Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
Adegild.
| |
[pagina 229]
| |
aant.Maar anders was zijn grondgesteldheid
In vroeger eeuw, toen Radbouts staf
Aan 't noorder Neêrland wetten gaf:
Toen nog geen zeevloed, fel verbolgen,
En bosch en beemden had verzwolgen,
Geweldig over 't veld gestormd,
En 't Vliemeir in een zee hervormd:
Toen dekte een heilig woud die oorden,
Van Workum af tot Kinhems boorden,
Van Wiron tot aan Texels zand:
Een woud vol duizendjarige eiken,
Wier voet aan 's aardrijks ingewand,
Wier kruin aan 't luchtdak scheen te reiken.
Daar doolde de ongetemde stier,
En knaauwde 't borstlig everdier
Aan 't jeugdig veldplantsoen:
Daar loerden wolven uit hun holen,
En lag de vlugge rhee verscholen
In schaaûw van elzengroen:
Daar kwamen sijs en distelvinken
Hun ongestoorde deuntjens kwinken,
In 't vrolijk nasaisoen.
Ten Zuiden rees de toren op,
Bewoond door Tjetscke, (van wiens top,
| |
[pagina 230]
| |
Men bosch en heuvelterp en heide
Als aan zijn voeten onderscheidde),
En naast dien toren, 't kerkgevaart,
Om Wodans dienst alöm vermaard.
De breede laan, die, van de weide,
Dwars door het donker woud geleidde,
Liep naar de poort des tempels heen,
En diende slechts by plegtigheên,
Dewijl men buitendien alleen
Het kleiner voetpad mocht gebruiken,
Dat, sling'rend door het dichtst der struiken,
Aan 's achtergevels ingang bracht;
Doch wee den dwaas, die, onbedacht,
En zonder lijfsgevaar te schroomen,
Het eng portaal dorst binnen komen;
Die met de spreuk niet was bekend,
Door wier gezach alleen de woede
Des geestes, die er de ingang hoedde,
En 't doodsgevaar werd afgewend.
Want, door onzichtb're hand getroffen,
Moest hy, ontzield, ter nederploffen.
Het glansrijk licht der zilv'ren maan,
In reinen luister opgegaan,
Schoot, door het schomlend eikenlover,
| |
[pagina 231]
| |
De zilv'ren stralen 't grasperk over,
En toonde, op 't aangelegen veld,
Een ruiter, uitgedoscht ten strijde,
Een vrouw, niet wijkend van zijn zijde,
Te viervoet samen aangesneld.
Naby de hooggetopte boomen
Van Wirons heilig woud gekomen,
Gelast de vrouw haar' tochtgenoot,
Benevens haar van 't ros stijgen.
De krijgsman doet wat zy gebood,
En volgt haar met eerbiedig zwijgen.
Zy treden in 't geheiligd bosch,
Waar zy een tweetal knapen vinden,
Die elk 't aan hem vertrouwde ros
Aan de eikestammen binden.
De vrouw snelt vaardig 't boschpad door:
Niets hindert haar in 't voorwaarts treden:
De krijgsman volgt, op 't zandig spoor,
Met loomen gang haar vlugge schreden.
Zijn helmkam wordt door 't hout gevat:
Zijn hanger blijft in dorens haken.
Zy vord'ren toch op 't kronkelpad,
| |
[pagina 232]
| |
Tot dat ze in 't eind de plek genaken,
Waar zich de buitenpoort vertoont
Van 't slot, door Tjetsckemoêr bewoond.
Die poort, wier aanblik elk doet vreezen.
De wich'lares, (want zy alleen
Kon d' ingang veilig binnentreên,
En 't fel verbolgen spook belezen),
Houdt rustig aan den ingang stand,
En neemt den krijgsman by de hand.
