Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Adegild. Zesde zang.Menich van den Vriesschen geslachte
Wert Kerstyn.
melis stoke.
Geen lentetijd, vercierd met rozelaren,
Geen zomermaand, gehuld in warmen gloed,
Kan 't nasaisoen in schoonheid evenaren:
De najaarslucht is voor mijn boezem goed.
Hoe lieflijk is 't, langs bosch en beemd te dwalen,
Als de ochtenddamp, die 't aardrijk hield bedekt,
Voor d' ademzucht van 't zuiden opwaarts trekt:
Als de eerste kracht van flaauwer zonnestralen,
Op braamstruweel en rimplig elzengroen,
In drop by drop, den nachtrijm smelten doen:
Als weêr de borst, beklemd van 't zomerbranden,
Verlichting smaakt en vrijer ademhaalt:
Als 't lief tooneel der blijde lustwaranden
Met weidsche pracht van duizend kleuren praalt:
| |
[pagina 263]
| |
aant.Als 't voog'lenheir, het kille noord ontweken
Voor 't zacht genot van zoeler zuiderstreken,
Op vlugge wiek, in d' overhaasten vlucht,
Zijn afscheidsgroet ons toezingt uit de lucht.
Wat heb ik vaak, in Leyduins groene dreven,
Met dankb're ziel, dat zalig heil gesmaakt:
Die kalme vreugd, slechts door natuur gegeven,
Die 't hart verrukt, den boezem ruimer maakt!
Wat heb ik vaak, als 't glinst'rend morgenglooren
Met schuinschen blik door 't nevelkleed kwam booren,
Heromgedoold in zoete mijmery!
Dan was mijn geest van bange zorgen vrij:
Geen kommer kwam die zielsgenieting stooren:
Ik ademde.... en mijn zucht was poëzy:
Ja, poëzy en heilig zinverrukken;
Maar ach! te rijk, te grootsch om uit te drukken:
'k Gevoelde dan, hoe hooggestemd van geest,
Natuur, uw schoon; maar ach! mijn onmacht meest!
Niet minder zoets, als u mijn zangster maalde,
Bood ook, voorheen, de langverwachte dag,
Die 't Friesche volk met blijdschap naad'ren zag,
Dien Radbout zelf voor 't offerfeest bepaalde.
| |
[pagina 264]
| |
Zacht blies de wind van 't lieflijk zuiden
Den daauwdrop af van tak en kruiden
En speelde in 't statig eikenwoud:
De morgen streck zijn gloeiend goud,
Door 't schomlend blad, den boschgrond over,
Bedekt met glans van dorrend lover;
Geen wolkje ontcierde 't luchtazuur.
En toch! het heilloos kampensuur,
Het uur van schendige offeranden
En gruwelfeestdienst, was op handen.
Verdwaalde Friezen! voor geloof
En menschlijkheid en rede doof!
Helaas! liet al de rijke schoonheid,
Die 't minlijk najaar hier ten toon spreidt,
Geen indruk op uw dof gevoel,
Voor reine zielsgenieting koel?
Wijl gruweldienst en outerbeelden,
En menschenmoord uw zinnen streelden!
Doch, 't snelt reeds aan, het heilrijk uur,
Dat ook uw hart zal vatbaar maken,
Om 't zoet, onschuldig heil te smaken,
Ons aangeboden door Natuur.
| |
[pagina 265]
| |
Omstuwd van krijgsliên en trawanten,
Reed Frieslands Vorst op 't moedig ros,
Wijl 't hoorngeluid aan alle kanten
Zijn aankomst meldde in Wirons bosch.
Men zag, aan 's Konings wederzijden,
Den Thielenaar en Grimwald rijden,
In rijk vercierden wapendosch.
De grijzaart sloeg, met diepe zuchten,
De zorgvolle oogen voor zich heen,
Daar hy voor Aêlberts lot bleef duchten,
Wiens nederlaag hem zeker scheen;
Maar Grimwalds onbekommerd wezen
Liet geen bewijs der angst meer lezen,
Die, in de jongst verleden nacht,
Hem tot een schand'lijk vluchten bracht.
