Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Aanteekeningen op Adegild
| |
Bl. 142, reg. 3:
By nacht viel Aspremont ons aan.
Onder Karel Mortel had, naar luid der kronijken, zekere Markgraaf of Marquis d'Este dienst genomen, die, wegens de door hem betoonde dapperheid, door den Vorst tot Graaf van Aspremont werd verheven. Van dezen stamde het adelijk huis van Lynden af, hetwelk tot wapenkreet Aspremont voerde, even als Brederode, Holland, en Heusden, Cleve. | |
[pagina 183]
| |
En hem, toen hy ons 't spits woû bieden,
Ver achter Keulen heen deed vlieden.
Karel Mortel, aan de gevangenis ontsnapt waarin hem zijn stiefmoeder Plechtruide had doen werpen, had zich aan 't hoofd der Oostfranken gesteld. Hulprijk II, hem van zijn invloed willende berooven, stelde zich aan 't hoofd eens legers, en trok, vergezeld van Raganfrid, den hofmeester van Neustriën, op Oostfrankrijk aan: Radbout, zich met den Koning verbonden hebbende, deed van zijnen kant afbreuk aan Karel, die zich dus tusschen twee geduchte vyanden vond. Hy begreep, zich eerst van den zwaksten te moeten ontslaan, en trok derhalve Radbout tegen. By Keulen werd slag geleverd, waarin Karel te kort schoot. Hy wist echter spoedig zijn gezag te herstellen, en van de misslagen des Franschen konings zulk een voordeelig gebruik te maken, dat deze zich eindelijk genoodzaakt zag, hem den tytel van Hofmeester, zoo van Neustriën als van Oostfrankrijk aftestaan, waarna hy de zegevierende wapenen met kracht tegen Friesland keerde. | |
Bladz. 143, reg. 15:
't Is waar: zijn diergevloekte list
Heeft, sints dien tijd, ons lot beslist.
De kans is droef verkeerd.
En Wiltenburg heeft Karels God
En Karels wet geëerd.
Te byzonder is de list, welke Karel Mortel, volgends de kronijkschrijvers, zoude gebruikt hebben, om Friesland onder zijn bewind te brengen, en te klaar bewijs levert de vertelling waarin die bewaard is gebleven, van de geloofwaardigheid dier schrijvers op, dan dat ik niet in de aanteekeningen daarvoor een plaatsje ruimen zoude: wy vinden het verhaal in de Historie van Oostfriesland, door eggerik beninga, alwaar het in dezer voege luidt: ‘Na der gebohrt Christi 696 is Carel Martellus van wegen der kronen van Franckryk mit ein mercklichen antall ruiteren und knechte | |
[pagina 184]
| |
na de Freeslande tho water und tho lande getaegen, als dit Rabbodus, de sick de Freesen Koning benoemde sohdanes vornamen, heft he wat he uth Denemarck und an de Weser bekahmen kunde, up de Weser versamlet, daer he ook een Feste de Wiltenborg liggen hadde, als nu Carel Martellus daer um de jeghent an ehm is gekahmen, so is Rabbodus westwert van de eine plaetse toh de ander vorgeweeken, und Carel Martellus heft de Feste Wiltenborg tho sinen willen erlanget, und is dem Rabbodo in der yle naegetaegen, in verhoepeninge by Utrecht eene Slachte mit Rabbode tho doende, averst he is one van Utrecht wente in Westfreesland umtrent Staveren oder Harlingen, op sin vordeel getaegen, und ingenahmen, und heft aldaer een bestandt begrepen, und Caroli Martello aldaer eene Schlachte mit ohne tho doende, angebaeden, ook de plaets, stede und stunde an beiden sijden beleevet. Alse nu der bestemde tijdt der slachtinge was umme gekohmen, und an beyden parten den storm wulden anfangen, is een verstandiger olden man under den Freesen gewesen, dem idt sehr heft mishaget, dat an beyden sieden so veel bloedes schulde vergaeten werden, desulve is hervoer getreden, vor de gemeene hoepen der Freesen, so daer im felde den slacht tho doen gewest, und also gerehdet: “Leeven gesellen und goeden frunden, dewiele wy huidiges daeges eene slachte tho doen hier versammelt sinnen, und an beyden sieden veele Ridderen, Edelen, und Unedelen sick um oer levent so moetwillig bringen willen, datsulve duncket my na minen geringen verstande een unbillick dinck, und nicht wyslick, dat um dusse lande so veele bloedes gestortet werden schulde, dewiele oek an beyden sieden mannig ehrlich man vorhanden, muchte sick begehven, dat der Hehren oder riddern een muchte erschlagen werden, daer mehr schade, jammer und bedroefenis muchte uth riesen, also wy vermoeden un wol bedencken moeten, angesehn wy de gewalt der Fortuen nicht in onse handen dragen, ock nicht gewisse sint, offte gluck oder ungeluck vorhanden sy, daerumme duncket my geraeden, so juw anders min raeden gefallen willen, dat uht unsen gantzen hoepen de oldesten und verstendigsten hervor treden und gekahren werden, | |