‘Thands (zegt ze) o Grimwald! moet gy toonen,
Dat moed en deugd uw ziel bewoonen;
Hy spoedt reeds aan, de schrikb're stond,
Die u der Goden wil verkondt. -
Ontbloot het hoofd: ontschoei de voeten,
Hou, recht vooruit, het oog gericht,
Daar gy, door omzien, al te licht
Uw onvoorzichtigheid zoudt boeten.’
Zy spreekt, omfloerst zich 't aangezicht,
En haalt en gespt den gordel dicht.
Schoon geen gevaar hem kan versagen,
Volgt fiere Grimwald haar behagen.
Toen sprak zy, met verdoofd geluid,
| |
[pagina 233]
| |
Een onverstaanb're rijmspreuk uit:
En, schoon geen sterv'ling op kwam dagen,
Een stem gaf antwoord op haar vragen:
Die stem klonk aak'lig, luid en schril,
En eindigde in een raauw gegil.
Wie deed zoo vreemde klanken hooren?
't Scheen Grimwald toe, of, langs zijn ooren,
Een vogel, als geperst door nood,
Met wiekgeklap naar buiten schoot.
Verwond'ring heeft zijn geest bevangen,
Doch laffe vrees hem niet ontroerd:
Nu wordt hy, langs verwulfde gangen,
Aan Tjetsckes hand vooruitgevoerd;
Behoedzaam, ja, doch onverschrokken,
Al tastend aan den steenen muur,
Is hy, in 't duister geestenuur,
Door niets verhinderd, voortgetrokken,
Tot dat een poort zijn schreden stuit.
De grijze Wich'lares ontsluit
De deur, met ijzer overtogen
En zware hengsels van metaal;
Zy leidt hem in een ruime zaal
Met hooggewelfde marm'ren bogen.
Het maanlicht schoot er straal by straal,
| |
[pagina 234]
| |
aant.Door ramen, luchtig uitgesneden,
In vollen luister naar beneden;
Rijk blonk die glans op nis by nis,
Waarin der Goden beeltenis
In reusgedaante zich vertoonde.
Fraai was het snijwerk van den rand,
Die in het rond de zaal bekroonde:
En prachtig had des bouwheers hand,
Aan elke zij, den hoogen wand,
Met nagebootste schelpen, dieren
Of bloemen, weten op te cieren.
Aan Grimwald werd geen tijd verleend,
Om zooveel wond'ren, hier vereend,
En al dien bouwpraal te onderscheiden;
Want Tjetscke, die hem bleef geleiden,
Ontsloot, aan 't ander eind der zaal,
Een tweede deur van hecht metaal,
Van waar zy, langs een viertal trappen,
Hem weêr in de open lucht deed stappen.
De krijgsman sloeg den blik in 't rond:
De plaats, waar hy zich thands bevond,
Was, in zijn oogen, driewerf heilig.
| |
[pagina 235]
| |
aant.Het was een plein, aan d'overkant
Met doornehagen dicht beplant,
En tegen alle schennis veilig.
Een poort, gebouwd uit marmersteen,
Bracht, als vermeld is, boschwaart heen,
En werd maar eens in 't jaar ontsloten
Voor Frieslands Vorst en feestgenooten,
By jaarlijksche offerplegtigheên.
Ter weêrszij lagen breede slooten,
En vormden met den tempelwand
En doorneheg een ruim vierkant.
Plechstatig hief zich hier de tempel
En Tjetsckes toren naar omhoog:
De bouwtrant van kolom en boog
Vertoonde geen Toskaanschen stempel,
Noch d' eenvoud, by den Griek geacht,
Noch Gothschen pronk, noch Moorsche pracht;
Want zie! geen sterflijk kunstvermogen
Had deez' gebouwen opgetogen
En zooveel schoons byeengebracht.
't Was moeder Hertha zelf, wier macht,
Voor eeuwen tijds, de rijke schatten,
Die 't steenrijk Drenthe mocht bevatten,
In Wirons woud had saêmvergaêrd.