De moed was in zijn ziel herrezen
By 't rijzen van den blijden dag,
En 't geen hem vroeger had doen vreezen,
Verwekte thands zijn spotgelach.
‘Wat lafheid kon my dus ontroeren?
(Dus dacht hy) hoe! een ydel beeld,
Een hersenschim, door 't brein geteeld,
Kon die my buiten 't spoor vervoeren?
Of is 't zoo vreemd, dat by dat slot,
Dat woonverblijf van 't geestenrot,
Een spook de stem heeft aangenomen
| |
[pagina 266]
| |
aant.Van haar, wier straf.... dan 't is genoeg!
Moog' niemand slechts te weten komen,
Dat Grimwald zich onwaardig droeg.’ -
Gedoscht in blanke feestgewaden,
En 't hoofd omkranst met eikebladen,
Trad, onder 't blij muziekgeluid,
Een priesterschaar den Vorst vooruit.
Het was hun taak, by 't hoogtijdvieren,
Met bloemen de offerand te cieren;
(Want slechts de heil'ge Wichlares
Hanteerde 't gouden offermes:)
Voorts zongen zy, by 't dienstverrichten,
Tot eer der Goden, lofgedichten.
By 't dorp van Wiron had deez' stoet,
Aan d' ingang van het wond vergaderd,
Den Frieschen Koning, daar genaderd,
Met feestlijk maatgezang begroet,
En leidde, op 't pad van dor gebladert,
In dubb'le rij, den staatsietrein
Naar Wodans heilig tempelplein.
| |
[pagina 267]
| |
aant.Tot nog was 't krijgsvolk, naar 's lands zeden,
Luidruchtig snappend, voortgereden,
Met ongestoorden kout en boert;
Dan, nu zy 't doel der reis genaken,
Begint men zang en scherts te staken,
En eindlijk is de tong gesnoerd.
Nog meer: op veler wezenstrekken
Is licht de kille schrik te ontdekken,
Die 't flaauwend hart heeft aangedaan.
Elk oogenblik vermeêrt dat schroomen:
Men is, in 't eind, een breede laan
Van statige esschen, uitgekomen:
Men heeft het somber slot vernomen,
En alles blijft eerbiedig staan.
Nu deden, luid, de priesterkooren,
Op deze wijs, hun maatzang hooren:
| |
Zang der priesters.Zijt gegroet, geduchte tempelmuren,
Door 't bestier der goden zelf gebouwd!
Die 't geweld der eeuwen uit zult duren,
Die 't begin der tijden hebt aanschouwd.
| |
[pagina 268]
| |
Voor uw poort staat Frieslands eed'le Koning,
Die, zoo grootsch, der Franken leer verstiet,
Keerde hy tot vroeger plichtbetooning,
Sluit voor hem uw heiligdommen niet.
Wilt uw gunst, o goôn! hem kennen leeren:
't Oud verbond brengt Radbout weêr in stand.
Als de nacht op aard terug zal keeren,
Viert hy u met zang en offerand.
De buitenpoort was wijd ontsloten:
Hier toefde een achtb're vrouwenschaar,
Verknocht aan Wodans hoog altaar,
Op Frieslands Vorst en legergrooten.
Toen 't Priesterfeestlied had gedaan,
Deed zich heur welkomstgroet verstaan.
| |
Zang der priesteressen.Treê, boetvaardig Koning! voort.
Open staat voor u de poort.
Tjetscke wacht u op den drempel,
Rijke gaven wacht de tempel:
De aarde wacht het offerbloed,
Dat voor 't outer vloeien moet.
| |
[pagina 269]
| |
Dus zongen zy: van 't ros gestegen,
Is Radbout in de poort getreên:
Geheel de hofstoet volgt zijn schreên;
Doch, nu schijnt Elegast verlegen:
Hoe! hy, een Kristen, zoû 't bestaan,
Dat vloekaltaar voorby te gaan?
Mag hy, gestreng van leer en zeden,
Vertoeven by deez' plechtigheden?
Hy wankelt;.... doch zijn edel hart
Herdenkt aan 't lot van Adelhart.
