Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Aanteekeningen op Adegild
| |
Bl. 266, reg. 10:
Slechts de heil'ge Wichlares
Hanteerde 't gouden offermes.
By meest al de Celtische en Scytische volkeren vond men, behalve de Priesteren, geestdrijvende vrouwen, wier uitspraken als orakelen beschouwd werden. Tacitus getuigt zulks in zijn werk over de zeden der Germanen, Hoofdst. 6, in zijn Geschiedenissen, Boek IV. p. 61; ook strabo, in zijn Aardrijksb. Boek IV. By de voorbeelden, door | |
[pagina 290]
| |
hen aangehaald, kan men de getuigenissen van latere schrijvers voegen; want niet tegen staande de verandering van godsdienst, heeft dit bygeloof lang stand gehouden. Men zie hierover gregorius turonensis, Lib. V. cap. 14. Het waren dan ook meestal vrouwen, die de offeranden slachteden, en in de ingewanden de toekomst zochten op te sporen. | |
Bl. 267, reg. 11:
Een breede laan
Van statige esschen.
De esch was by de oude Noordsche volkeren een gewijde boom: nog al belangrijk is de omstandigheid, dat hesiodus in zijne werken en dagen, I, 143, verhaalt, dat ook van die boomen menschen gemaakt werden. De plaats luidt, naar de vertaling mijns vaders, aldus: Na dit schiep Jupijn op aarde weêr een ander menschensoort: 't Kwam in ruige bergvalleijen forsch uit esschentronken voort. Ook homerus stelt in de handen der Goden geen andere speeren, dan van zulk hout vervaardigd. | |
Bl. 282, reg. 4 v.o.:
Die, in hun heil'gen Thomas koor,
De beelden van gewerkt ivoor
Op 't outer sloeg aan gruis.
Onder de regeering van Pepijn van Heirstal was Wiltenburg door Radbout overrompeld geworden, en by die gelegenheid het Sint Thomas kerkjen, aldaar door Dagobertus getimmerd, door den veroveraar afgebroken. Men zie ubbo emmius, IV Boek. | |
[pagina 291]
| |
De overlevering, welke ik hier nagevolgd en met de noodige veranderingen in mijn verhaal heb gevlochten, wordt by alle oude kronijkschrijvers gevonden: ik geef die hier, zoo als zy voorkomt in het Kronijkje van Egmond, te Alkmaar, in 't begin der vorige eeuw, by Cornelis Boerman gedrukt, als zijnde dit in de voor mijne lezers meest verstaanbare taal gesteld: ‘Ende alsoo het een gewoonte onder de Friesen was, dat men een om 't jaer (daer het lot op viel, den Afgoden opofferden, zoo ist lot gevallen op een schoonen jongelingh Ovo genaemt: Dit vernemende den Bisschop Wolfranus (Wollebrand) bad hy den Coninck Radbout, dat hy hem den Jongelingh wilde geven. De Coninck antwoorde: siet ik zal desen Jongelingh hangen na ons oude gewoonte, ist sake dat UL. Godt hem van den dood onthoudt, zoo zal ick hem u geven: en soo wert hy aldaer gehangen.’ ‘Terwijl heeft Wolfranus (staende by de galge) Godt Almachtig gebeden, dat hy den Jongelingh wilde bewaren van den dood: ende siet, den bast ende banden zijn terstont gebroken, en den Jongelingh is sonder quetsinge ter Aerden gevallen, die den Bisschop op nam, en heeft hem gedoopt, ende daerna Klerck en Priester van Bisschop Regislant van Ruwaen gemaeckt. Dit wonder werk den Coninck Radbout siende, begeerde wederom op nien van den Bisschop Wolfranus gedoopt te zijn, ende also den Bisschop beducht was, dat het geen oprechte meening met den Coninck was, so stont hy in twijffel, of het orbaer ware of niet, om den Coninck te doopen, schreef daerom een brief tot S. Willebort, om sijn meening hier af te weten; Willebrordus schreef hem wederom: “hoe soude hy gelooven, die mijnen H. Broeder en mede Bisschop niet en gelooft noch betrout? Want ik heb gesien dat hy met een vyerigen keten gebonden was, waer uyt dat ik verstae, dat hy gecondemneert en verdoemt is.” Dit heeft Wolfranus den Coninck sonder vertoeven doen weten, maer hy heeft daer mede sijn spot gehoude, seggende: “neen, ten sal alzoo niet zijn, als Willebrordus schrijft; want ick hebbe in desen nacht een visioen gehadt, datter tot mijn quam een Engel in gulden kleederen, hebbende op sijn | |