't Was Wodan zelf, wiens sikkelzwaard
Dien voorraad van ontzetbre keien
| |
[pagina 236]
| |
Geëffend had en uitgebreid:
Wiens ijz'ren vuist de gladde leien
Op dak en transen had gespreid.
Meirmin en Aardgeest kwamen helpen,
En brachten gloeiend zeekoraal,
Met paerlemoer en keur van schelpen,
Met staven gouds en puikmetaal.
Dan, hoe die tempel stond te prijken,
En elks bewond'ring eischen mocht,
Hy moest, beschouwd als kunstgewrocht,
Nog voor 't eenvoudig outer wijken,
Dat, op een meer verheven grond,
In 't midden van het voorplein stond.
Drie keien vormden 't log gevaarte:
Twee lagen roerloos neêr in 't stof.
De derde steenklomp, die in zwaarte
Die beide tienvoud overtrof,
Hing boven de and're twee verheven:
Ontzachlijk was hy in gewicht;
En toch, een kinderhand had licht
Hem van zijn stutsels afgedreven,
Zoo juist bepaald was 't evenwicht:
't Was by dit outer, dat den Goden
Het menschenoffer werd geboden,
| |
[pagina 237]
| |
Met lang vergeten plechtigheên;....
Doch 't is geen tijd hiervan te wagen:
Van Grimwald spreken wy alleen,
En licht zoudt ge, onverduldig, vragen,
Wat oorzaak hem, in 't holst der nacht,
Op zoo gevreesd één plaatse bracht.
De Wich'lares, van drift aan 't branden,
Nam 't offermes in bei de handen,
En groef in de aarde een cirkelsleuf.
Toen prevelde de grijze moeder
Een tooverrijm en strooide een poeder
Van wond're kracht in de open gleuf.
't Ontvlamde in sulferblaauw geflonker,
En 't steengraauw outer kaatste, in 't donker,
De flikk'ring van den vuurgloed weêr.
‘Het uur is daar: treê kloek van zinnen,
(Zegt Tjetscke), treê deez' cirkel binnen,
Terwijl ik 't geestendom bezweer.
Gy zult uw wijkplaats niet verlaten,
Wat ge om u heen ook hoort of ziet.
Want, wat hier tot uw dienst geschiedt,
Zoû u niet langer kunnen baten.’ -
| |
[pagina 238]
| |
aant.Den toovercirkel ingegaan
Zweert Grimwald, dat in alle deelen
Hy buigen zal voor haar bevelen;
Met die verzeek'ring vangt zy aan,
En Grimwald kan haar zang verstaan
| |
Bezweering.Geesten! die, op last der Goden,
Aarde en lucht en zee regeert!
Spoedt u! komt op mijn geboden!
Hoort de stem die u bezweert!
Gy, die in der zeeën kolken,
Of in 't holst der aarde leeft!
Gy, die rondvliegt op de wolken,
Of in gloênde vuurvlam zweeft!
Luchtspook, Salamander!
Meirman en Kabouter!
Tjetscke roept voor 't outer
Allen by elkander.
By de macht, die gy moet eeren!
Komt, gedwee aan Tjetsckes stem!
Zoudt gy hooger last begeeren?
Eischt mijn wil geduchter klem?
| |
[pagina 239]
| |
Dan genoeg! ik hoor u naad'ren:
'k Hoor uw trapp'lend spookgedans:
Feller schudt de wind de blaad'ren,
En de maan verliest haar glans.
'k Zie het water bruischen:
'k Voel het aardrijk kraken:
'k Hoor de vuurvlam ruischen:
't Luchtspook zal genaken.
Hoe! is dit uw plicht betrachten?
Vuige geesten! nog getoefd?
Zoudt ge Tjetsckes wil niet achten,
Als ze uw byzijn hier behoeft?
Laat een ander vrij met smeeken
U vermurwen: - ik gebied. -
Als meest'res kan Tjetscke spreken:
Haar gezag weêrstaat ge niet.
