Poëtische werken. Deel 2. Nederlandsche legenden. Deel 3 en 4
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Jacoba en Bertha.
| |
[pagina 14]
| |
't Is alles rustig in dit uur:
Alleen nog laat zich, van den toren
De doffe stap des wachters hooren.
Jonkvrouwen! ras! 't is slapenstijd.
Wilt my getrouw uw bystand toonen,
En 'k zal uw vaardigheid en vlijt
Terstond op mijne wijs beloonen. -
Gewis, de raadsels waren laf,
Ons, by den avonddisch, zoo even,
Door Fop, den Hofnar, opgegeven:
En, worden zy niet beter, 'k schaf
Hemzelven en zijn raadsels af.
Ik weet er een;... doch slechts voor vrouwen,
En alle moet gy 't voor u houên:...
En 'k zal 't u hooren doen, tot loon
Van zoo hulpvaardig dienstbetoon. -
Intusschen, gy, mijn lieve Alcide!
Gedenk hetgeen ik tot u zeide:
Draag zorg, eer ge u ter rust begeeft,
Den ouden Gerbrand af te vragen,
Of hy den last, hem opgedragen,
Nog immer in 't geheugen heeft.
Zeg, dat ik op zijn yver reken: -
En u, Mejuffers! zij deez' nacht
Mijn dank verdubbeld toegebracht.
Uw vlugheid is my klaar gebleken.’ -
| |
[pagina 15]
| |
aant.Zoo sprak, toen jeugdig nog en schoon,
De weeûw van Zesden Karels Zoon,
Vorst Willems eed'le loot,
Thands prijkend met vierdubb'le kroon,
Door 's vaders vroegen dood.
En, met den praal, haar rang verschuldigd,
In 's Graven Hage en Hof gehuldigd.
Haar pronkgewaden uitgetreên,
Stapt zy naar 't hooge rustbed heen;
En strekt op 't dons de matte leên,
Zoo wel gevormd en teêr,
En 't hoofd op 't kussen neêr.
‘'k Zal thands mijn raadsel u verklaren:
Wie uwer kan my openbaren,
Wanneer de slaap, die blijde gast,
Ons wel op 't aangenaamst verrast?
Spreekt op, en laat me uw meening hooren.’ -
‘My,’ zegt Guidijne, en fluistert zacht,
‘Kan 't zoet des slaaps het meest bekooren,
Als ik, op 't uur van middernacht,
In 't hoekjen van den haard gezeten,
| |
[pagina 16]
| |
aant.Van oude Nelle, die 't kan weten,
Vermelden hoor, wat wonderbaars
Al werd gewrocht door tovenaars:
Hoe 's nachts, in 't ruim der kloosterzalen,
Het spook der witte Non kwam dwalen:
Hoe, op des priesters hoog bevel,
De Boze 't gandsche klokkenspel
Van Lochems toren af kwam halen,
En in de kolken smeet: hoe hy
Zich toonde in Zutphens boekery,
En honderd and're schrikverhalen.
Dan trilt my 't hart, en, in mijn waan,
Zie ik het spooksel voor my staan:
Ik sluimer in, en, by herhaling,
Volgt me in een droom dezelfde dwaling:
'k Ontwaak: de gloed van 't smeulend vuur
Toont, met onzeek're twijfelglansen,
My duizend schimmen op den muur:
Zy rijzen, dalen, hupp'len, dansen
En weem'len op 't gepleisterd vlak,
Of glijden tegen 't zolderdak.’ -
Aleide schudt de blonde hairen,
En lachend zegt zy: ‘welk een smaak!
Is de angst by u een zoet vermaak?
| |
[pagina 17]
| |
aant.Kan u de ontstelt'nis sluim'ring baren?
Voor my, het is mijn grootste lust,
Om, als ik in de dekens rust,
Het zonderling verhaal te hooren,
Hoe dat een Ridder, fier en jong,
d' Ontzachelijksten Reus bedwong,
En neêr deed tuim'len als een toren,
Een zwarten moorenstoet besprong,
Het meisjen, dat hem kon bekooren,
Manmoedig aan hun macht ontwrong,
En haar, door zoo veel trouw bewogen,
Tot loon erlangt voor 't edel pogen.
't Verhaal van dapp'ren Zegelijn,
Van Blanchefloer of Valentijn,
En honderd and're brave Ridd'ren,
Geen schrikvertelling die doet sidd'ren,
Zal my, by avond, welkom zijn.’ -
‘Neen (zegt Geertruide) my behagen
Geen sprookjens van de aêloude dagen:
My streelt de zachte sluim'ring meest
Na d' afloop van een schitt'rend feest,
Als zy de vreugd my komt hergeven
Dáár blij gesmaakt. Dan zie ik nog,
Door 't aangenaamste droombedrog,
| |
[pagina 18]
| |
De vlugge dansers om my zweven:
Jonkvrouwen hupp'len op de maat,
Getooid in kost'lijk dansgewaad:
'k Zie paerlen flikk'ren op 't scharlaken:
'k Hoor nog de vlugge hielen kraken,
En 't lieflijk ruischend toongeluid
Van rinkelbom en bas en fluit:
'k Mag nogmaals de eigen zinvermaken
In ongestoorde wellust smaken,
En voel geen vrees, dan voor 't ontwaken.’ -
‘En, Bertha?’ - ‘Ik?... 't is me onbewust.