[pagina 292]
| |
hooft een gouden kroone, ende hy sprack mijn toe aldus: O Conink Radbout! allervroomste der mannen! wie heeft V aldus bedrogen, dat gy van de dienst der Goden scheyden wilt? en wilt dat niet doen, maer blijft in 't Gelove, dat gy van V ouders ontfangen hebt, en gy sult komen tot den gulden Huyse en Paleyse, die ick V in der eeuwigheyt kortelijck sal geven: hierom ontbiet morgen by V te kome den Bisschop der Christenen Wolfranus, ende vraegt hem, waer de Huysinge en wooninge der eeuwige klaerheyt zijn, die hy UL. belooft heeft? maer alsoo hy u die niet wijse noch toonen zal mogen, soo sendt uyt Boden en Legaten van beyde zijden, en ick sal haer leydsman wesen.” De Bisschop antwoorde en seide: “O Edele en Mogende Coninck! het is de Duyvel die u in de gedaante des goeden Engels bedriegt.” - “Siet (seyde de Coninck) ick sal een Christen worden, en dat doopsel ontvangen, ist dat my van mijn Godt desen gulden woninge niet vertoont en wert.” Den Bisschop om den Coninck te voldoen heeft hy zyn Diaken uytgesonde, met een Vries van des Conincks wegen. Dese twee, als sy een klyn stucke weeghs buyten Medenblik quamen gegaen, soo vonden sy haer leydsman bereyd staen, als hy den Coninck geseyt hadde, seggende: “haest v seer, ende ick sal v wijsen en vertoonen, de alder-schoonste woninge die den Coninck Radbout bereyt is. Ende sy gingen met malkanderen door een breede onbekende wegh: doen quamen sy op een straet van gladde marmorsteen gewrocht, en sagen van veers een kostelyk Huys, van goud en pretieuse gesteente gesticht: komende in 't Huys, wonderlijcke cierlijckheden van een conincklijken Troon, en onuytsprekelycke schoonheden; doen seyde haerlieder Leydsman: “siet dit is de woonstadt, die den Coninck Radbout bereyd is.” Den Diaken verwonderde hem seer en seyde: “Ist dat dese dingen van God sijn, soo bid ick datse eeuwiglijck aldus mogen blijven: maer zijnse van den duyvel, soo begeer ik van Godt Almachtigh, dat sy van stonden aen vergaen” hem selven zegenende met het teycken des H. Kruys: Ende siet, De Leydsman is verandert in een duyvel, ende al het kostelick paleys in slick en slijm, en sy stonden in 't midden van een poel en riet-sudden, ende zijn met grooten arbeid, na drie dagen, | |
[pagina 293]
| |
wederom tot Medenblik gekomen, ende vonden den Coninck Radbout haastelijck gestorven. Alsoo bleef hy ongedoopt, 't welck jammer was, want hy een uytgenomen geleert en verstandig man was, en de diaken en de Vries des Conincks dienaer vertelt het den Bisschop, ende al die het wilden hooren ende den Vries liet hem doopen.’ | |
Bl. 287, reg. 4 v.o.:
Woud en tempel zijn vernield.
‘Terwijl nu Willebord te Rome was, stak er een geweldige Oostenwind op, die, in ééne nacht, al de boomen door geheel Vriesland omver wierp, 't geen een groot wonderwerk scheen. Toen S. Willebord nu den Pausselijken zegen ontfangen had en tot Bisschop verkoren was, verzocht hy verlof om tot zijn volk weder te keeren, en toen hy hoorde hoe al de boomen omgewaaid waren, verstond hy, dat het een voorteeken was van de bekeering deszelven volks, en zond St. Aelbert met vele heilige mannen om hetzelve in de Katholische leer te onderwijzen.’ Chronic. de Trajecto et eius Episcopatu ap. matth. ed. in 4o. Tom. V. pag. 310. | |
Bl. 288, reg. 9:
Hoe door Adelbert
Geertruides welverdiende hand
Aan Frieslands eed'len Prins verpand,
En ras geschonken werd.