Wacht u, my te tergen,
Aan mijn woede, ontstoken,
Woorden af te vergen,
Nooit vergeefs gesproken!....
Nog sprak zy, toen een bronwel bruischte
En borlend opsprong uit den grond.
| |
[pagina 240]
| |
Een zilte stroom van zeenat ruischte,
En draaide dwarlend in het rond
Met bobb'lend woelen en geklater:
En uit dien kolk van schuimend water,
Rees nu de groen bewassen kop
En 't halve lijf eens Meirmans op.
Op 't eigen oogenblik bespeurde
De krijgsman, hoe, aan d' and'ren kant,
De grond al krakend spleet en scheurde;
Een Dwerg steeg op en hield er stand.
Afschuwlijk was hy en wanschapen,
Schoon 't goud hem cierde om hals en slapen
Een ijz'ren staf blonk in zijn hand.
Toen schudde 't windgestorm de blaad'ren,
En Grimwald zag een Luchtgeest naad'ren,
Op zilv'ren vlerken, zwaar en breed,
Gedoscht in 't schitt'rend wolkenkleed:
Hy bleef, van dikken damp omvangen,
Bewegingloos aan 't luchtruim hangen.
En straks ontviel, voor Grimwalds oog,
Een vuurbol aan den sterreboog,
| |
[pagina 241]
| |
Een bol, die schichtig nederdaalde,
En 't plein met bloedrood licht bestraalde:
En, vreeslijk van gedaante, kwam
Een Geest te voorschijn uit die vlam.
Terstond werd, door het viertal spooken
Deez' beurtzang uitgesproken:
meirman.
'k Hoorde uit mijn hof, waar wind noch stormen gieren,
Waar blaauwe golven effen vloeien,
Geduchte zeegedrochten groeien,
En waternimfen, vlugge dieren,
De groene vlecht met schelpen cieren,
'k Hoorde uit het diepst der zilte waat'ren
De stem van Tjetsckemoeder klaat'ren,
Gelijk de roepstem van d' orkaan:
En de echo van mijn hooge zalen,
Gevormd uit paerle en zeekoralen,
Dien vreesselijken toon herhalen.
O Tjetscke! doe uw wil verstaan:
De sterke Geest van d' Oceaan
Snelt op uw stem gehoorzaam aan.
| |
[pagina 242]
| |
aardman.
't Was uit des aardrijks middelpunt,
Waar ik mijn woonplaats schiep,
Dat my de macht, aan u vergund,
Naar de oppervlakte riep.
En erts en goud- en zilvermijn
Behooren my alleen:
'k Heersch over Alp en Apennijn
En hooge Pyreneên.
Mont-Blanc zit, als der bergen vorst,
Op rotsen hooggethroond,
In damp gekleed, met ijs omkorst,
Met louter sneeuw gekroond:
Zijn gordel is een ruischend woud,
Den sneeuwval houdt zijn vuist,
Die, zoo mijn macht hem niet weêrhoudt,
En dorp en veld vergruist.
Het meir van ijs zakt dag aan dag,
Doch slechts op mijnen wil.
De rots eerbiedigt mijn gezach,
En ligt, in 't went'len, stil.
'k Bezit als Aard- en Bergengeest
De ruimste heerschappy;
Doch hoe geweldig, hoe gevreesd,
Ik luister - wat eischt gy?
| |
[pagina 243]
| |
luchtgeest.
Tjetscke! zie uw wensch voldaan:
Op een straal der avondster
Snelde ik naar deez' streeken aan:
'k Hoorde uw opontbod van ver.
Uit mijn nevelpaviljoen,
Dat, van lichten damp gebouwd,
't Lachend uchtendvermiljoen
Weêrkaatst in een zee van goud,
Vloog ik, op uw rijmspreuk, aan.
Spreek en zie uw wensch voldaan.
salamander.
De vuurbol, dien gy schitt'ren ziet,
Stond eeuwen onder mijn gebied.