Zoodra ik op mijn sponde rust,
En my gekruist heb en gebeden,
Dan sluit de slaap mijn oogeleden.’ -
Nu zegt, met liefelijken lach,
De schoone weduw: ‘Neen vriendinnen!
Geene uwer, die den prijs kon winnen: -
Zy sluimert zoetst en zaligst in,
Die, eer de slaap haar toe kwam wenken,
In eenzaamheid, met teed'ren zin,
Mocht aan haar eerste liefde denken. -
Haar eerste?... wat ik zeide!... neen!
Haar een'ge liefde!...
| |
[pagina 19]
| |
En thands, gaat heen!
Mejuffers! 't is het uur van scheiden.
Alleen mijn Bertha moet hier beiden.
Dat u der Heil'gen macht behoed'.’ -
‘Doorluchtigste! slaap zacht en zoet,’ -
Is 't fluistrend antwoord. Na deez' groet
Verwijd'ren, zonder lang te dralen,
De Juffers zich van 't ledekant.
Zy gaan, terwijl Aleides hand
De zware deur zorgt toe te halen,
En 't valgordijn, by 't nederdalen,
Al schuivend post en vloermat kust,
Als of 't haar nariep: ‘slaap gerust.’ -
‘Mijn Bertha! gy, die menigwerven,
Als ik 't genot der rust moest derven,
Door 't ruischen van uw citertoon
En zuivre stem, zoo zacht en schoon,
Van duldelooze zielsbezwaren,
Uit staatsbekommernis ontstaan,
Mijn zorgvol harte mocht ontslaan,
O! span nog eens de zilv'ren snaren:
| |
[pagina 20]
| |
Een luchtig lied (wy zijn alleen)
Zij, naar uw willekeur, gekozen,
En drijf den last der zorgen heen.’ -
Eerbiedig, met lieftallig bloozen,
Haalt Berthaas hand de fraaie luit,
Den rijkvergulden koker uit.
Nooit werd, om zoet gezang te hooren,
Een tijdstip, meer geschikt, verkoren:
Niets, dat de stilte kwam verstoren.
Jacoba, weeld'rig uitgestrekt,
Hield de oogen met de hand bedekt,
Half rustend op één zij.
Haar geest zwom, afgedwaald van 't spoor,
Den maalstroom der verbeelding door,
In zoete mijmery.
In 't middenpunt der ruime zaal,
Hing, aan een keten van metaal,
In Luikerland gewrocht,
De breede lamp af, zwaar verguld,
En 's avonds tot de helft gevuld,
Met zoet olijvenvocht.
De lichte vlam zond naar beneên,
| |
[pagina 21]
| |
Door randen, luchtig uitgesneên,
Met weifelenden schijn,
Verbleekte stralen in het rond,
Die golfden op den blaauwen grond
Van 't zijden bedgordijn,
En op de spreien, wit geruit,
En rijk, als voor een vorstenspruit,
Omzoomd met hermelijn:
Of blikkerden op elken hoek
Van 't bedverhemelt', grootsch en kloek,
Waar 't goud der dubb'le wrong
Niet bleef verholen door de schaâuw
Des vederbondels, wit en blaauw,
Die over 't wapen hong. -
Een hangtapeet, geverwd in 't geel,
Van zij, doorweven met fluweel,
En zil'vren bloemen aan de randen,
Bedekte met zijn pracht de wanden:
Een bidstoel, cierlijk uitgewerkt,
Werd naast den spiegel opgemerkt.
't Gebedenboek lag opgeslagen:
De letters waren gloeiend rood,
Of rijk verguld, als, in die dagen,
De weelderige smaak gebood:
Ja, ieder blad mocht zich beroemen
Op cierlijk afgezette bloemen.
| |
[pagina 22]
| |
Het turvenvuur, dat blij in 't rond
De flikk'ring van zijn vlammen zond,
Verwde als met rooden gloed
't Albasten wijvat, allernaast,
Voor 't heilig water neêrgeplaatst
Op ebbenhouten voet.
Uit vazen, fraai van vorm en kleur,
Steeg nog de wierook op, wiens geur
Zich liefelijk verbond
Met waassems van 't welriekend nat
Op rozenblaêren neêrgespat,
Verspreid op heel den grond:
En, of, by al de zachte weelde,
Die hier 't verteederd harte streelde,
Haar minzame aanblik nog ontbrak,
De maan schoot, uit het hemeldak,
Haar zilv'ren schijnsel neêr,
Riep in één oogwenk, uit het duister,
Den schilderpronk in vollen luister
Op 't hooge venster weêr,
Wijl ze al die mengeling van kleuren,
Die zich op 't glasraam liet bespeuren,
In purp'ren en azuren pracht
Op d'effen vloersteen wederbracht.
| |
[pagina 23]
| |
aant.Hoe zouden immer sterf'lijke oogen
Nog weêrstand bieden aan 't vermogen
Des slaaps, die ongemerkt
Op 't zacht gestemd en teêr gemoed,
In balsemgeur en schemergloed
En zang, zijn invloed werkt?