Neen, schoon zijn voorspraak niets mocht baten,
Hy wil den jong'ling niet verlaten:
Hoewel met afgewend gelaat,
Hy volgt den Koning, waar hy gaat.
Reeds was, voor d' aanvang van den morgen,
Aan de eene zij van 't breede plein,
Een throon gebouwd, door Tjetsckes zorgen
Omringd met zetels, (groot en klein,
Naar ieders rang) voor 's Vorsten trein.
Hier plaatst zich Radbout met zijn Grooten;
Want, schoon de tempel was ontsloten,
| |
[pagina 270]
| |
Geen sterv'ling mocht hem binnentreên
Dan aan de hand van Tjetscke alleen.
Naauw had de Koning plaats genomen,
Of Tjetscke trad het voorhof uit
En kwam, by 't daav'rend hoorngeluid,
Eerbiedig hem verwellekomen.
Blank was haar sluier en gewaad,
En slepend over 't zand:
Geen tooisel droeg zy noch cieraad:
Maar hield, in de eene hand,
Het gouden offermes gevat:
In de and're, een kelk met schuimend nat,
Bereid in 't druivenland.
Voor Radbouts zetel bleef zy staan:
De hoornen zwegen: zy hief aan.
| |
Zang van Tjetscke.Gy, die hier Oud Frieslands goden
Dienen komt naar 's voorzaats wijs,
Zij deez' drank, de gift van Woden,
U door Tjetsckemoêr geboden:
Schat zijn weldaên steeds op prijs.
Uitgeperst in offerschalen,
| |
[pagina 271]
| |
Rijk in krachten is deez' wijn:
Kommer heelt hy, ziekte en kwalen.
Hy doet roem en eer behalen,
Helden onverwinlijk zijn.
Zy sprak: toen steeg de Koning op,
Leêgde, in een teug, den zilv'ren kop,
En riep toen uit: ‘Ja, by de goden!
De feestwijn, die my heeft gelaafd,
Verdient den lof, dien gy hem gaaft;
Want al mijn leed is weggevloden,
En 'k voel my langer niet vermoeid,
Sints hy mijn lippen heeft besproeid.
Hy worde ook Grimwald aangeboden;
Want hy, voor allen, heeft den moed,
Die heldenroem verwerven doet,
In 't oogenblik des kamps van nooden.’ -
‘Gewis,’ zegt Tjetscke, en met deez' taal
Reikt ze aan den Wilt de volle schaal:
‘Haast, haast u, 't krachtig nat te drinken,
Eer licht de moed u mocht ontzinken.’ -
| |
[pagina 272]
| |
De woestaart voelt haar scherp verwijt
En fluistert haar in 't oor, met spijt:
‘Ik moet van Tjetscke dit verdragen;
Doch zoo 't een ander durfde wagen,
Dit staal, nooit vrucht'loos in mijn hand,
Zoû zorgen, dat hy Grimwalds schand
Niet verder rond ging dragen.’ -
Hy dronk: toen ging de zilvren kelk
En 't fonk'lend heulsap rond by elk.
Slechts de afgezant verzocht den Koning,
Met sterken nadruk, om verschooning.
‘Vergun, (sprak hy) dat Elegast
Den beker late onaangetast:
Op deze plaats den wijn te plengen
Ware aan uw goôn een offer brengen:
Volgde ik u herwaarts, 't was alleen
Om, op uw beê, den kamp te aanschouwen:
Geenszins om, met u, feest te houên.
Terstond, zooras er is gestreên,
Keer ik met Wopko stadwaarts heen.’ -
‘'k Moet (zegt de Vorst) uw koenheid prijzen
Zij doet u in mijn oogen rijzen.
| |
[pagina 273]
| |
De tijd genaakt, heb slechts geduld,
Dat gy 't gevecht aanschouwen zult.’ -
Nog eenmaal doen de Priesterkooren,
Vereenigd met de vrouwenschaar,
Het lied tot eer der goden hooren:
Toen gaf zich Tjetscke by 't altaar,
En riep met kracht: - ‘het uur is daar:
Het tweegevecht beginn'.