't Was eens een waereld, grootsch en schoon,
Een paerel aan der sterren kroon:
Vrij en geregeld was haar zwaai:
Geen hemellichtstar blonk zoo fraai.
Dan 't uur was daar: en op één tijd,
Was zy haar vroeger glorie kwijt.
Zy werd een klomp, van vorm ontbloot:
Een dwaalkomeet, van vloekvuur rood:
Een dreigend teeken van omhoog,
| |
[pagina 244]
| |
Een doolstar, zonder wissen boog:
Een schitt'rend wangedrocht der lucht:
Een hemelmonster, wijd geducht.
Van dáár beheerscht mijn wil natuur,
En onderhoudt dat barnend vuur,
Dat vuur, welks kracht het wijd heelal
Tot pulver eens verteeren zal; -
Maar gy, hoogmoedige, wier macht
Ik huldig, schoon ik u veracht;
Zie my onwillig, schoon gedwee!
Wat eischt ge? spreek! verklaar uw beê.
alle vier.
Doe, aardworm! doe uw wenschen hooren!
Schoon boven u, wy leenen de ooren.
tjetscke.
Verwaande Geesten, slechts gevormd tot slaverny!
Wat durft ge roemen op geleende heerschappy?
Niet door uw eigen macht, slechts door 't bestel der Goden,
Volgt aarde, lucht en vuur en water uw geboden.
Wat acht gy, in uw trots, u boven my verhoogd,
Die aan mijn wil en dwang u niet ontscheuren moogt.
'k Ben sterflijk, ja een vrouw; en echter, 'k doe u beven.
Mijn macht beheerscht ook u; hier baat geen tegenstreven.
| |
[pagina 245]
| |
Geesten hoort en antwoordt my!
Fiere Grimwald durft het wagen,
Door mijn mond u te ondervragen:
't Strijdensuur zal morgen dagen.
Meldt ons, of zijn weêrparty
In den kampstrijd wordt verslagen?
Zal der Franken oorlogsmacht
En de God dien zy vereeren
In den oorlog triomfeeren
En der Friezen Goôn verneêren?
Wat is 't lot, dat Friesland wacht?
Antwoordt nu op mijn begeeren!
meirman.
Grimwald strijde fier en koen,
Zonder laffe vrees te voên.
't Is gedaan met Grimwalds leven
Zoo een vyand hem doet beven.
tjetscke.
Wie zal Grimwald beven doen?
meirman.
Hy, die Grimwald kan doen vreezen,
Is uit mijn gebied gerezen.
| |
[pagina 246]
| |
aardman.
Zegepraal behoort den Fries,
Schoon de Fries den kamp verlies:
't Is de Fries, die roem verwerven,
't Is de Fries, die roem zal derven.
tjetscke.
Wie zal 't winnen, Brit of Fries?
aardman.
Moog' de Brit geen zwaard verheffen
't Britsche zwaard zal zeker treffen.
luchtgeest.
Frieslands throon zal veilig staan,
Frieslands zon niet ondergaan.
Karels felle legerbenden
Zullen 't wapen van u wenden.
tjetscke.
Zal dan Radbout hen verslaan?
luchtgeest.
Niets zal Radbouts eer bevlekken;
Maar geen degen zal hy trekken.
| |
[pagina 247]
| |
vuurgeest.
Tjetscke! dat uw yver brand'
Voor de Goôn van 't vaderland.
't Waar geloof zal nimmer zwichten:
's Hemels leer het volk verlichten.
tjetscke.
Blijft de Vorst zijn plicht gestand?
vuurgeest.
Radbout zal het voorbeeld geven,
Dat heel Friesland na zal streven.
Dus klonk hun stem in Grimwalds ooren:
Toen deed, van verre, uit Tjetsckes toren,
Een ander maatgezang zich hooren.
| |
Lofzang.U prijs ik, U, mijn God en Heer!