De luit, in Berthaas arm geklemd,
Wordt met zorgvuldigheid gestemd,
Wijl eerst de poez'le hand
Op elke snaar een poos vertoeft,
En, naar het oor den klank beproeft,
De pees ontbindt of spant:
Toen eerst doorliep zy vlug de akkoorden,
En zong met zilv'ren stem deez' woorden.
| |
De heer van Culemburg.
| |
[pagina 24]
| |
Hem stuitte geen hoogte, geen diepe moeras:
En vond hy geen brug, hy zwom over den plas; -
Maar toch, toen hy afsteeg aan 't Benthemsch kasteel,
Daar vond hy de Bruid reeds gedoscht in 't fluweel:
Een lafbek in 't minnen, een knaap zonder eer,
Verloofd aan de liefste van Culemburgs Heer.
Het Benthemsch kasteel kwam hy binnen getreên
En vond er verwanten en speelnoots byeen.
De vader der Bruid sloeg de hand aan 't gevest
En sprak: (want de Bruîgom hield zwijgen het best)
‘Zeg! brengt gy hier krijg en verschijnt ge in 't geweer?
Of komt gy als speelnoot, o Culemburgs Heer?’
‘Lang vrijdde ik uw dochter, 'k heb vrucht'loos gehoopt:
Zwelt liefde als een duinwel, een duinwel verloopt.
En nu kom ik hier en mijn hart is weêr vrij:
Één dans wil ik leiden: één beker voor my.
Uw dochter moog' fraai zijn; ik ken er wel meer
Die graag zouden huwen aan Culemburgs Heer.’ -
De Bruid schonk den kroes in en kuste den rand,
Hy leêgde de kelk en hy wierp ze uit de hand.
Zy bloosde en zag neder: zy zuchtte en zag op:
Een lachje op de lippen: in de oogen een drop:
| |
[pagina 25]
| |
Hy nam (spijt de moeder) haar handje zoo teêr:
‘Nu ééns in de rondte,’ sprak Culemburgs Heer.
Zoo minzaam een blik, een gestalte zoo stout,
Was nimmer in feestzaal noch leger aanschouwd.
De moeder keek spijtig, de vader verstoord:
De Bruîgom stond suf; maar hy sprak niet een woord:
De speelnootjens lispten: - ‘het voegde veel meer,
Dat nichtjen de Bruid waar' van Culemburgs Heer.’ -
Één drukje in de hand en één woord in het oor:
Zy naakten de zaaldeur: de klepper stond voor.
Toen zwaaide hy 't meisjen gezwind op het ros,
Sprong zelf in den zadel en draafde in het bosch:
‘My 't Bruidtjen! gereden door heide en door meir!
Wie 't lust, moge ons volgen,’ riep Culemburgs Heer.
Toen stegen de Benthems en Gemens te paard
En volgden het Bruidtjen met lans en met zwaard.
Men joeg en men rende door heide en door woud.
Maar nooit werd de Bruid meer te Benthem aanschouwd:
Zoo koen in zijn liefde en zoo kloek in 't geweer,
Was nimmer een Ridder als Culemburgs Heer.
Jacoba lacht en spreekt: ‘gewis,
| |
[pagina 26]
| |
Een Ridder die kloekmoedig is,
Die voor zijn liefde 't al durft wagen,
Moet aan ons vrouwen meest behagen.
Daarby, (zy zucht, wijl op 't gelaat
Een donkerrood zich doet aanschouwen)
Is 't even zeker dat aan vrouwen
Vrijmoedigheid vooral misstaat; -
En niet te min, het kan geschieden,
Dat onderscheid van stand of rang,
Dat haat'lijk staats- of volksbelang
Den minnaar als een plicht gebieden,
Zijn min te houden in bedwang....
Mag dan de blooder vrouw het wagen
Haar liefde zelve voor te dragen? ...
En zoû welvoeg'lijkheid alleen
Een breidel wezen voor 't gemeen? ...
Waar dwaalt mijn geest!... kom Bertha!... spoedig!...
'k Verlang een zachter melody,
Die even als mijn hart, weemoedig,
En, als uw zangstem, lieflijk zij.’ -
't Bevel is naauwlijks haar gegeven,
Of Bertha stemt op nieuw de luit.
Een zachter lied wordt aangeheven,
En roerend klinkt het maatgeluid.
| |
[pagina 27]
| |
Lied van Bertha.Zacht en veilig moogt gy slapen,
Tegen 't leed behoed.
Want, gedoscht in 't krijgsmanswapen,
Waakt uw heldenstoet.
O! laat niets uw rust verstoren,
Uit hun waakzaamheid geboren.
Zacht en veilig moogt gy slapen,
Welbeminde vrouw!
't Waken voegt uw oorlogsknapen,
Aan uw dienst getrouw:
En uw minnaars voegt het waken,
Die voor u in liefde blaken.