De Brit, reeds tot den kamp bereid,
Zij, uit den kerker, hier geleid! -
Rijs, Grimwald! en verwin.’ -
De ontemb're Grimwald, langs hoe stouter,
Staat op, begeeft zich naar het outer,
En wacht aldaar zijn weêrpartij,
Wijl Tjetscke, aan 's tempels linkerzij
De deur des kerkers laat ontsluiten,
Waarin de Brit het eind der nacht
Had met zijn leidsliên doorgebracht.
De krijgsgevangen treedt naar buiten.
Doch thands knelt hem geen kluister meer:
Hy komt, gedekt in 't blank geweer;
Doch loom en traag is elke schrede:
| |
[pagina 274]
| |
't Is, of hem 't wicht van 't harnas kwelt,
En de ijz'ren helm te naauw omknelt.
De Thielenaar, van vrees ontsteld,
Verheft tot God zijn stille beden,
En zucht: ‘ach! dat ik Frieslands Vorst
My zelf als kampioen, in stede
Des vroomen jong'lings bieden dorst!’ -
De kampers staan gereed ten strijde;
De wapens zijn, aan elke zijde,
Een strijdbijl, helm en schild.
Het sein des aanvals is gegeven,
En 't vreeslijk moordtuig opgeheven
Door d' ongestuimen Wilt.
Behendig stelt zijn mededinger
Den slag, die hem bedreigt, te loor,
Komt, onverschrokken, Grimwald voor,
En wordt nu, op zijn beurt, bespringer.
‘Aanschouwt gy 't?’ zegt de Vorst, verrast,
‘Ziet gy dien jong'ling, Elegast?
En heeft hy nooit, in vroeger dagen,
Het oorlogswapentuig gedragen?’ -
| |
[pagina 275]
| |
‘Oneindig is des Heeren macht,
(Is 't antwoord) die, door wonderwerken,
Den arm des zwakk'ren weet te sterken!’ -
De kloeke Wilt bespaart zijn kracht,
(Zegt Radbout) naar ik op kan merken.
Hy had zijn vyand licht geächt,
En was op weêrstand niet bedacht.
Hy scheen oneed'len prijs te vreezen;
Deez' zege zal niet schand'lijk wezen:
Wie Grimwald slechts dorst tegengaan,
Heeft voor zijn roem genoeg gedaan.
Geloof my, 't kan my smart verwekken,
Dat deze jong'ling op den Wilt
Dus, zonder vrucht, zijn moed verspilt;
Want och! hy moet ten offer strekken!...
Zie toe slechts, hoe zijn arm verflaauwt,
Hoe 's vyands bijl hem thands benaauwt!...
Niets kan hem Grimwalds wraak onttrekken:
Hy deinst: hy struikelt: - by de goôn!
Geduchte Wilt! die slag was schoon!’ -
Ja wel bestuurd, met kracht geheven,
En gonzend door de lucht gedreven,
| |
[pagina 276]
| |
Had Grimwalds moordbijl, deze keer,
Zijns mededingers helm getroffen,
Verbrijzeld en in 't zand doen ploffen:
De woestaart zwaait het wapen weêr:
De jong'ling duizelt, zinkt ter neêr:
(Luid juichen Frieslands blijde scharen:)
Niets dan een wonder kan hem sparen.
't Geschiedt: - een meer dan aardsch gezach
Belet den onvermijdb'ren slag,
En stuit den zegepraal.
Daar houdt, ontzet, de krijgsman stand:
Zijn kleur verschiet, en aan zijn hand
Ontvalt het vreeslijk staal.
De zielsbenaauwdheid, die, by nacht,
Hem tot een schandlijk vluchten bracht,
Bevangt op nieuw, met dubb'le kracht,
Den felgeschokten Wilt:
De strijder, dien hy voor zich ziet...
Het is godvruchtige Aêlbert niet:
't Is de Erfprins Adegild!
Had Grimwalds oog de hel ontwaard,
Hem ten verderve losgebroken,
| |
[pagina 277]
| |
Had hy door Wodans sikkelzwaard,
Zich, zonder wapens, zien bestoken,
Dit schouwspel had hem niet vervaard:
Doch thands! het wordt hem alles duister:
't Is of de stem van 't geestenheir
Hem gonst in 't oor, met dof gefluister:
‘Rampzaal'ge Grimwald: strijd niet meer!