Volgends de verhalen van sommige kronijkschrijvers, is Radbout, door zijns vaders haastigen dood getroffen, tot het Kristendom overgegaan en gedoopt door den Diaken Adelbert. Deze was, volgends dezelfde schrijvers, de zoon van den Koning Dagobert van Deïre en bracht het huwelijk tusschen Adegild en zijne zuster Geertruide tot stand. Twee zonen werden uit dien echt geboren: de oudste, Gondebold, werd, zoo men zegt, hy Roncevalla verslagen door de Saracenen, gelijktijdig met den vermaarden Roeland: de tweede, Radbout genaamd, is zijn vader in het bestier gevolgd. Volgends de meeste berichten, | |
[pagina 294]
| |
is hy van 't geloof weder afgeweken en een hevig vervolger der Kerk geweest: volgends anderen, waaronder de schrijver der Egmondsche kronijk, heeft hy zoo wel aan de leiding zijns ooms Adelbert beantwoord, dat hy, vóór zijn twintigste jaar, een boek zoû geschreven hebben ‘over de menschwordinge Christi,’ 't welk den heiligen man dermate behaagde, dat deze het aan Radbouts grootvader, Koning Dagobert van Engeland ter lezing zond, die, verrukt over het bezit van zulk een kleinzoon, hem uit Engeland een bezoek kwam geven. Deze Radbout zoû, door beleid van Karel Mortel, ten huwelijk ontfangen hebben, Amarra, dochter des Konings van Hongaryen: beiden werden, als 't verhaal luidt, by zijn slot te Rinnegom begraven, op een plaats, welke, nog ten tijde des gemelden kronijkschrijvers, den naam van Heer Radbouts Kerkhof gedragen moet hebben, en waar het volgende grafschrift, echt of valsch, nog te lezen stond:
Hic iacet in terra Radbout cum coninge Amarra:
Stirps fuit haec Regis, de quibus ista legis:
Natus ab Adgillo Radbout fyceribus illo,
Vixit, Nec miro Peior Amarra viro.
Sanctus Adelbertus, multa Pictate refertus,
Quos docuit lucis Quaerere regna Ducis,
Hos mors delevit, tales Haec mundaque flevit,
Dignus uterque coli, semper in Arce poli.
Buiten deze zonen heeft Adegild eene dochter gehad, Conewelle genaamd, welke de moeder geweest is van den Utrechtschen Bisschop Frederik. Een anderen zoon van Koning Adegild, doch voor wiens bestaan ik minder bewijzen zoude kunnen aanvoeren, mag ik niet onvermeld laten: ik bedoel den vermaarden Priester Jan, die, zoo men 't maar gelooven wil, met Karel den Groote, een tocht naar 't Heilige land heeft gedaan, en verder naar Indiën en Ethiopiën gereisd zijnde, aldaar het zoogenaamde Keizerrijk van Paap Jan heeft opgerigt. Suffridus petri, die deze fraajigheden en vrij wat meer daarby vertelt, beroept zich op de staatsbrieven of archiven van Friesland. Waar hy die in | |
[pagina 295]
| |
zijn tijd moge gevonden hebben, zeker is het, dat de schuilhoek, waarin die staatsbrieven berusten, niet meer te vinden is.