Zaagt ge ook Gelders wakk're benden
Om dit hof geschaard:
Mocht zich Egmond herwaart wenden,
Hy, in 't veld vermaard,
U beschermen muur en harten,
Die den stoutsten vyand tarten.
Hier nam 't bevallig lied een ende,
Versmeltend in een zoet akkoord.
| |
[pagina 28]
| |
Jacoba zuchtte flaauw en wendde
Zich om, als in haar slaap gestoord,
Terwijl de blanke hand slechts even
Het zwaar gordijn hield opgeheven.
‘Ach! (sprak ze) ondanks dien heldenrij,
Die sterke muren, die me omgeven,
Die strijders, my zoo trouw gebleven,
Toch sloop een vyand door tot my.’ -
‘Een vyand! hemel!’ riep vol vreezen
De ontstelde maagd: ‘wie mag hy wezen?’ -
En sidd'rend wacht ze, of de eed'le vrouw
Dien fellen vyand noemen zoû.
Zy luistert, doch met zacht vermogen
Sloot reeds de slaap Jacobaas oogen:
De hand verliet den voorhang weêr
En viel op 't donzig kussen neêr. -
Toch blijft het meisjen vol verlangen,
Om uit Jacobaas eigen mond
Den naam des vyands op te vangen,
Wiens naad'ring zy met schrik verstond.
Zy meent in 't eind, dat aan haar lippen,
Een zacht gefluister gaat ontglippen:
Zy bukt zich, wijl zy d'adem smoort,
En... liefde is 't, dat zy murm'len hoort.
| |
[pagina 29]
| |
O! had die kunst'naar zoo bedreven,
Die Psyche deed op 't marmer leven,
Wanneer zy, sluw, in 't holst der nacht,
Haar onbekenden gade tracht
By 't scheemrend licht der lamp te ontdekken,
En, waar ze een gruwzaam monster wacht,
Kupidoos lieve wezenstrekken
En goddelijken tooverlach
Op 't zoetst verrast erkennen mag,
O! had die kunst'naar, zoo bedreven,
't Bevallig schouwspel kunnen zien,
Waarvan mijn zangster u zoo even,
De naakte trekken aan mocht biên,
Hy had de groep hier zien herleven,
Hem door verbeelding ingegeven.
In 't schalksch gelaat der Landsgravin
Had hy den god herkend der Min:
En trouwe Bertha, in wier oogen,
Ontstelt'nis, vrees en mededogen
Zich mengden met nieuwsgier'gen zin,
Ware, over 't rustbed heengebogen,
In trekken, in gestalte en leest,
Hem Psychees evenbeeld geweest.
| |
[pagina 30]
| |
aant.Voorwaar een groep van schooner vrouwen,
(Al is, naar 'k meen, het vrouwlijk schoon
In Nederland niet ongewoon,)
Mocht zelden 't keurig oog aanschouwen.
Jacobaas waardigst zinnebeeld
Was 't roosje, op weel'gen grond geteeld,
Van morgendauw besproeid,
Slechts half ontsloten voor den zucht
Der lieve westerlentelucht,
Slechts half der kelk ontgroeid.
Want, in het jaar, waarvan ik meld,
Ging de edele Gravin,
Haar kindschheid naauw ten eind gesneld,
Des levens bloeitijd in.
De schalksche lach der prilste jeugd
Zweefde op den rooden mond,
Terwijl in 't oog zich dart'le vreugd
Met schranderheid verbond:
Haar wangen bloosden van den gloed,
Dien 't avondzonlicht flikk'ren doet
Op 't helder luchtazuur:
En, schoon ze een hooger tongval sprak,
't Was altijd vaardig, met gemak,
Vol cierlijkheid en vuur.
Hoe luchtig nog, hoe teêr en jong,
Hoe kinderlijk, Jacoba dwong
| |
[pagina 31]
| |
Aan elk, die haar mocht naad'ren,
Bewondering en eerbied af;
Want de adel van doorluchte vaad'ren,
In 't bloed vermengd, doorvloot hare aad'ren.
't Was 't erfdeel, dat haar vader gaf,
En 't eenig', dat in later jaren,
Zy ongeschonden mocht bewaren.
Ja, lieflijk prijkte ze als de roos,
Terwijl zy nog de bitt're ellende
Van 't wederbarstig lot niet kende.
Ach! waarom moest zy, even broos,
Door staatszucht loeiende onweêrsvlagen
Verdrukt, verflenst, ter neêr geslagen,
In 't bloeiendst van haar levensdagen,
Verwelken als de roos?
Dan, wie op schoonheid ooit mocht roemen,
Wie ooit beminlijk waar' te noemen,
Parrhasius noch Praxiteel
Vormde ooit met beitel of penceel
Godin of Stroomnajaad,
Van oogen zoo lieftallig,
Van houding zoo bevallig,
Zoo minzaam van gelaat,
In 't kort, een zoo volmaakt geheel,
Als Bertha Eggert viel ten deel.
| |
[pagina 32]
| |
Verwacht dus niet, dat zwakke taal,
En koud vernuft u 't ideaal
Der aangebeden schoonheid maal',
Die nooit, in heilig zinsverrukken,
De kunst'naar waardig uit mocht drukken;
Doch 't geen van haar 't verhaal ons meldt,
Zij u, indien gy 't wilt gedogen,
En, zonder opschik, voorgesteld.