't Is gedaan met Grimwalds leven,
Zoo een vyand hem doet beven.’ -
Dan Grimwald was het niet alleen,
Die 't voorwerp van zijn haat
Met bangen schrik herkend had: - neen:
Dat minzaam, schoon gelaat,
Die rijke vlecht van blonde lokken,
Had ook eens vaders oog getrokken.
‘Mijn zoon!’ dus galmde 's Konings kreet,
Die 't welf des tempels daav'ren deed;
En, van zijn zetel opgestegen,
Vloog Radbout nu den jong'ling tegen: -
Doch, eer hy dezen heeft ontmoet,
Is Adegild, met leeuwemoed
Verbleekten Grimwald aangevlogen:
Daar blinkt het staal voor aller oogen:
't Valt neêr: de booswicht ligt gestraft:
Aan Geertruis leed is wraak verschaft.
| |
[pagina 278]
| |
Deez' rasse daad ontzet den Koning:
Op 't aanzien van deez' schrikvertooning
Is hij, tot aan den offersteen,
Met toorn in 't oog teruggetreên.
Nu dringt de hofstoet om hem heen;
Dan Frieslands Erfprins komt zijn vader,
Met welgepasten eerbied, nader,
Knielt voor hem neêr in 't gulle zand,
Bedaauwt met tranen, kust zijn hand,
En doet, in 't eind, deez' reden hooren:
‘Mijn vader! 't moet u niet verstoren,
Indien ik u niet eer begroet,
Dan overdekt met Grimwalds bloed;
Doch 'k had een schendig feit te wreken:
Na dat zijn haat'lijke euvelmoed
My reeds te duid'lijk was gebleken,
Wierp hy, baldadig en verwoed,
Vorst Edgars dochter in den vloed.
Ik haastte my, ter hulp te springen,
Om haar aan 't golfgeweld te ontwringen...
Een wond're bystand redde haar,
Benevens my, van 't doodsgevaar: -
En, vader! zoo 't u kon mishagen,
Dat Frieslands kamper is verslagen,
Gedenk aan 't geen er is voorspeld;
Vrees niets: een Fries behoudt het veld.’
| |
[pagina 279]
| |
Des Konings gramschap is geweken:
Hy drukt zijn dierb'ren zoon aan 't hart.
Nu waagt het Elegast, te spreken,
En vraagt naar 't lot van Adelbert.
De Kroonprins, ylings heengevlogen,
Snelt naar den kerkermuur, ontsluit
De zijdeur, roept er Aêlbert uit,
En stelt hem voor des grijzaarts oogen.
Toen wendt hy zich, op zachten toon
Tot Tjetsckemoêr en zegt: ‘verschoon
De listen van uw voedsterzoon.
Hy heeft uw waakzaamheid bedrogen.
'k Had gist'ren nacht de komst ontwaard
Van Geertruis broeder, my zoo waard,
En sloop, by 't naad'ren van den morgen,
Terwijl ik u voor 't feest zag zorgen,
Zijn kerker binnen. 'k Wist zijn wacht,
En ook hem-zelven, te overreden,
Dat zy de wapens, hem gebracht,
My gorden zouden aan de leden.
Het verd're is u bewust: vergeef
Hetgeen ik jegens u misdreef.’ -
| |
[pagina 280]
| |
Wanneer, by bange zomerdroogte
De felle zon, uit middagshoogte
Haar gloênde stralen neêrwaart schiet,
En 't bladrijk bosch naauw koelte biedt,
Dan roert geen wind de groene twijgen:
Gedierte en vee en woudstroom zwijgen:
Geen vogel zingt het vrolijk lied.
Maar o! vertrouw die stilte niet.
Zie, wand'laar! zie in 't wijd verschiet
Die donkerblaauwe wolk zich vormen;
Zij strekt een boô van onweêrstormen
Vlied! naar uw woonsteê, wand'laar, vlied!
