden raad hen vaardig vinden.
't Is u bewust, het krijgsgeweld
Had reeds voor lang een wakker held,
Uit Hollands edelst bloed geboren,
In Hertog Willems macht gesteld.
Een droeve boei was hem beschoren,
Hem, zoo vermaard in rang en naam,
Hem, wien, in de opgang van zijn jaren,
Geen schendig misdrijf kon bezwaren,
Hem, Guliks, Gelders erfgenaam.
Nog houdt een kerker hem gevangen;
Doch Egmond, Opburg, Petersom,
En heel de Geldersche Adeldom,
Blijft dringend zijn ontslag verlangen.
Reeds zijn ze vaardig tot den slag:
Partyvlam slaat op nieuw aan 't blaken:
Licht dat men, door een wijs verdrag,
Door Arkels boei in 't eind te slaken,
De rust van 't land verwerven mag.’ -
‘Wie hem verlossen uit zijn kerker?’
| |
[pagina 113]
| |
Riep de onverzoenbre Naaldwijk uit:
‘Dien rusteloozen rampbewerker,
Wiens woestheid nimmer werd gestuit?
Vorst Willem, uit zijn aart toegevend,
Liet reeds te lang dien booswicht levend.
Dat hem geen yd'le zwakheid spaar'!’ -
‘O neen!’ vervolgde Wassenaar:
‘'t Belang van Vorst en volk te gader
Eischt luid het bloed van dien verrader.’ -
Hy sprak: Jacobaas kleur verschoot:
Het bleek vervong het rozenrood.
Haar knieën knikten: 't licht der oogen
Scheen met een dubbel floers omtogen.
Van zielsontroering aangedaan,
Zag ze, als een smeekende, Eggert aan;
Doch durfde op de Eed'len 't oog niet slaan.
Dan sluwe Breêroô, die bemerkte,
Hoe diep de taal der Eed'len werkte
Op Vrouw Jacobaas teêr gemoed,
Nam straks het woord: ‘hoe! eed'le Ridd'ren,
| |
[pagina 114]
| |
Wat spreekt gy hier van dood en bloed,
In woorden, die een vrouw doen sidd'ren?
Zy is geen vrouw, die, hoe verstoord,
Van doodstraf gaarne spreken hoort.
Zoo ge ook mijn raad hier mocht begeeren,
Mevrouw! reeds meer dan al te lang
Zag Arkel, door onnutte dwang,
Zijn besten lentetijd verteeren.
Zoo hy aan misdaad schuldig is,
Wel! dat men hem voor rechters stelle;
Dat billijkheid hier vonnis velle,
En in het eind zijn lot besliss'.’ -
‘En gy, Heer Abt!’ sprak, meer bezadigd,
De schoone Vrouw: ‘wat oordeelt gy?
Dat Arkels erfheer begenadigd,
Gevonnist of verwezen zij?’ -
De vrome Monnik was verlegen,
En langzaam zat hy te overwegen,
Terwijl hy, onder lang beraên,
't Angstvallig oog in 't rond liet gaan.
In 't einde sprak hy: ‘prijzenswaardig,
En, naar mijn inzien, hoogst rechtvaardig,
| |
[pagina 115]
| |
Is Brederodes wijze raad,
Dat gy de schuld van uw gevangen,
Van 's Rechters uitspraak af doet hangen:
Recht is de grondzuil van den staat.
En, zoo ge u op mijn trouw verlaat,
'k Wil met deez' welgeboren mannen
Volgaarne hier de vierschaar spannen.’ -
Jacoba zat verstomd, ontsteld,
Maar deed zich zelve nog geweld.
‘'k Heb klaar genoeg verstaan, mijn Heeren!
(Dus sprak zy) wat gy blijft begeeren.
Uw billijkheid is my bekend!....
Doch 'k wil, dat, eer men iets besluite,
My ook de Heer van Purmerend
Oprecht zijn meening uite.’ -
‘Ach! (riep hij toen) heeft Eggerts stem
By deez' beslissing een'ge klem?
Laat my, door deernis aangedreven,
Een zachten raad, u waardig, geven.
O! volg alleen in dit geval,
Hetgeen uw hart gebieden zal.
't Geldt hier eens eed'len Ridders leven!
| |
[pagina 116]
| |
Geen schuld, geen misdaad werd bedreven!
Geloof my! ja, gij moogt vergeven.
O! dat uw mond zijn vrijspraak meld'!
Zij Arkel, zij die eed'le held
In rang en eer op nieuw hersteld.
Gedenk, Mevrouw! nog heeft hy vrinden!
Zijn dood zoû felle wrekers vinden,
Die ge aan uw zijde zoudt verbinden,
Zoo hy uw gunst, zoo lang verzocht,
In 't einde weêr verwerven mocht.