Eenvoudig blijf ik. Verder pogen
Verbiedt van zelf het onvermogen.
In stillen eenvoud opgeleid,
Verwijderd van den glans der hoven,
Stak nederige Bertha boven
Alle and'ren uit in majesteit.
En schoon zy 's meesters les ontbeerd had,
Noch danskunst naar den eisch geleerd had,
Nooit was een lieve maagdenvoet
Met vlugger zwier en netter spoed
Een hofzaal ingetreên:
En, zweefde zy den bloemtuin door,
Zoo luchtig was het, dat geen spoor
Zich toonde van haar schreên.
Nooit mocht zoo schoon een zangstem de ooren
| |
[pagina 33]
| |
Van 't keurig hofgezin bekooren.
Eenvoudig bleef haar kleederdracht,
In 't midden van de hoofsche pracht;
Maar nooit mocht hairband rijker vlechten
Van golvend blond te samen hechten:
Geen wit gesteven kraag werd ooit
Voor schooner boezem opgeplooid:
En, onder 't keurs, werd, in geen dagen,
Een reiner harte rondgedragen:
En wie dat onbesmet gemoed
Woû leeren kennen, ja doorgronden,
O! elke hartstocht, dáár gevoed,
Werd in haar oog teruggevonden:
(Min zuiver zal een klare vloed
De wolkjens, die door 't luchtruim zweven,
En 's hemels aanschijn, wedergeven:)
Was 't hart van deernis aangedaan,
Aan 't oog ontvloeide een zachte traan:
En in dat oog blonk reine weelde:
Wen zoet gepeins haar zinnen streelde,
En 't werd van eed'len toorn ontgloeid,
By 't schetsen van die wanbedrijven,
Door 't rechtgeäart gemoed verfoeid.
Geen neiging kon verholen blijven....
'k Bedrieg me, een enk'le, rein en teêr,
Hield zy, met onvermoeide zorgen,
| |
[pagina 34]
| |
In 't diepst des boezems wel verborgen.
'k Noem u die neiging niet: - maar keer
('t Is tijd!) tot mijn vertelling weêr.
Toen schoone Bertha eind'lijk hoorde
Wat vrouw Jacobaas zielsrust stoorde,
Toen sloot haar lelieblanke hand
Den voorhang dicht van 't ledekant.
‘Hoe! (dacht zy stil) kan 't moog'lijk wezen?
Hoe toch, hoe zoû de minnepijn
Voor de eed'le Vrouw gevaarlijk zijn?
Ach! wat staat my dan niet te vreezen!
Zy, de oppermachtige Vorstin,
Die, naar haar keuze en vrijen zin,
Het voorwerp van haar trouwe min
Mag tot haar throon en echtkoets heffen,
Schroom voor geen ijd'le minnesmart.
Veeleer zoû 't leed mijn zwoegend hart,
Helaas! onschuldig moeten treffen!
Dan zwijg, mijn al te wuft gemoed!
Versmoor, blusch uit een dwazen gloed,
Dien gy, vergeefs en roek'loos, voedt.
Of, kunt gy 't niet, bedek zorgvuldig
Een dwaze vlam en lijd geduldig.’ -
| |
[pagina 35]
| |
Dus peinsde ze: ach! hoe onbedacht,
Doch schuld'loos tevens was haar oordeel,
Dat hooger stand, in 't minnen, voordeel
En vrijer keus eens minnaars bracht.
O! weinig wist zy, wat al klagen,
Wat bitt're nachten, droeve dagen,
Wat nooit berekenbare ellend,
Wat rampen zonder tal noch end,
Die vrijheid, die zy niet benijdde,
Maar dwaaslijk wenschte, t' eener tijde
Aan vrouw Jacoba kosten zoû.
Nu treedt, met schier onhoorb're stappen,
De maagd, vervuld met stillen rouw,
Een zijdeur uit en zoekt de trappen,
Wier steile went'ling opwaart leidt
Naar 't eng vertrek, voor haar bereid.
Hier, stil en eenzaam neêrgezeten,
Smeekt zy, vergeefs, in 't rein gebed,
Dat zy de beeldt'nis moog' vergeten,
Die 't muitend hart in vlammen zet.
Zy zucht, rijst op: haar oogen staren
Een wijl op maan en luchtazuur.
Verheven, statig is natuur.
Dit schouwspel doet haar geest bedaren.
| |
[pagina 36]
| |
aant.Zij legt zich op de sponde neêr,
Zendt nogmaals innig tot den Heer
En hand en hart omhoog.
Getroost, bemoedigd en versterkt,
Voelt zy, hoe godsvrucht kalmte werkt
En luikt het blaauwend oog.