Zoo liet ook Tjetsckemoêr haar lippen
Bestraffing noch verwijt ontglippen,
En 't was met vriendelijken lach,
Dat ze op den Erfprins nederzag;
Maar elk, die de oogen op haar wendde,
En Tjetsckes hevige inborst kende,
Werd, door één opslag, al te klaar,
Den storm van 't jagend hart gewaar;
Want elke spier was saamgetrokken:
't Gefronseld aanzicht stond in gloed:
Men hoorde hart- en polsslag schokken:
De hals zwol op van 't stijgend bloed. -
| |
[pagina 281]
| |
Zy sprak: ‘'t gebeurde zij vergeten.
Uw komst verblijdt ons aller geest:
En 'k moet u dubbel welkom heeten,
Dat gij nog tijdig, om ons feest
En heilig offer bij te wonen,
U aan uw vader komt vertoonen.’ -
Met kalmte ving de jong'ling aan:
‘Men zal my, op mijn beê, verschoonen,
Indien ik niet, by 't feest der Maan,
Als voormaals, aan uw zij blijf staan.
Aan Hem, Die zon en maan doet rijzen,
Aan Hem, Wien aard en hemel prijzen,
Wil ik, thands beter onderricht,
Voortaan mijn hulde en dank bewijzen:
Niet aan 't door Hem geschapen licht.’ -
‘Hoe!’ riep de Koning, fel verbolgen:
‘Wat monniksraad heeft u misleid,
Dien gy, zoo blind'lings, schijnt te volgen?
Betoont ge aldus gehoorzaamheid?’
Licht had de Vorst, in drift ontstoken,
| |
[pagina 282]
| |
aant.Tot Adegild nog meer gesproken,
Doch, 't zij 't berouw zich hooren deed
En dubb'len afval hem verweet,
't Zij, dat hy Tjetscke niet wou storen,
Die zich terzelfder tijd liet hooren,
Hy zweeg, en peinzend bleef hy staan.
De storm, in Tjetsckes borst ontstoken,
Was nu geweldig losgebroken,
En hevig sprak zy d' Erfprins aan:
‘Zoo hebt ge uw stam, uw naam vergeten,
En wilt u-zelf den knecht voortaan
Eens kaalgeschoren monniks heeten?
Zijt gy de wakk're zoon niet meer
Van Radbout, die, met zwaard en speer,
Zijn bruid, uw moeder, won?
Die, wat den naam van Christen droeg,
Van uit zijn machtig rijk verjoeg
En ombracht, waar hy kon?
Die in hun Heil'gen Thomas koor
De beelden van gewerkt ivoor
Op 't outer sloeg aan gruis,
En Thor en Wodan, hier gevierd,
| |
[pagina 283]
| |
Met gouden ringen heeft vercierd,
Van hun versmolten kruis?
Zijt gy 't, die hier, een jaar geleên,
Voor Wodans wijdgevreesden steen,
Op d' eigen heil'gen dag,
Tot hulp van Tjetscke toen gereed,
Een offerstier bezwijken deed,
En sterven met één slag?
En zoudt gy thands, verdoolde knaap!
Misleid door 't reut'len van een paap
En 't snappen van een vrouw,
Ter biechtstoel gaan met bang gebaar,
U kleeden in een rok van hair,
U gees'len met een touw?
Ga, lafaart! ga; doch, 'k durf u zweeren,
Den prijs des afvals zult ge ontbeeren:
Waan niet, dat Eng'lands bruid of kroon
Uw vuige zwakheid ooit beloon'.
Gy vindt u in die hoop bedrogen:
Beef, jong'ling! ze is in mijn vermogen!’ -
Zy spreekt en is reeds 't heiligdom
Des schrikb'ren tempels ingevlogen.
Een wijl blijft Adegild, als stom,
Haar nazien met verwilderde oogen.
| |
[pagina 284]
| |
Dan God! daar klinkt, van 't binnenst koor,
Een noodgegil in ieders oor!
En hevig, met verwarde zinnen,
IJlt Adegild den tempel binnen.
By zulk een ongehoorde daad
Verbleekt van ijzing elks gelaat:
De Koning, schier ontzind van smarte,
Roept vruchtloos uit: ‘men redd' mijn zoon!’
