| |
| |
| |
| |
Nederlandsche legenden.
Jacoba en Bertha.
De mensch, die zich met lust naar hoogmoed laat ontzindelen
En hijgende van togt naar ijdle winsten draaft,
Is even als een tol, die met gestadig zwindelen,
Zich zelven ligt den voet en eigen grafsteê graaft.
| |
| |
| |
Voorzang.
Poeeten draven noode in voorgeschreven perken.
Als wolkjens, die, in d' eersten lentetijd,
Met vlugge vaart door 't hemelvlak gedreven,
Hun schaâuw op 't veld verspreidend, wijd en zijd,
Van 's levens loop het zinnebeeld ons geven:
Als beekjens, die, ten bergtop afgesneld,
Nu, met gedruisch, van steen en rotsklomp schieten,
Nu, afgedaald in 't vlak en effen veld,
Met stillen stroom door groene weiden vlieten:
Als 't koeltjen, dat, in toonen, flaauw en zacht,
By najaarsdag u kwijnend zuist in de ooren,
Maar zich op eens verheft met dubble kracht,
Als gy zijn stem niet langer dacht te hooren,
| |
| |
Zoo zwelt of daalt, zoo zwerft mijn wiss'lend lied
Naar willekeur, op ongelijke noten. -
Maar toch, aan 't oog mishaagt die weem'ling niet
Van licht en schaâuw, door 't wolkgewoel ontsproten:
Noch 't beekjen, dat niet altijd effen vloeit:
Men luistert gaarne, in late najaarsdagen,
Naar 's windtjens stem, die beurt'lings zwijgt en loeit:
Verscheidenheid zal steeds den mensch behagen.
Dus vloei mijn zang! vloei, zonder perk of toom!
Vloei wild en vrij, als wind of wolk of stroom.
Ja, 'k min haar teêr, mijn vrijheid: licht te veel:
Geen regelmaat, geen voorschrift kan my dwingen,
'k Ontwoelde my den breidel: 't blijf mijn deel,
Om, onverlet en onbeperkt, te zingen.
'k Wil, naar mijn luim, voor bardenprofecy
Of heldenroem, nu, forsch de snaren spannen;
Dan, voor 't gekweel van liefdes melody,
Dien fieren toon, die hooger vlucht verbannen.
Dat krijgsklaroen en zachte veldschalmei,
Dat zeemansdeun en heil'ge priesterzangen,
Of 't vrolijk koor der lieve maagdenrei,
In 't vloeiend lied afwiss'lend zich vervangen.
| |
| |
'k Wil statig zijn met priester of herout:
Hoogmoedig klink' 't bevel des overwinnaars:
Eenvoudig blijf de stille herderskout,
En lisp'lend spreek de liefdestem des minnaars.
Niet, dat ik meene, in opgeblazen waan,
Altijd naar eisch, en aart en rang te malen,
Of t' allen tijd den rechten toon te slaan;
Neen! 'k zie te vaak mijn ied'le poging falen.
Ja, zoo veelal een meer verlichte geest,
Die poging, als te roek'loos, moog berispen,
Wien ik mishaag, my zelf mishaag ik meest:
Geen, die zoo streng als ik, mijn zang zal gispen:
Dus, wordt alleen of rijm of toon gelaakt,
'k Zal me, onverzet, dat leed getroosten konnen;
Maar 't is vooral de zangsoort, die men wraakt,
Als bastertsoort, door 't valsch vernuft verzonnen:
Als wrange vrucht van middeleeuwschen stam,
Als gruwelteelt van band- en zedenloosheid,
Die uit een nacht van dwaling oorsprong nam,
En naklank blijft van oproer en van boosheid.
En menigwerf klonk dus een vriendenraad:
‘Indien ge uw tijd verspillen moet met zingen,
En Dichtkunst u zoo zeer ter harte gaat,
Ga voort; doch leer uw hollend brein bedwingen.
| |
| |
Bezoek de bron, die onbemodderd vloeit:
Streef 't voorbeeld na van wijdberoemde meesters:
Pluk op hun graf den lauwer, daar ontgroeid:
Die eiere uw kruin; geen distelplant of heesters.