Zij sluimert zacht, onmerkbaar in. -
Waar onschuld woont met kinderzin
En onbepaald vertrouwen,
Daar zal de slaap aan 't lijdend hart,
Hoe ook verwonnen door de smart,
Zijn laaf'nis niet weêrhoûen.
Min rustig lag, op 't prachtig bed,
Beneden Berthaas slaapsalet,
Een machtig Ridder neêr:
't Was hy, wiens overoude stam
Uit Graaflijk bloed zijn oorsprong nam,
't Was Brederodes Heer,
Het hoofd der Hoekschen, Hollands Voogd,
Tot Graaf van Gennep nu verhoogd,
De eerste Edele van 't land,
Ten top van aanzien, eer en macht,
Door Hertog Willems gunst gebracht,
Jacobaas rechterhand.
| |
[pagina 37]
| |
Wat zorg kon aan zijn boezem knagen?
Wat felle drift door 't fier gemoed,
Allengs ontvlamd in laaien gloed,
Den slaap van 't zuizend brein verjagen?
't Was heerschzucht, die, in 't woelig hoofd,
Sints d' eersten levenstijd ontwikkeld,
Door stâgen voorspoed niet verdoofd,
Maar telkens meer werd aangeprikkeld.
Die macht, door hem zoo lang gezocht,
De rang, dien hy bekleeden mocht,
Dat aanzien, 't was hem al een kluister,
Wiens gouden schakels 't wuft gemeen
Verblinden mochten door hun luister,
Doch, wiens gewicht hem duld'loos scheen.
Niet, dat hy 't need'rig heil, geboren
In ambteloozen middelmaat
En slechts aan 't stil gemoed beschoren,
Ooit boven hoogverheven staat
En staatsbeslomm'ring had verkoren:
Geen wijsgeer was hy: - allernaast
Den Grafelijken throon geplaatst,
En op den hoogsten trap gestegen
Bereikbaar voor een onderdaan,
Was nog zijn eerzucht onvoldaan,
Was nog zijn zielswensch niet verkregen.
| |
[pagina 38]
| |
‘Wat baat tot nog toe (peinsde hy),
Een schaduwbeeld van heerschen my?
't Is waar, ik zie alom my eeren.
En raad en heir volgt mijn begeeren.
'k Wist elken vyand sluw te weeren.
Gravin en Ridderschap en Steên
Zien my naar de oogen, my alleen....
Maar ach! te spoedig kan 't verkeeren,
Het gunstig lot, dat nu my vleit,
En my te streng de waarheid leeren
Van 's waerelds onbestendigheid.
Moest ik Jacobaas gunst verliezen!....
Ze is vrouw, en heeft een vrouwenzin.
Licht kan, op morgen, 's lands Gravin
Een meer beminden gunst'ling kiezen....
Of - Hollands Ridderschap, van ziel
Te fier, om lang van spinnewiel
In steê van krijgszwaard, af te hangen,
Toont reeds, en luid genoeg, 't verlangen
Dat 's Lands Gravin den weduwstaat
Voor nieuwen huwlijksband verlaat:
Die echt, het doel van hun begeeren,
Is uit te stellen, niet te keeren:
En zoo hy eens voltrokken wordt,
Wat heeft dan Breêroô niet te schroomen!
'k Zie van den trap my neêrgestort,
| |
[pagina 39]
| |
aant.Waartoe ik moeizaam ben gekomen.
'k Zie, door dien vreemden echtgenoot,
(O denkbeeld, erger dan de dood!)
My al de vruchten weêr ontrukken
Van zoo veel moeite en zorg en vlijt,
En zulks, o ramp! op d' eigen tijd,
Dat ik die ongestoord ging plukken!
Neen! dit zal nimmermeer geschiên!
Nooit zullen Hollands eed'len zien,
Dat zulk een opzet moest gelukken;
Ik leef! ik waak! en waarom zoû,
Geschonken door een schoone vrouw,
Tot loon van lang beproefden trouw,
Geen Gravekroon mijn schedel drukken?
't Ontwerp zij stout, 't is Breêroô waard.
Wie zoû de mededinger wezen,
Dien groote Walraaf had te vreezen?
Ik, wiens geslacht, zoo lang vermaard,
Jacobaas Huis, hoe hoog gerezen,
In roem en adel evenaart:
Ik, die, zoo de afkomst moest beslechten,
Op 't Graafschap meer gegronde rechten
Dan 't Beiersch Huis, bewijzen zoû.
Ik, die, wat onrust Gelder broedde,
Spijt Egmonds haat en Arkels woede,
Tot driewerf toe den val verhoedde
| |
[pagina 40]
| |
Van 't al te wankel staatsgebouw.
Jacoba kan my niet ontbeeren:
Zy moet, gewillig of door dwang,
My laten, nevens haar, regeeren.
Ons bindt hetzelfde staatsbelang.
‘'t Is waar... ik kan 't my niet verbloemen,
Ze is jong en vol aanvalligheên:
Op jeugd noch schoonheid mag ik roemen:
Die tijd is reeds te lang geleên:
En toch, mag ik haar taal geloven,
Zy stelt verstand en heldendeugd,
Zy acht verkregen glorie boven
Verganklijk schoon en wufte jeugd.