U wil ik 't loflied zingen;
Want Gij zijt groot en niemand meer!
U klink' het blij gezang ter eer,
Van alle stervelingen.
| |
[pagina 248]
| |
Verstomm', wie, met verdoolden zin,
Zijn leugengodheên huldigt.
Van U alleen zij ons begin;
Want liefde, aanbidding, kindermin,
Zijn U alleen verschuldigd.
Mijn maatgeluid zal, dag en nacht,
Op welgekozen wijzen,
Uw grooten naam, Uw wondre kracht,
Uw goedheid, die my redding bracht,
Met dankb're erkent'nis prijzen.
Hier zweeg het psalmlied; maar, sints lang,
Reeds by den aanhef van 't gezang,
Was geest en nachtgezicht verdwenen.
Geen droom, in d'ochtendslaap verschenen,
Snelt, als de morgenschemergloed
Ons 't vaak'rig oog ontsluiten doet,
Zoo onverwacht, zoo spoedig heenen.
Verloopen is het bronwelnat,
Dat Meirmans heupen had omspat:
Gesloten weêr de gapende aarde,
Wier kloof den Dwergkabouter baarde:
De grond is weêr gelijk en glad,
Of hem geen trilling had bewogen:
| |
[pagina 249]
| |
De luchtverschijnsels zijn vervlogen:
De maanschijf rolt, in effen perk,
Aan 't onbewolkt en glanzend zwerk,
En doet op nieuw de held're stralen
Op Wodans hooggebouwde kerk
In vollen luister nederdalen.
En waar was Grimwald? wie vermeldt
De reden van zijn haastig vlieden?
Wat kon den onverschrokken held,
Die nooit in 't bloedig oorlogsveld,
Aan 's vyands macht den rug woû bieden,
Wat kon dat ongevoelig hart,
Voor dezen nooit door schrik benard,
Dus, in een oogenblik, versagen?
Hy had van 't lieflijk psalmakkoord
Naauw de eerste maten aangehoord,
Of sidd'ring deed zijn boezem jagen:
Zijn kleur verschoot: zijn pols sloeg fel; -
Want hy erkende haar al te wel,
Die stem, zoo onvergeetbaar teeder.
Vergeefs roept hy zijn zielskracht weder....
Zijn breinsverwarring stijgt ten top:
‘Hoe! geeft de zee haar dooden op?’ -
Hy rilt, en springt, van angst gedreven,
| |
[pagina 250]
| |
Den cirkel over, hem beschreven,
IJlt, als gezweept, tot aan den rand
Der graft, die 't slotplein houdt omgeven:
Één sprong.... hy is aan d' overkant.
Eerst daar houdt hy een oogwenk stand
Zijn schrik, zijn siddring zijn vervlogen:
Hy wendt zich, met verwonderde oogen
Nog eenmaal naar den tempelwand,
En, blozend dat met zulk vermogen
De schrik zijn boezem had vermand,
Keert hy met trage schreên
Naar 't open heiveld heen.
De Wich'lares, in toorn ontstoken,
Dat haar bezweering werd verbroken;
Verwonderd om die hooger kracht
Die 't geestendom tot zwijgen bracht,
Spoedt zich, met fel bewogen zinnen,
Den trotschen godentempel binnen,
Snelt door 't verheven voorportaal,
Toeft niet in gang noch offerzaal;
Maar haast zich, zijlings af te stappen,
Bestijgt de hooge wenteltrappen,
En volgt een zijgang, die haar voert
Naar de opperkamer van den toren,
| |
[pagina 251]
| |
Waaruit zich 't lofgezang deed hooren,
Dat Grimwalds zinnen had ontroerd.
Hier zag, in diep gepeins verloren,
Een jonge maagd ten venster uit.
Doch Tjetscke kan haar spijt niet smooren;
Zij komt die zachte mijm'ring stooren,
En roept haar toe met dof geluid: -
‘Is dit het loon voor mijne ontferming?