Zijn vader, ja, zocht lang te voren
Den uwen in 't gebied te storen;
Doch streng heeft hy zijn euvelmoed
In 't droevig kerkerhol geboet.
En op wat ongehoorde rampen
Van gruwbre moorden, bloedig kampen,
Van sterke steên, in puin vergaan,
Kwam die gevang'nis 't land te staan!
En moet, nu hy 't rampzalig leven
In 't eind verliet, zijn eed'le zoon
Tot de eigen rampen oorzaak geven?
Zijn dood kost u licht duizend doôn.
O! zoo gy Arkel niet wilt sparen,
Zoo wil voor 't minst uw volk bewaren
Voor al de onrekenbare ellend,
Die burgerkrijg den burger zendt.
| |
[pagina 117]
| |
God zal der droeven klacht ontfangen,
En, zoo gy Arkel sneven doet,
Van al 't om hem vergoten bloed
Eens strenge rekenschap verlangen.
O! weer, Mevrouw! weer gy de straf
Van 't ongelukkig Holland af.
Ik smeek het, op mijn kniên gebogen.’ -
Met zoeten lach en schreiende oogen
Hief Vrouw Jacoba, diep bewogen,
Den eed'len grijzaart van den grond,
En sprak: ‘De stem van 't mededogen,
Klinkt, Eggert! lieflijk uit uw mond!
Neen! 'k wil geenszins in deez' gewesten
Mijn heerschappy door 't lemmer vesten:
Het straffen voegt alleen den man:
Zy is geen vrouw, die straffen kan. -
Hoor, Habitz! hoor!’ -
Met rassche schreden
Kwam straks de Duitscher ingetreden,
En wachtte haar bevelen af.
| |
[pagina 118]
| |
‘Vervul den last, dien ik u gaf.’ -
De hopman ging. De Ridders zwegen,
Met starend oog, verbaasd, verlegen,
En hoogst nieuwsgierig naar 't besluit,
Zag ieder naar de ontknooping uit.
Maar, zorg en kommer was op 't wezen
Der edele Vorstin te lezen.
Half in haar zetel opgerezen,
Scheen zy door twijf'ling overheerd,
Die met elk tijdstip werd vermeerd.
Nu kwam de hoop de zorg verwinnen;
Dan werd ze op nieuw door vrees bestreên;
Zoo weifelden haar vlotte zinnen....
In 't eind: daar kwam een jong'ling binnen,
En trad vooruit met vaste schreên,
Een gitzwart hair golfde om zijn slapen:
Zijn gitzwart oog stond fier en schoon.
Voor krijg en min scheen hy geschapen.
't Was Willem, Arkels zoon.
De drift der wrokkende Edellieden,
Reeds lang in 't nijdig hart aan 't zieden,
Steeg by dit schouwtooneel ten top:
| |
[pagina 119]
| |
Naauw durfden zy hun oog geloven.
Ontzet, verbaasd, verwilderd, stoven
De Ridders uit hun zetel op.
Wijl de Abt van doodschen schrik bevangen,
Met knippend oog en bleeke wangen,
Zijn bidsnoer greep, zijn pater bad,
En onbeweeglijk nederzat.
Zoo ziet men, als, aan Noulas zoomen,
De landjeugd, vrolijk saamgekomen,
Den schrikbren reusslang heeft vernomen,
Het vrolijk feest in doodschen schrik
Verkeeren in een oogenblik:
Een deel rijst op en tracht te ontvlieden,
Een deel wil kloeken weêrstand bieden.
Terwijl een ander, huiv'rend, blijft,
Door 's draken tooverblik verstijfd.
De jong'ling had op aller wezen
De drift van 't grimmig hart gelezen;
Doch, lachend met hun hovaardy,
Ging hy onachtzaam hen voorby,
Om de eed'le Landsvorstin te groeten.
Zy sprak hem toe, met vonk'lend oog,
Wijl hy de knie ter aarde boog:
‘'t Verheugt my, Arkel! u te ontmoeten.
| |
[pagina 120]
| |
Ik wil in 't eind uw leed verzoeten.
Rijs op, rijs, Arkel! en wees vrij!
Fortuin, te lang op u verbolgen,
Zal u, in 't eind, niet meer vervolgen.
Doch, dank uw vrijheid niet aan my:
't Zijn, (schalks en spottend lachte zy)
't Zijn deze, u toegenegen Raden,
Die in het eind mijn toorn verbaden. -
Kom, Habitz! reik my 't heldenzwaard,
Opdat hy 't van mijn hand aanvaard. -
Herneem, en gord hem aan, uw degen.
Hy strekk' mijn gunst tot onderpand.