Nog ruischt de stem, (o gaaft gy die gehoor!)
De zuiv're stem der fijngeletterde ouden,
Met d'eigen kracht het rijk der dichtkunst door:
U wordt hun les, hun voorschrift niet onthouden.
Sla in de baan, die eens hun moed betrad:
Staar op hun roem, en volg, verdoold, niet langer,
Door poel en meir, langs 't ongelijke pad
Van ruwer tijd, den halfvergeten zanger.
Of waant gy, dat het tijdperk reeds vervloot
Van 't Klassisch lied? Zoû de eeuw, die wy beleven
Geen zangstof, als de vroege aêloudheid bood,
Geen onderwerp, Homeeren waardig, geven?
Hy doolde ver, die 't onderstelde: neen! -
Wat zegt Farsaal, by Waterloo geleken?
Dáár kampte een heir voor Cezars roem alleen;
Hier zag men de eer van honderd Vorsten wreken.
Of, sla uw oog naar 't Middellandsche zout:
Een slavenvolk verbreekt zijn ijz'ren banden,
En, warsch van 't juk, ontrukt het, fier en stout,
Den zegepalm aan trotsche dwingelanden.
| |
| |
Leonidas herleeft met Miltiaad,
En, als Mardoon, zien we Ibrahim bezwijken:
Als zuilen van den Muzulmanschen staat
Staan Jussufs, die geen Tissafernen wijken:
Darius roem verbleekt voor Mahmouds naam:
En zien wy ooit de vaan van Ruslands helden
Op Stanbouls muur geplant, de schelle faam
Zal minder luid van 't oude Troje melden. -
‘Of, zoo wellicht u Febus milde gunst
Zijn schoonste gift, den treurtoon heeft geschonken,
Dien Melpomeen, en wijd getrouw uw kunst
Aan 't treurtooneel, helaas! te diep gezonken:
Boots, boots hem na, dien echten tooverklank,
Dien Vondel eens aan de Aemstelstad liet hooren.
Ach! zwijgend hing zijn lier, een eeuwtijd lang,
In 't lauwerbosch, verwaarloosd of verloren.
Toen zond Apol van Pindus heuveltop
Den zanger af, die Hollands roem zoû wezen:
Met vlammend hart nam deze 't speeltuig op,
En 't ruischte op nieuw, zoo lieflijk als voordezen.
De Rijnsche Zwaan schoot uit haar slaap: zy dronk
Dien zangtoon in, met gretig luist'rende ooren,
| |
| |
En waande, als 't lied van bilderdijk herklonk,
Dat vondel zelf was uit het graf herboren.’ -
Zoo spoorde soms de taal van 't vriendenhart
My tot een taak, ver boven my verheven
En slechts geschikt voor d'ongelijkb'ren Bard,
Wien 't Dichtgebied ten erfdeel werd gegeven:
Neen, niet aan my heeft fiere Kallioop,
Heeft Melpomeen haar milde gunst geschonken.
My voegt een plaats by d'ongewijden hoop,
Die slechts van ver de Muzen mag belonken.
‘En waarom dan, met overdwaalschen zin,
Den kostb'ren tijd, tot beter eind beschoren,
By 't vieren van een minder zanggodin,
Onnut verspild, ja hopeloos verloren?’ -
Ach, vraag het niet: of, meld my, welk gevoel,
Wat kluisters, u aan Hollands grond verbinden,
En waarom gy, voor mist en modderpoel,
Geen blijder lucht en hooger streek gaat vinden:
Ja meer nog: lok den barren zoon van 't Noord,
Zijn tentschuur uit, met eeuwig ijs bepleisterd,
Voer hem, van daar, aan Nijl- of Ganges-boord,
Waar sneeuw noch vorst de groene beemden teistert:
| |
| |
En vraag hem dan, of, onbezorgd en stil,
In 't lachend dal, besproeid van held're stroomen,
Hy 't overschot zijns levens slijten wil,
In schaâuw van palm- of tamarindenboomen: -
Neen, in 't genot van kommerlooze lust,
Zal 't ruw gemoed geen wellust kunnen smaken:
Zijn boezem zal naar Groenlands naakte kust,
Naar scherper lucht en ruimer uitzicht haken;
Want beerejacht en rob- of walvischvangst,
En 's rendiers vaart op witbesneeuwde velden,
Ziedaar zijn smaak, zijn eenige verlangst:
En welk genot zoû hun gemis vergelden? -
Dus, vraag niet meer, wat my tot zingen drijft:
't Is dat geheim en wonderbaar vermogen,
Dat ieders ziel met kracht beheerschen blijft,
Schoon de oorzaak wordt onttrokken aan onze oogen.