Neen! wat schroomvallige bezwaren
Een nuttelooze vrees moog' baren,
't Ontwerp zij, moedig, onverlet,
En onverschrokken voortgezet.
O gy, die al mijn levensdagen
My goedertieren hulp beweest,
Fortuin! doe ze, als te voren, slagen,
De ontwerpen van mijn fieren geest.’
Dus peinsde Breêroô, tot zijn oogen
| |
[pagina 41]
| |
Zich langzaam sloten voor 't vermogen
Der lang verwachte sluimering;
Doch, schoon zy 't matte lijf beving,
Haar invloed kon de ontruste zinnen
Niet dan gedeelt'lijk overwinnen.
Die zelfde zucht naar heerschappy,
Die, wakend, heel zijn ziel vervulde,
Bleef in den slaap den Ridder by,
Ofschoon verbeelding haar omhulde
Met vormen, aan haar oorsprong vremd,
Met kleuren, bont en onbestemd.
Zijn hooggestegen driften teelden
In 't koortsig brein ontelb're beelden
Van ramp, van wee en doodsgevaar,
Op 't vreemdst gemengeld door elkaêr:
Zijn krijgsros werpt hem uit den zadel:
Zijn bark verzinkt in d' Oceaan:
Hij strijdt aan 't hoofd van Hollands Adel,
Zijn leger vliedt, hy mist zijn vaan.
Hy ziet, en 't komt zijn angst vermeeren,
(O! dat mijn sponde t' allen tijd
Van zulke droomen zij bevrijd!)
Die langverloopen stonden keeren
Van gulheid, vriendschap, blijde jeugd.
Die zoete dagen komen weder,
Toen nog zijn boezem, trouw en teeder,
| |
[pagina 42]
| |
Zich uiten mocht by leed of vreugd,
En liefelijken weêrklank vinden
Aan 't hart van welbeproefde vrinden.
Die stoet genaakt van alle kant,
Wier trouw hy eenmaal had verworven,
Thands koel, vyandig, of gestorven,
Maar blij van oog en warm van hand,
Als scheidden zy eerst daags te voren. -
Ook deez' verschijning gaat te niet.
Een ander droombeeld wordt geboren,
Dat, schijnbaar, blijder uitzicht biedt.
Hy ziet zich zelf ten throon verheven,
Door heel een kloeken heldenry
Van wakkere edelliên omgeven,
Met vrouw Jacoba aan zijn zij.
Hy spreekt haar toe met vonk'lende oogen:
Zijn hart is moedig, opgetogen:
Hy zoekt haar hand, zoo zacht en teêr: -
Een ijz'ren handschoe drukt hem weêr: -
Hy ziet een ijz'ren dosch haar leden,
Allengs reusvormig uitgebreid,
Hy ziet een harnas haar omkleeden:
Verdwenen is de teederheid,
Die op haar wezen was verspreid,
Meer forsch en manlijk zijn de trekken:
En 't spooksel, dat hy voor zich ziet,
| |
[pagina 43]
| |
't Is langer vrouw Jacoba niet,
Neen! 't is de vyand, wien te voren,
Hy vaak den dood had toegezworen,
Die oorlogsheld, zoo fel gehaat,
Die Arkel is 't, die voor hem staat.
Hij deinst terug, met kille ontroering;
Doch Arkel grijpt, in driftvervoering
Hem aan, en drukt hem stijf en straf,
En sleurt hem van den zetel af.
Zy worst'len, lijf aan lijf gesloten,
(En zaal verdween en legergrooten)
Aan d' oever van een breede gracht,
Geen redding is er, geen ontkomen:
Dan Breêroô zamelt al zijn kracht,
En slechts op Arkels val bedacht,
Stort hy, met hem, zich in de stroomen:
Hy ploft, hy zinkt, hy zwelgt het nat;
Nog houdt hem Arkels arm omvat:
De felle dood genaakt,
Het is met Breêroôs Heer gedaan....
Dan hoor! daar kraait de morgenhaan!
Dank hemel! hy ontwaakt.
Ja, hy ontwaakt en dankt den hemel,
Dat slechts een ydel droomgewemel
| |
[pagina 44]
| |
aant.Dien schrik deed rijzen in zijn geest:
Ja, hy ontwaakt, en ducht het meest,
Dat, tot zoo schrikb're nachtgezichten,
De slaap zijn oogen weêr doe zwichten:
Ja, hy ontwaakt, maar voelt den kamp
Van 't woelziek harte niet bedaren:
Hy blijft, met doffe blikken, staren
Op 't rood geflikker van zijn lamp:
Hy gaat de gouden bloemen tellen
Van 't naast hem liggend praalgewaad:
Hy schudt het uurglas, of deez' daad
Den loop der uren zoû versnellen:
Hij luistert naar het windgehuil
En 't schril gekras van raaf en uil,
Of naar den schildwacht op den toren,
Die 't ruw en maatloos lied doet hooren,
En hy bedenkt met wreev'len nijd,
Hoe deze, als weêr de morgentijd
Hem zal ontslaan van 't lastig waken,
Op 't muffe stroo, van zorg bevrijd,
Een kinderlijke rust zal smaken.