Ontzinde! Durft ge uw ydlen God
Bezingen in dit heilig slot?
Rampzaal'ge! weet, dat mijn bescherming
Slechts huiv'rend u werd aangeboôn,
Ter liefde van mijn voedsterzoon.
Doch! zoo uw lijfsbehoud moet strekken
Tot onëer voor oud Frieslands Goôn!....
Beef dan, mijn gramschap op te wekken:
U wachten duizend felle doôn.’ -
De zanger wil, maar durft niet spreken;
Want haar is Tjetsckes macht gebleken.
De schrik beklemt haar zacht gemoed
En keert tot ijs haar stollend bloed.
Zy zucht! dan hoe! wie laat zich hooren?
| |
[pagina 252]
| |
Een flaauwe stem klinkt van het bed,
Naby den wand hier neêrgezet,
Met zwak geluid in beider ooren.
‘o Tjetscke! wil u niet verstooren.
Ik zelf, ik heb dier schoone maagd
Als gunstbewijs dit lied gevraagd.
Ik, uit den dood als opgerezen.’ -
‘Gy leeft dan!’ roept met blij geluid
De Wich'lares van Wiron uit:
‘Dat moeder Hertha zij geprezen!
Zoo is, gelijk ik had gevreesd,
Mijn zorg niet gandsch onnut geweest!’
Dus sprak zy, en met minzame oogen,
Plaatst zy zich naast het rustbed neêr.
Haar felle gramschap is vervlogen,
Haar blik is zacht, haar stem is teêr.
Zy strijkt, van blijde vreugd bevangen,
Den jong'ling, die op 't rustbed lag,
Al kozend langs de bleeke wangen,
En ziet hem aan met zoeten lach.
| |
[pagina 253]
| |
Zy drukt zijn handen, in vervoering.
(Geen moeder toont zoo blijde ontroering:)
Zy kust hem 't oog, van matheid zwaar,
En neemt de pols aandachtig waar:
De peul, die 't hoofd des jong'lings stutte,
Wordt door haar vlijt geschud: zy trekt,
Dat zy de borst voor koû beschutte,
Het kleed op, dat hem 't lichaam dekt.
In 't kort, zy blijft de voedsterplichten
Trouwhartig, als voorheen, verrichten.
‘o Moeder! (zegt hy), ik herken,
Met dankbre ziel, de trouwe zorgen,
Waardoor ik, sints mijns levens morgen,
Zoo veel aan u verschuldigd ben.
Dan o! verhaal mij, op wat wijze
Bevinde ik my in Wirons slot?
Wiens trouwe bystand, dien ik prijze,
Ontrukte my aan 't stervenslot?
Wat macht vooral kon 't vliedend leven
Dier eed'le Jonkvrouw wedergeven?
'k Herinner my nog klaar den stond,
Toen ik, in 't diepst der zee bedolven,
Haar, met den maalstroom worst'lend, vond.
'k Herrees op 't vlak der breede golven,
| |
[pagina 254]
| |
Beladen met zoo dierb'ren buit;
En zag mijn schip, my ver vooruit:
Ik riep: - men kon geen stem meer hooren:
Ik seinde: de afstand was te groot:
Nog gaf ik niet den moed verloren.
Ik zwom: de vloed, die strandwaart schoot,
Scheen in die poging my te helpen;
Dan, golven kwamen me overstelpen:
Mijn dierbre vracht in d' arm gekneld
Trotseerde ik lang het stroomgeweld
En kampte met verdubbeld pogen;
Doch 'k voelde in 't end mijn kracht vervlogen.
Het gonsde en suisde my door 't hoofd:
't Werd alles duister voor mijne oogen:
Gehoor, gezicht en denkvermogen,
't Bewustzijn zelfs werd my ontroofd.