En denk steeds na, van welke hand
Gy zulk een vrijheid hebt herkregen.’ -
Des Ridders oog schoot vlam en vuur:
Nooit kende hy een zaal'ger uur:
Hy mocht zijn vrijheid weêr erlangen:
Zijn zwaard, zoo lang gemist, ontfangen,
En zag, van vreugde schier verward,
Den felsten spijt het grimmig hart
Der Hoekschgezinde Grooten prangen.
‘Mevrouw! (dus riep hy, wijl zijn mond
De schoone hand, hem toegestoken,
Met gloênde kussen als verslond,)
| |
[pagina 121]
| |
Uw goedheid heeft mijn boei verbroken;
Dan sterker band heeft in deez' stond
My aan uw dienst als vastgeklonken:
Mijn hulde en trouw zijn u geschonken.
Wat eischt uw wil nog meer van my?
Gebie, beslis, wat vordert gy?’ -
‘Welnu!’ riep Naaldwijk, die zijn toren
In 't wreev'lig hart niet meer kon smooren:
‘Indien ge een dienst bewijzen wilt,
Waartoe dan hier uw tijd verspild?
Verlaat den Haag, en ga uw vrinden,
Ga Egmond, Gelder, ylings vinden!
Blusch 't heilloos vuur der muitery,
Gestookt, gekweekt door uw party,
Dat vuur, dat Holland wil verslinden,
En sedert jaren bruischt en woedt.
Snel heen, breng 't Kabeljaauwsch gebroed
Gehoorzaam aan Jacobaas voet!’ -
‘Een taal, zoo schamper en boosaardig,
(Zeide Arkel) is geen antwoord waardig;
Doch 't voorstel, op wat wijs gedaan,
'k Beken 't, Mevrouw! het lacht my aan.
Ja zend my, tot uw dienst volvaardig,
Doorluchte! naar mijn vrienden heen,
| |
[pagina 122]
| |
Zoo stil ik adel en gemeen:
Mijn vlijt’....
Hier viel hem, ontevreden,
Jacoba ylings in de reden:
‘Wie, gy, van hier gaan? Arkel! neen!
'k Zal thands uw afzijn niet gehengen.
Een welvertrouwde bode zal
Door Hollands erf, met blij geschal,
De tijding van uw vrijheid brengen.
Inmiddels wil ik, dat uw raad
't Belang van my en van mijn Staat,
Met deez' mijn vriendenschaar, te gader....’ -
‘Hoe! wy (sprak Wassenaar) Mevrouw!
Uw raadsliên zijn met deez' verrader?
Wie, die zich dus verlagen zoû?
Ga voort, met gunst hem te overstelpen:
Geen onzer, die 't beletten zal.
Al moest hy tot volslagen val
Het wankend staatsgevaarte helpen.’ -
‘Ja schenk, zijn trouwe dienst tot loon,
(Riep Naaldwijk) hem uw hand, uw kroon;
Wy, die onze inborst niet verzaken,
Zijn straks bereid hem plaats te maken.
Kom Wassenaar! van hier! te paard!
En zoo ons Arkel wenscht te ontmoeten,
Het is slechts met de punt van 't zwaard,
| |
[pagina 123]
| |
Dat wy voortaan hem zullen groeten.’ -
Na 't uiten van deez' trotsche taal
Verliet het grimmig paar de zaal.
‘Gaat! (riep hun Arkel na) ontzinden!
Ik vrees uw dolle woede niet.
Te ras zult gy, tot uw verdriet,
Den Heer van Arkel wedervinden.’ -
Jacoba zat, geschokt, ontroerd,
Van schaamte en liefde en spijt vervoerd,
Een wijl stilzwijgend neder.
In 't eind rees ze op, en zag in 't rond:
Zy sloeg op Arkel 't oog en vond
Haar vroeg're fierheid weder.
‘Laat hier geen dwaze twist ons kwellen.
Rijst op! mijn Heeren! komt! ter jacht!
't Is meer dan tijd: Heer Abt! 'k verwacht
Dat gy ons mede zult verzellen.
Men heeft my van uw valk verhaald,
Wiens oog en aanval nimmer faalt.
Ik wil deez' dag zijn kracht beproeven.
'k Zal aan mijn jachthuis u vertoeven.
Ook u, mijn Breêroô, wacht ik daar. -
| |
[pagina 124]
| |
Gy, Eggert! zult aan mijne zijden
Met Arkels erfzoon derwaart rijden.
Heer Valkenier! is alles klaar?’ -
De Valkenier was haar genaderd:
‘Uw jagers zijn in 't bosch vergaderd.’ -
‘Wel! gaan we, en dat ons 't hoorngeluid
Verzelle en volg' ter hofpoorte uit.’ -
|
|