Hy springt in 't eind zijn rustkoets uit:
Op 't klinken van zijn elpen fluit
Geschoten uit den slaap,
| |
[pagina 45]
| |
aant.Verschijnt, verwonderd en te onvreên,
Met vaak'rig oog en loome schreên,
Een jeugdige edelknaap.
‘Mijn paadje! haast u! breng my ras
Mijn landkaart hier! mijn brievetas:
Vul, eer haar licht verkwijn',
De tafellamp, meld Drutens Heer,
Dat ik zijn onderhoud begeer,
En breng me een beker wijn.’
De vlijtige edelknaap voldoet
Aan 't hem verstrekt gebod.
Weêr brandt de lamp met nieuwen gloed,
En glanst op 't gouden slot
Der zijden tas, die brief en kaart
En menig stuk van staat bewaart.
Gekruide wijn, een drank voor goden,
Wordt Breêroô schuimend aangeboden.
Toen liet hem de edelknaap alleen,
Want Drutens Heer kwam binnentreên.
't Was Druten, die, in vroeger tijden,
Zich wapende tot Egmonds wraak,
Zijn zwaard der Kabbeljauwsche zaak,
In meen'gen veldslag toe bleef wijden;
Sints zag men hem naast Breêroô strijden,
| |
[pagina 46]
| |
Aan eerder vriendschap ongetrouw.
Doch, wie by hem het meest kon wegen,
Dier zijde was hy best genegen,
Die 't hoogst zijn dienst betalen woû.
‘Mijn Druten! (liet zich Breêroô hooren)
'k Weet, uit een stam zijt gy geboren,
Van meer geheimen vergewist,
Dan 't gros der stervelingen gist.
In oude kunsten onderwezen,
Kunt gy die vreemde teekens lezen,
Van 't elk verborgen tooverschrift,
Op steen of boomstam ingegrift.
Gy kunt van luk en onheil spreken:
Natuurs geheim is u bekend.
En de invloed is u klaar gebleken
Van elk gesternte aan 't firmament.
Kunt ge ook mijn droomgezicht verklaren?
Zoo luister, wat my is weêrvaren.’ -
Oplettend luistert Drutens Heer
Naar 't geen hem wordt gemeld
Eerst ziet hy peinzend voor zich neêr,
En spreekt in 't einde: ‘o Held!
Zoû u een nachtgezicht doen vreezen,
| |
[pagina 47]
| |
Dat u geluk voorspelt?
Gy mocht des hemels toorn belezen:
Jacoba biedt u zelf haar hand.
Die Arkel, die uw heil wil storen,
Wordt door uw kloekheid overmand,
En 't aak'ligst lot is hem beschoren.
U zelf bedreigt, 'k beken, 't is waar,
Een hartontzettend doodsgevaar;
Doch 't geen men weet is voor te komen:
Dat Arkel door uw last verga,
Eer u zijn haat naar 't leven sta.
'k Heb (vraag niet hoe, noch waar) vernomen,
Dat hy, na 't einde van deez' nacht,
Hier, aan deez' hofplaats, wordt verwacht’....
‘Hoe! Arkel! hier! op wiens bevelen?’ -
‘'k Zie, dat mijn tijding u verrast;
Doch 'k heb nog meer u meê te deelen:
Jacoba zelve gaf dien last.
Zy wil hem zien.... zy wil hem spreken.
Genoeg! indien hy hier vertoeft,
En gy mijn hulp, mijn arm behoeft,
Wees onbezorgd: ik zal u wreken.’ -
‘Een sluikmoerd!’ sprak, met donk'ren blik,
De fiere Breêroô, op wiens wezen
Weêr de oude krijgsdeugd was te lezen:
| |
[pagina 48]
| |
‘En ik zoû 't stemmen? Druten! ik!
Een vonnis moog' ter doodstraf doemen,
Hem, die zich Arkels Heer durft noemen,
En Druten! 'k wil 't u niet verbloemen,
Zijn doodsmaar zal my welkom zijn.
Doch! wat hier immer moog' geschieden,
Geen Breêroô zal een moord gebieden,
Ik gruw van dolken en venijn.’ -
De veinzaart deed de drift bedaren
In Breêroos fiere ziel gevaren,
En lang nog pleegden beiden raad.
Ja zelfs toen 't rozenrood gelaat
Der blonde Aurore aan de ommestreeken
Zich minzaam, lieflijk, toonen kwam,
En toen de lamp haar blaauwe vlam
Voor 't licht des ochtends zag verbleeken,
En toen de gouden morgenzon
In gloed en kracht en luister won,
Was nog 't gesprek niet afgeloopen. -
Toen ging de deur der slaapzaal open.
Een dienaar trad er needrig in,
Hy bracht een last der Hertogin,
Die Hollands Voogd, den Heer van Brederode,
In de onderzaal, ter raadsvergaad'ring noodde.
|
|