't Ontstaat wellicht met d' eersten levensaêm,
En breidt zich uit en vordert met het leven,
Smelt met gevoel en wil en neiging saam,
Ja, wordt geheel ons aanzijn ingeweven:
Of, 't is gewoonte, in d' eersten levensdag
Gevolgd, omhelsd, en eind'lijk onontwenbaar; -
Doch, hoe 't ontsproot, dat onbepaald gezach
Blijft, spijt verstand en rede en smaak, onschendbaar.
| |
| |
Zoo zweeft, wanneer mijn zangstem 't ruw verhaal,
Dat, reeds als knaap, mijn ziel hield opgetogen,
Bezingen mag in kunstelooze taal,
Mijn prilste jeugd zoo lieflijk my voor de oogen:
Herinn'ring schenkt haar zoete beelden weêr:
En de indruk, in vervlogen tijd ontfangen,
Nooit uitgewischt, rijst sterker dan weleer,
Bestiert mijn geest en mengt zich in mijn zangen:
Dan zie ik weêr, met poort en binnenplein
En torenspits, die statige kasteelen,
Die, lang voorheen, het kinderlijke brein
Zich maalde met verbeeldings kleurpenceelen.
'k Herdenk dan, hoe, by 't vallen van den dag,
Ik 's zomers vaak door 't kreupelbosch bleef doolen,
En, bleek van schrik, naar spook of aardman zag,
Of woudbandict, in 't dichte loof verscholen.
Dan zwaai ik nog het blikken krijgszwaard rond,
Dan klep ik 't schild, en hang my om de leden
Een vreemden tooi van lappen, rood en bont,
Om, naar den eisch als ridder my te kleeden.
'k Mag nog, verrukt, dien bouwval nader treên,
Dien niet de tijd, maar 's voorzaats wansmaak stichtte,
En die my toen het schoonste wonder scheen,
Dat ooit de hand des kunstenaars verrichtte.
| |
| |
Wat heb ik vaak dien bouwval, nu door moed,
Dan weêr door list, krijgshaftig ingenomen!
Wat deed ik daar al beeken gudsend bloed
Van Saraceen of woesten Heiden stroomen!
Dan redde ik fier mijn buurmeisje uit den nood,
Die als slavin in droeve banden zuchtte,
Ofschoon haar vaak zoo ruw een spel verdroot,
Zoodat ze en Moor en Ridder beide ontvluchtte.
Wat heb ik, in dien onvergeet'bren tijd,
Aan 't lezen van romans of spookverhalen
Al uren (ach! te nutloos) toegewijd!
Niets kon dien trek vermind'ren of bepalen.
Maar welkom was, voor allen, aan mijn jeugd
Het schoon verhaal van Neêrlands heldenglorie:
'k Voelde ook mijn ziel getroffen en verheugd
By 't schetsen van der vaderen viktorie.
Dan maalde ik, voor een blijden vriendenrei
In 't spelensuur, die kampgevechten over,
En Nassau zelf, herschapen op de lei,
Versloeg nog eens den Spaanschen vrijheidsroover.
En zoude aan my, met zulk een smaak doorvoed,
Verheven toon en echte zangsoort passen?
| |
| |
De nachtegaal zing, toonen, hemelzoet:
De landeend kwake in lage slijkmoerassen.
Een ander moog' de welgesnaarde lier
Tot stouter klank, met blijden uitslag, dwingen:
'k Zal, op mijn wijs, eenvoudig, zonder zwier
Jacobaas min en Arkels lot bezingen: -
Schoon wild en ruw, schoon zonder perk of toom,
Vloei vrij, mijn zang! als wind of wolk of stroom.
|
|