Want wie, hoe moedig ook van harte,
Zoû 't schrikverblijf van Frieslands Goôn
Vermetel durven binnentreden?
Te meer, daar uit het heiligdom
Eens schorren donders dof gebrom
En wapenklank zich hooren deden,
Als of daar 't vreeslijk geestenheir,
Ja Wodan zelf, in 't krijgsgeweer,
Den roekeloozen Prins bestreden,
Vereenigd tot zijn straf.
't Knielt alles neêr, van schrik vervuld,
En wacht, met pijnlijk ongeduld,
Den bangen uitslag af.
Ook Adelbert was neêrgeknield,
| |
[pagina 285]
| |
aant.Doch voor der Heeren Heer!
Van nooit gekende kracht bezield,
Herrijst de jong'ling weêr.
Een hemelglans blinkt uit zijn oogen.
Bemoedigd, onverbleekt,
Heft hy de handen naar den hoogen,
En luide is 't, dat hy spreekt.
‘Indien dit machtig tempelslot
Werd opgericht met hulp van God,
Zoo blijv' het veilig staan.
Doch heeft een godgchate macht
Dien tempelbouw tot stand gebracht,
Het moge in puin vergaan.’
Aêlbert spreekt, en, vreeslijk wonder!
Raat'lend rolt een zware donder
Over Wirons donker bosch.
Wolken komen 't zwerk verduist'ren:
En de storm verbreekt zijn kluist'ren:
Tot vernieling snelt hy los.
Angstig vlucht het bang geveugelt.
| |
[pagina 286]
| |
Onweêrstaanbaar, onbeteugeld,
Loeit en raast het windenheir.
Uitgerukt, van-een gespleten,
Met den wortel neêrgesmeten,
Stort abeel en eik ter neêr.
't Wild gediert, van schrik gedreven,
Haast zich, 't woudhol uit te streven.
't Moedig boschzwijn vliedt, vervaard:
En, hoe gretig tot verslinden,
Vlucht de wolf naast bange hinden,
En vergeet zijn woesten aart.
Angstig beefden Radbouts grooten:
Angstig de offerfeestgenooten:
Dan, vervaarlijk rees hun kreet,
Toen de orkaan de tempelwanden
t' Aller zijden aan kwam randen,
En zijn torens schudden deed.
Zoû die tempel 't noodweêr vreezen? -
Als oud Jericho voordezen,
By het klinken der bazuin,
| |
[pagina 287]
| |
aant.Stort ook hy, met trans en daken,
Onder 't oorverdoovend kraken,
In één oogwenk neêr in 't puin.
En waar was hy, die, vermetel,
Wodan aanviel op zijn zetel?
Wáár de Britsche rijksprinces?
Beiden werden, ongeschonden,
By 't verpletterd lijk gevonden
Van de ontzielde Wichlares.
En waar was die schrikb're Woden
Met zijn goden heengevloden?
Hy, die, eeuwen achtereen,
't Offerkoor, hem toegeheiligd,
Tegen inbreuk had beveiligd?
Hy, alöm geducht voorheen?
't Heeft gedaan, het rijk van Woden,
't Rijk van Frieslands valsche goden;
Woud en tempel zijn vernield:
Hem alleen, den Ongezienen,
Zal voortaan de landzaat dienen,
Radbout ligt voor Hem geknield.
| |
[pagina 288]
| |
aant.'k Zong niet voor die onnooz'le maagd
Die, na dit alles, my nog vraagt,
Wat verder zij geschied:
Die niet begrijpt, hoe Elegast
Het Friesche hof, met blijden last
Voor Frankrijks Heer, verliet:
Hoe, door zijn zorg, een vreêverdrag
Zich binnen Utrecht sluiten zag,
En hoe door Adelbert
Geertruides welverdiende hand
Aan Frieslands eed'len Prins verpand,
En ras geschonken werd.
Zy, die dit alles niet kan raên,
Zoek' 't op in 's lands historieblaên:
Ik gun haar 't droog vermaak.
De zanger heeft hier afgedaan:
Geëindigd is zijn taak.
|
|