[pagina 185]
| |
oeren getrouwen raedt tho geven (wes uns hierin tho doende elder tho laeten sy) up dat sulckes den beyden Koningen mochte vorgeholden werden.” Dussen anschlag heft den gemeenen Freesen nicht oefel gefallen, hebben gedeputeert tho dusse handen langs de geschickesten uth den hoop, de, nah dem se sichs beraeden hadden, weder tho den gemeene getrehden sinnen, oren raedt untdecket und vorgegehven, gesegt; woe oene des olden man raedt und vorschlege nicht unbillich dochte tho sien, den Koning Rabbodo vorthodragen, so idt one gelevehde, schulde men idt ock Koning Carel tho erkennen gehven, ehr de schlachte an beyden sieden angefangen wurde; als doe is den beyden vorgegehven, offte nicht muchten lieder eener guden raedt, dan dorch veele bloete stortens an beyden siden muchte verhindert werden, hebben de koninge sulckes nicht affgeschlagen, sunder vorwilliget, men schulde uth beyden hoepen de geschickesten und fredesahmsten sammelen, wat van den im raede gefunden und geschlaeten wurde, wulden se an beyden sieden willig achterfolgen und nahkamen; alse nu van den sulvigen eene wijle tidts geraedschlaget wurde, hebben se geschicht an beiden koningen, und gebehden se wulden kahmen und vornehmen, wes im raede gefunden und geschlaeten wehre; mit dussen hebben sich beyden koninge versamlet, und oeren raedschlege gehoert, alse is eener der rathsheren hervor getreden, sinen raedt geapent unt gesegt, woe im rade gefunden und beschlaeten wehr, het schulden beyde koningen op eenen freyen, plaan freye secker und unvorhindert, sonder alle scharpe wehr in eigener persohn in dem ringe up eenen been staen, so welcker den lenger staen kunde, schulde mit sinen staen de gantze Freeslande gewinnen, de averst mit dem andern voete erste tho der ehrde trede, de schulde sich der Freeslande tho ewigen dage nicht mehr annehmen, daerumme kriegen, noch enige gewalt daerumme doen, oder doen laeten. Den van beyden dat gluck denede, den schulden de gemeene Freesen (ind nem mese by ohre olde privilligien en und fryheeden wulde blyven laeten) stehdes gehorsaem sin, als nu de uhtspraecke gescheen was, und beyde koninge bewilliget hadden ohren raedt tho achtervolgen, und daerby | |
[pagina 186]
| |
tho blieven, sinnen se by den andern up de vorordenste plaetz getrehden, angefangen up een been staende, heft Carel Martellus sinen rechtern hanschen loos in de hant gehat, den laten vallen (summige willen idt sy uht list gescheen) und na dem de handsche gevallen, und nemant de up tho nehmen vorhanden was, is Rabbodus unbedacht mit dem andern voete nehder getreeden, heeft Carolo Martello den handschen weder gelanget, als dit gescheen, is Carolus Martellus hart laghende gewurden, mit eenen geschrey Ha! Ha! und heft in dussen worden gerehdet: “dat gelucke heft my de Freeslande gegunnet, desulvige sinnen my dorch dinen nehder trehdent vorvallen, na dem des dy verodmoedigst, und my den handschen gelangen heffst.” Hier is Rabbodus sehr bedroevet geworden, und geschrejet mit lueder stemmen: “O weh! o weh! dat ick de Freeslande so schantlick und unvorsehn verlohren hebbe.” Van dussen geschrey hebben edtliche dorpen noch den nahmen genummen, omtrent Harlinge in Westfriesland, und sints genoemt Hackenzee und Wachenzee, na dussen hebben de gemeene Freesen averluit geroepen, de mechtige koning Carel is unse koning, den willen wy gehorsam und onderdenning syn..... Iidtliche Chroniken schrivers willen, de koninge hebben dorch raedt vorgevoerten olden menner sich in egener persohn geschlagen und gekempet, so dat doch in gebruik plag tho sin, und is viele loflicker und roemlicher.’ | |
Bl. 143, reg. 2 v.o.:
Sints Lucius, in Padens biezen,
Met schand bedekt, de vlucht moest kiezen.