't Is alles me onbekend gebleven,
Wat na dat tijdstip is geschied:
'k Ontwaakte en vond my hier, aan 't leven
Door 's Hemels bijstand weêrgegeven:
En 'k mocht, gezeten aan mijn zij,
Met dankb're vreugd, deez' maagd aanschouwen,
Gered, in 't doodsuur, nevens my:
Een viertal welbedaagde vrouwen,
Als gy gedoscht in 't offerkleed,
Zat om my, tot mijn dienst gereed.
| |
[pagina 255]
| |
Zij laafden my met warme dranken,
En lieten toen, een wijl geleên,
My met deez' jonge maagd alleen,
Om, in den tempel, met gebeên,
Voor mijn behoud de goôn te danken.
Sints werd mijn afgematte geest
Door slaap verkwikt; maar 't lied, zoo even,
Dus onnavolgbaar aangeheven,
't Geen u tot gramschap heeft gedreven,
Is zoeter nog voor my geweest.’ -
De Wich'lares ving aan met spreken;
Haar minzaam lachjen was geweken,
En statig hief ze 't lijf omhoog,
Met majesteit in 't somber oog:
‘Wat golfgeschuim, hoe fel aan 't zieden,
(Riep ze uit), zoû Tjetscke weêrstand bieden?
De storm houdt op mijn wenken stil:
De vloed zakt af en volgt mijn wil.
'k Zag golven om u heenen woelen:
'k Zag u als dood op d'oever spoelen:
Mijn wetenschap en tooverlied
Riep 't vluchtend leven in u beiden:
Ik liet u naar dit slot geleiden,
Waar ik als meesteres gebied.
| |
[pagina 256]
| |
Vóór u, herrees deez' maagd in 't leven;
Haar kwelde uw afgematheid niet. -
Door zorg voor 't staatsbelang gedreven,
Moest ik, een wijl, uw zij begeven;
Doch 'k wist, dat vaak beproefde trouw
Mijn plaats by u vervullen zoû.’ -
‘En weet mijn vader (sprak de kranke)
Hoe ik, bedreigd door 't doodsgevaar,
Mijn leven aan uw bystand danke?’ -
‘Op morgen zij hem alles klaar,
(Roept Tjetscke), laat hem heden klagen
En schreien om uw droeven dood.
't Voegt hem, deez' lichte straf te dragen,
Hem, die tot vreemde goden vlood.
Slechts hier, by Wodans heil'ge altaren,
Moet hy zijn Adegild herzien.
'k Zal, tot dien tijd, 't geheim bewaren
Van alles, wat hier mogt geschiên.’ -
Nog sprak zy, toen een schelle horen,
Aan de overzij van 't buitenplein,
Met luid geschal haar klonk in de ooren.
‘Ha! (ging zy voort), 'k herken dit sein.
Men brengt hem hier, den krijgsgevangen,
| |
[pagina 257]
| |
Die morgen, voor deez' hoogen wal,
Den kamp met Grimwald wagen zal,
Waar vrede of krijg van af moet hangen.
'k Ga aan de voorpoort hem ontfangen...
Ja, sidder vrij, rampzaal'ge maagd!
'k Zie, wat uw oog my angstig vraagt:
Ja, hy, die morgen 't licht zal derven,
Gedoemd, door Grimwalds hand te sterven,
Is dierbaar aan uw zusterhart,
't Is Edgars erfzoon, Adelbert.
Smeek thans uw God, dat Hy ten hoeder
Moog' strekken aan zoo waard een broeder;
Doch zorg, vermeet'le! (want ik weet
Wat ge u te stout hebt onderwonden),
Dat gy niet weêr de plaats vergeet,
Waar gy bescherming hebt gevonden.
Zoo, door uw invloed, Radbouts zoon,
De dienst verzaakte van zijn goôn,
Geen sterv'ling, ja geen geest van boven,
Zoû u aan Tjetsckes wraak ontrooven.’ -
Zoo sprak ze, en snelde naar beneên,
En liet het jeugdig paar alleen.
|
|