Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
Aanteekeningen op Adegild
| |
[pagina 259]
| |
had zijne woonplaats bij een eiland, hetwelk Fosteland geheeten werd, en alwaar de heidenen zich vergaderden om de afgoden te dienen. Toen kwam Willebord en verbrak aldaar al de afgoden, in de tempelen tot eer van Jupiter gesticht, enz.’ Hetzelfde verhaalt joannis de beka in zijne kronijk. In het leven van Willebord, door Theofried. Epternacens. cap. 10. vinden wy de plaats, waar die godentempels stonden, Fositesland, by joannes a leydis Socitesland, geheeten. Altfridus (apud mabillonium, in vit. S. Ludgeri) noemt het Fosetesland, en den aldaar gedienden oppergod Fosetes. Anderen weder verhalen dat de tempel aan Vesta of Vosta toegeheiligd was, en het eiland daarvan zijn naam ontleend had. Niet minder dan over dien naam, verschillen de geleerden in gevoelens omtrent de ligging van dat eiland. Lydius ad. pag. 3, Belg. glorios. wil, dat men er Ameland door te verstaan hebbe: adam bremens. daarentegen meent, in zijn vierde boek van Kerk. Geschiedenissen, dat het een eiland in de Eloe geweest zij, thands het Heilige Land geheeten. Volgends bosschaert, de prim. vit. Fris. Apostol. diss. 56, is het Fosweert of Fostweert. Zeker is het, dat een klooster van St. Benediktus order, 't welk dezen naam van Foswert droeg, in den jare 1090, met toestemming van den Utrechtschen Bisschop Koenraad, uit Ameland op het vaste land is overgebragtGa naar voetnoot(1). Geen van deze verschillende gevoelens, is, gelijk de lezer zal ontwaren, door my gevolgd, daar ik dezen tempel met zijn afgoden veel meer in de nabyheid van Medenblik en wel in het bosch van Wiron geplaatst heb. Ik deed zulks, omdat ik den koning Radbout, in het moeilijk tijdsgewricht, waar hy zich in deze en de vorige zangen bevindt, geen zoo verre reis kon doen aannemen als die naar de noordkust van Oost-Friesland zoû geweest zijn, zouder alle waarschijnlijkheid te kwetsen, en om dat ik aan Tjetscke, die, volgends mijn plan, het | |
[pagina 260]
| |
opzicht over dezen tempel had, een woonplaats moest geven, in het middenpunt van Friesland gelegen, van waar zy zich spoedig naar alle oorden van het rijk begeven kon. Van dien tempel heb ik een byzonder schrikbarend verblijf gemaakt, voor niemand dan voor de gewijde priesteressen, zonder levensgevaar, genaakbaar, en ook hierin de oude overlevering gevolgd. Men leest in lindemborgh, Lex fris. addit. Tit. 12, dat, naar het oude wetboek der Friezen, hy, die de geheimenissen der tempels verraadde of die er een diefstal in begaan dorst, aan de gehoonde godheid werd opgeöfferd, en dat wel op het strand der zee, ten tijde van de ebbe. | |
Bl. 235, reg. 21:
Moeder Hertha.
Hertha was by de Keltische volkeren dezelfde als de Isis, de lijdende kracht der natuur, de moeder der Goden by de oude Oostersche en Grieksche natiën. Tacitus verhaalt in zijn werk over de zeden der Germanen, cap. 40, de geheimenissen welke haar heiligdom omringden. | |
Bl. 238, reg. 15:
Luchtspook, Salamander,
Meirman en Kabouter!
Het bestaan van deze en andere geesten, was toen, en zelfs veel later, by onze voorvaderen een punt van geloof. De schrijver der berijmde Natuurkunde, waaruit wy het motto van dezen zang ontleend hebben, noemt ze in zijn werk op: ‘Duvele, die sijn in de lucht,
En doen den mensche dicke vruchtGa naar voetnoot(1)
Si comen oec wel maken vier,
Dat ons vlamen dunct scinen hier,
Dat si sciten onderlinghen.
Daar seghet men af vele dinghe.
| |
[pagina 261]
| |
Nacht-Ridders heten si,
En syn Duvele, ic seg di,
Haghedissen en varende vrouwe,
Goeder kinder, in goeder trouwe,
Coubouter, Aluen, Nickersmaren,
Die hem 's morgens openbaren
Ende eomen halen vier.
Maren heten wise hier.
In de oude Friesche kronijken vindt men vele sprookjens betreffende die geesten te boek gesteld. Zoo leest men by occo scarlensis, cappidus stauriensis, alvinus en anderen, dat er uit het Roode Klif, een' heuvel, dicht by Staveren gelegen, in 't jaar 130 na Christus' geboorte, een schrikkelijke vlam drie dagen achtereen uit den grond opging: op den vierden dag zag men terzelfder plaats een' grooten Draak hemelwaarts vliegen, zoodat aan elk, die het zag, de hairen van vervaardheid ten berge rezen. Zy kwamen toen echter met den schrik vrij; want na dat de draak eenigen tijd heen en weder had gevlogen, kwam hy weder op het Klif en verstak zich in den krater. Eenigen tijd daarna spoog het Roode Klif voor de tweede maal, doch nu acht dagen achtereen, vuur en vlammen uit. Omtrent denzelfden tijd kwam er uit een graft, zoo als men die gedolven had, zooveel zout water opwellen, dat de gandsche omtrek onderliep, en wel drie jaren onvruchtbaar bleef: deze wel was niet te stoppen, voor dat men, op last van den God Stavo, het bloed van een driejarig kind daarin geworpen had. Ook vertoonden zich by die gelegenheid een menigte van Meirmannen op de Friesche kusten, en zwommen de zeegaten uit en in. - Omtrent honderd jaren later, onder de regeering van Titus Bojaculus, spookte het weder geducht en blaakte het Roode Klif twaalf dagen achtereen, zoodat men op nieuw by den afgod Stavo te rade gaan en hem met menschenbloed verzoenen moest. |
|