In den jare 23 onzer jaartelling hadden de Friezen, door de hebzucht der Romeinsche oversten onderdrukt, de wapenen opgevat, de Romeinsche soldaten aan de galg gehangen, den bevelhebber verjaagd en de sterkte, waarin hy zich verschanst had, belegerd. De Landvoogd Lucius Apronius vergaderde, om dien hoon te wreeken, een geducht leger, uit keurbenden saamgesteld, waarby zich de Kanine- | |
[pagina 187]
| |
faten en Germaansche voetknechten als bondgenooten voegden, byeen. Op hunne nadering lieten de Friezen het beleg steken en trokken den Landvoogd, tot beveiliging van hun eigendom, in 't gemoet. Het Romeinsche leger breidde zich nu uit by het moeras, dat, ten oosten der Zuiderzee, naby het tegenwoordig Ysselham gelegen was. Om de zwaargewapende benden hierover te voeren, moesten de wadden met dijken bedekt of met bruggen belegd worden. Toen ontfingen de Germaansche voetknechten en een der vleugels Kaninefaten bevel om langs de voetpaden, (hier zeer eng, wegens de waarde van den grond) om te trekken en den vyand in den rug te vallen. Deze echter werden door de in slagorde geschaarde Friezen zonder veel moeite teruggeslagen, gelijk ook de ruitery der keurbenden, hun te hulp gezonden: vervolgends verdreven de Friezen drie, daarna twee op hen afgezonden cohorten, toen de ruitery der vleugels, en eindelijk al de overige hulptroepen, die niet wonden beladen omkwamen of vluchteden. En, zoo niet de keurbenden tot bystand der vermoeide en verstrooide bondgenooten waren aangerukt, waren al de bondgenooten en ruitery, ja het grootste gedeelte des Romeinschen legers omgekomen. Sommigen, door schrik gedreven, wanhopende de Romeinsche sterkte Flevo, werwaart zy vluchteden, te bereiken, brachten zich onderling om hals. De veldheer, het overschot verzameld hebbende, voerde het, zonder voor het begraven ook der aanzienlijkste lijken te kunnen zorgen, bedekt met schande terug. Deze merkwaardige slag viel voor by het heilige Bosch Baduhenna, of, met den oorspronkelijken naam Paden; waarna nog een dorp in de Zevenwolden den naam van Holtpade, dat is Padenhout of Bosch draagt. Vergel. alting, Notit. Germ. inf. P. 1. pag. 14. | |
[pagina 188]
| |
De orde van den wezel of genet wordt gezegd door Karel Mortel te zijn ingesteld naar den naam zijner echtgenoote, die hy gemeenlijk noemde, Jeannette. Het teeken dezer orde was een wezel op de wapenen der ridders gesneden. - Bellai verhaalt, dat deze orde in het jaar 738 werd ingesteld by gelegenheid der overwinning naby Tours, door Karel op de Saracenen behaald, en, volgends hem, zoû de benoeming haren oorsprong hebben van de woonplaats der verwonnen Saracenen, die, uithoofde van de aldaar huizende wezels, Genette genoemd werd.Ga naar voetnoot(1). Dat door Karel Mortel aan de wakkersten onder zijne veldoversten eereteekenen uitgedeeld zouden zijn, is een zeer mogelijke en waarschijnlijke omstandigheid, welke ik ook niet geschroomd heb, als waar in mijn legende te vermelden; doch dat men van deze begiftiging eene ridderorde wil maken, toont alleen de weinige kunde der oude schrijvers aan, omtrent den oorsprong en den aart van dergelijke instellingen. | |
Bl. 156, reg. 11:
Eens vreemden kunstnaars nette hand
Had aan den witgekalkten wand
Een schaars bekend cieraad gegeven.