Voor ik dit werk besluite, kan ik niet nalaten, mijn lezers bekend te maken met het allernoodlottigst vonnis, hetwelk de uitmuntende j. dousa, Holl. Annal. II. p. 100, over Adegild en al die van hem gewagen, dus ook over my, geveld heeft. ‘Wat van Aldgillus (zegt hy) Radbodus zoon en kroonopvolger, en van den kleinzoon des laatsten, Gondebold, gezegd wordt, zijn niets dan droomen van ijlhoofdigen: daar ik voor zeker acht dat dit menschenpaar nooit in noch uit de waereld gekomen is, weshalve ik hen met Otto Scarlensis en alle dergelijke sprookjensvertelders naar Fosteland of liever naar Utopia in ballingschap zoû verzenden.’ Volgends de zoo stellig uitgedrukte meening des voortreffelijken mans, zoû derhalve de hoofdpersoon van mijn Legende nimmer dan in het verhitte brein der Friesche kronijkschrijvers bestaan hebben: en de lezer, die uit mijn werk nog eenig nut meent te trekken, wat de voorstelling der geschiedenis betreft, zal zich deerlijk over my beklagen, dat ik hem op bl. 288, tot nader onderricht over het huwelijk van een Vorst, die nimmer bestaan heeft, naar 's lands historieblaên verwijze. Ik meen echter van dousaas gestrenge uitspraak in cassatie te mogen komen, en met al de achting, welke ik voor des schrijvers buitengemeene verdiensten koester, beken ik, dat, omtrent deze stoffe, het gezag van ubbo emmius, die zekerlijk niet te lichtgeloovig of te toegevend is omtrent de Friesche oudheden, nog al eenig gewicht by mij heeft. Deze tochGa naar voetnoot(1), sprekende van den Bisschop Frederik van Utrecht, verzekert, dat deze den Vorst Aldgillus tot grootvader, en den Koning Radbout tot overgrootvader heeft gehad. Door dezen Vorst Aldgillus kan niet Aldgillus de Eerste, maar moet de Tweede verstaan worden: want Aldgillus I was Koning Radbouts vader, en kon diensvolgends Frederiks grootvader niet zijn, indien Radbout de grootvader van dezen was. Op een andere plaatsGa naar voetnoot(2), daar hy van Radbouts kinderen | |
[pagina 296]
| |
spreekt, uit hy zijn gevoelen met deze woorden: ‘of zijn tweede zoon, Aldgillus, door wien het geslacht is voortgezet, na zijns vaders dood geleefd heeft, dan of hy, 't geen ik eer geloof, voor zijn vader gestorven is, daar kan ik uit geen' geloofwaardig' schrijver bescheid van geven.’ Zoo is Adegild dan, volgends dien schrijver, ten minsten in de waereld geweest en heeft vrouw en kinderen gehad. Wat Gondebold en diens broeder Radbout II belangt, die worden ook door emmius op de lijst der menschen gelaten. Hy betuigtGa naar voetnoot(1) met geene zekerheid te kunnen zeggen, of Karel Mortel, die de Friezen ten onder gebracht had, dat gandsche land door Fransche landvoogden regeeren liet, dan of hy aan de zoonszonen van Radbout (den eersten), te weten Gondebold en Radbout II, die nog te jong tot de regeering waren, nieuwe voogden gegeven heeft. Zelfs weet hy niet, wat eerambt of waardigheden hun door dien Vorst zijn gelaten. Hier twijfelt hy dus aan; maar niet aan de echtheid van hun bestaan. Maar, om ook een woord van hun Vorsten- of Koningdom te zeggen: hy heeft uit de oude geschiedenissen opgemaakt, gelijk hy verzekertGa naar voetnoot(1), dat de nakomelingen van Radbout I eenigen tijd daarna, b v. onder de regeering van Karel den Grooten, den naam van Koningen gedragen hebben; maar hy voegt er by, dat die benaming hun meer eershalve en om het groot aanzien hunner voorvaders gegeven werd, dan om hun macht aan te duiden. Over grooter of kleiner macht twisten wij niet: zy hebben den naam van Koning gevoerd, en aan dien naam zal zeker wel eenige macht verbonden geweest zijn. Ik durf my op het zeggen van ubbo emmius verlaten, en voor goede en gangbare munt opnemen, 't geen by hem de toets heeft doorgestaan; niet dat ik hem daarom boven dousa stelle; maar dousa heeft nergends die opvolging van Koningen gevonden: emmius heeft die gevonden en dient derhalve op dit stuk voor te gaan. |
|