Deze wijze van schilderen is zeer oud: men leest by nigellus, in vita Ludov. Pii, apud mencken, Script. Rer. German. Tom I. pag. 940 et 941, dat de wanden van het paleis van Ingelheim, niet verre van Mentz, door Karel den Groote gesticht, met de heldendaden van Ninus, Cyrus, Alexander, Romulus en Hannibal niet alleen, maar ook met die van Karel Mortel, Pepyn en Karel den Groote zelven pronkten. Vergel. Acta Acad. Theodor. Palatin. Tom. I, pag. 300 et seqq. | |
[pagina 189]
| |
Bl. 156, reg. 14:
Adelbolds verheven daên.
Adelbold was, naar men leest, de zoon van Asconius, den tweeden hertog van Friesland, en zoo onrustig en oorlogzuchtig, als zijn vader vreedzaam geweest was. Hy richtte krijgsschoolen op, in welke de Friezen in de wapenen onderwezen werden. Onder zijn bestier was er een hoop Wenden of Gothen uit het Noorden in Friesland gevallen; maar de dappere Adelbold benevens zijn bastertbroeder Titus Bojaculus bood hun een zoo heldhaftigen tegenstand, dat zy teruggedreven werden. Ook behaalde hy overwinningen op de Romeinen en Tongeren. Hy had de regeering aanvaard in 't jaar 173, stond die aan zijn broeder af in 't jaar 185, en stierf in 't jaar 208. Zie van hem winsemius, Chron. fol. 28-31. F. sioers, Jaarboeken, I Deel, bl. 202-204. H. stoet, Op- en ondergang van Staveren, bl. 38-43. | |
Bl. 156, reg. 1 v.o.:
De vloer en schoorsteenrand bestonden
Uit steentjens, geestig saamverbonden,
Veelverwig geschakeerd.
In de vita berwardi, apud leibnitz. Scriptor. Brunsvic. Tom. I. pag. 444, 445. spreekt men van: musivum in pavimentis. De Romeinen hadden in Duitschland, te Trier by voorbeeld, reeds de mozaiek gebruikt, en Karel de Groote bediende zich daarvan by het bouwen der kerk te Aken. Vergel. meyer, Gesch. XII. § 20. Heda de Episc. Ultraj. pag. 54. Men vond ook op den Burg, by Voorburg, in 't jaar 1800, een aangelegden vloer van dien aart. | |
[pagina 190]
| |
op den vloer gespreid werd om de gebouwen daardoor te beveiligen, getuigt onder anderen le grand d'aussi in zijn werk, getiteld: vie des anciens Francs. Tom. III. pag. 132, 134. Nog al opmerkenswaardig is het, dat ook de Grieken zekere heiligheid aan het stroo schijnen gehecht te hebben, daar zy hun offeranden, in stroo gewikkeld, naar Delos zonden. Men vergelijke herodotus Lib. IV. c. 33 en athenaeus Δειπν. L. IV. | |
Bl. 158, reg. 3:
Walvischtongen.
Le grand d'aussi verhaalt in zijn zoo even aangehaald werk, dat byzonder de tong van den walvisch by de oude Franken voor zeer lekker gehouden werd, dat men die, by mooten, verkocht op de markten en met boonen at, of aan het spit braadde. Ook bewijst hij, dat de walvisschen zich in vroeger tijden dichter by de Vlaamsche, en dus ook by onze kusten ophielden, dan thands, ja dat zy aldaar veel gevangen werden. Men vong die waarschijnlijk, even als later, met harpoenen, wier gebruik men by maerlant vermeld vindt in zijn werk der Naturen Bloeme: ‘Sepia seghet Plinius mê
Dat es een visch in die zee.
Hye en SuweGa naar voetnoot(1) dats menigē cont,
Vloten te samen talre stont.
Wort gewont, in enigē doene,
Die Suwe, met enige Harpoene,
So staet haer die Hie te staden.’
| |
Bl. 158, reg. 3:
Lompenlever.
Maerlant, der Naturen Bloeme: ‘Borloca is des Lompen name:
Een visch van vormen onbecame,
| |
[pagina 191]
| |
GhehuudGa naar voetnoot(1) en glad als die Paeldinc.
't Etene est een soete dinc:
Maar die leuere soets, al te voren,
Boven alle visschen vutverkoren.
Syn houet es groet ēn sijn mond wijt.
| |
Bl. 158, reg. 4:
Bruinvisch.
| |
Bl. 158, reg. 4:
Bever.
Maerlant zegt van dit dier: ‘Sijn staert smaect van den vissche.
Bedi etene sonder wissche,Ga naar voetnoot(2)
De kersten̄e als men vasten sal
Marswijn heet sine, en niet al.
Sijn lijf es vleesch.’
| |
Bl. 158, reg. 5:
Marsuyn.
Beter Maersuyn, zijnde de Marsuyn en Bever eigenlijk hetzelfde dier; doch Maersuyn of Meiwijn is de Porcus Marinus, waarvan maerlant spreekt in het voormelde werk: ‘Porcus Marinus dats Maerswijn
Gherebbet, ghespect, dinct het sijn,Ga naar voetnoot(3)
Na een swijn, dat men ziet gaen.’
| |
[pagina 192]
| |
Bl. 162, reg. 1:
Ook kende hy de grootsche tochten
Van Herkules, die, nooit gestuit,
Ontembre monsters had bevochten,
En, hier en ginds, het Hunnebed
Als zegemerk had neêrgezet.
Dat die gevaarten, waaraan men den naam van Hunnebedden gegeven heeft, en wier opeenstapeling, vóór de uitvinding of het gebruik van werktuigen hier te lande, boven menschelijke krachten verheven scheen, door bovenaardsche wezens, onder den naam van Herkules gediend, waren opgericht, was, gelijk schonhovius, de orig. Franc. aanmerkt, een oud punt van geloof. Ook tacitus noemt die: columnas Herculis. Men vergelijke ook picardt, Antiquiteiten, V Distinctie. | |
Bl. 162:
| |
[pagina 193]
| |
Omme van de Mammerien
Te bekeeren 't heiden diet.
en verder: Want Willebrord ende Wolfram
Ende ander geselschap dat mit hem quam
Bekeerden dat Vriesche diet.
Insgelijks van Joannes I: Ende worpen hem aldaar ter were
Jeghen dat stoute Zeeusche diet.
Hiervan komt Diederijk als Diet rijk: alsmede Dieto, Dioto, dat is: de stamheer des volks: Dieto was dezelfde als Teuto, Theodo. Ook is Dietsch hetzelfde als Duitsch. Chron. Rhythm. van Adelheide, Koning Willems zuster: Ende deden toe ter scolen gaan
Walsch ende Dietsch lere wel.
| |
Bl. 165, reg. 18:
Aanvaard van my deez' gouden schaal.
Het gebruik van gouden en zilveren schotelen en schalen was in Friesland ten tijde van Radbout zeer gemeen. Men leze hierover het testam. everardi ann. 837 op. Miraeum Donat. piar. Tom. I. pag. 21. Eginh. de vit Car. Magni p. 33. Chron. Egmund. Kluit, in Hist. Crit. Holl. 1, 30, 31. | |
|