Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
aant.Adegild.
| |
[pagina 195]
| |
De stormwind joeg, met naar gefluit,
Een drift van wolken voor zich uit,
Van buien zwaar bevracht;
Dan borg de maan haar bleeken schijn
In 't somber waterwolkgordijn,
Omzoomd met zilverpracht.
't Gerimpeld vlak van golf en meir
Kaatste, ongewis, de woeling weêr
Der ongestuime lucht:
De visscher op de binnenzee
Streek zeil en mast, en zocht de reê,
Voor 't stormgeloei beducht.
Gelukkig hy, wien op den plas
De bui alleen ten vyand was:
Wiens waterzoô noch schuit,
Geen vreemde, met ontzind geweld,
Hem ten verderve toegesneld,
Beloerde als wissen buit:
Wien nog een zoon, zijn tochtgenoot,
Getrouw en vaardig bystand bood.
Ach! had op zulk een tijd,
De Koning 't oog op hem gewend,
En 's armen visschers lot gekend,
De volkbeheerscher had de ellend
Des lagen slaafs benijd!
| |
[pagina 196]
| |
Hoe zorg- en angstvol werd die nacht
Op Radbouts toren doorgebracht!
Men zag, langs galery en gangen,
De dienaars met flambouwen gaan,
Om tijding of bevel te ontfangen:
De boden snelden af en aan.
Zoo zwermen, gonzend op en neder,
De nijv're bijen heen en weder:
Zij gaan, en keeren met haar buit,
En vliegen weêr den rietkorf uit,
Om, onvermoeid, van bloem en blaêren
Den zoeten honing saam te gaêren.
Toch was er in Vorst Radbouts slot,
Een viertal dat in 't rustloos lot
Van 't oov'rig volk niet deelde:
De een was Vorst Karels afgezant,
Wien, op 't verheven ledekant,
Een zoete sluim'ring streelde.
De grijzaart lag op 't rustbed neêr,
En naast hem, 't wichtig lijfsgeweer,
Dat vaak, in bange legertochten,
Zijns meesters haters had bevochten.
| |
[pagina 197]
| |
Hy droomde van dien grooten dag,
Toen 't slagveld was bedekt met lijken,
En fiere Raganfrid moest wijken
Voor Karels machtiger gezach.
Nog lagen beî zijn edelknapen,
Op de effen vloersteen uitgestrekt,
En met hun mantels toegedekt,
Aan 's meesters voet, gerust te slapen.
Hun droom, van stiller, zachter aart,
Herriep hun, moeders afscheidkusjens,
Hun vijver, tuin en kersengaard,
En 't groen priëeltjen van hun zusjens:
De mis, die Pater Jozef las,
Die elken feestdag langer was:
En 's voedsters oude spookverhalen,
Wanneer de herfstzon sloeg aan 't dalen.
Doch in de deur lag Weerwolf neêr,
Half rustend op zijn taaie speer:
En schoon de slaap hem kwam genaken,
Zijn slechts ter helft geloken oog,
Zijn wakkerheid, die niets bedroog,
Bleef toch de Thielenaars bewaken.
| |
[pagina 198]
| |
Wat droomde hy? - gelijk altijd,
Van plond'ring, roof, krakkeel en strijd.
De scheem'ring glanst aan de Oosterkimmen:
De morgen daagt in purp'ren gloed:
De rijkgepluimde haan begroet
Het rijzend licht, by 't hooger klimmen;....
Doch, dat een grootscher maatgezang
Zijn schelgegorgeld lied vervang'!
Een zoet muzijk van blijde kooren
Klinkt onverwacht in 's grijzaarts ooren.
Hy recht zich op: zijn slaap verdween:
Hy luistert: God! wat mag hy hooren?
Of is 't een zinbegooch'ling? - neen:
Dit zijn geen Heidensche gezangen,
Tot lof eens afgods aangevangen! -
't Is Godgewijde melody.
Hy hoort den Heer der Heeren loven: -
Daar steeg de heil'ge galm naar boven,
De galm van Davids poëzy:
| |
Loflied.God is het schild, de toevlucht aller vroomen:
Der zwakken steun en kracht,
Die in geen nood zijn kind'ren om laat komen:
| |
[pagina 199]
| |
En daarom, Heer! zal Isrel nimmer schroomen,
Dat op uw bystand wacht.
Slechts hy voelt rust, die Uwen wil blijft eeren,
En acht geeft op Uw wet:
Al zag hy de aard het onderst boven keeren
En door 't geweld der waat'ren overheeren,
Zijn ziel bleef onverzet.
De zeegolf moog' zijn beddingen ontwijken
En woeden over 't land:
Laat berg en rots voor 't golfgeweld bezwijken,
De heil'ge stad, waar Gy Uw trouw deedt blijken,
Houdt onverwrikbaar stand.
Dat Sion, door Jehova uitverkoren,
Staat door alle eeuwen heen.
Het heidendom had, blind, haar val gezworen:
De macht rukte aan, die 't Heil'ge zoû verstooren.
Gy wenktet! - zy verdween.
Gy zijt met ons. Uw naam zij hoog verheven!
Uit de oevers van den dood,
Als 't U behaagt, roept ons Uw stem in 't leven.
Nooit zult Ge in 't leed Uw kinderen begeven:
Gy, Gy alleen zijt groot!
| |
[pagina 200]
| |
De heilge lofzang klonk van onder:
En Elegast, verbaasd van 't wonder,
Rijst uit zijn slaapsteê op.
‘Men poog' (zegt hy) voor 't minst te ontdekken,
Wier psalmmuzijk my op kwam wekken.
Wees vaardig, wakkre Wop!
Ontwaak! voldoe aan mijn verlangen!
Wier vroomheid zong die morgenzangen?’
Gelijk het dier, welks naam hy droeg,
Welks aart de zijne was,
Wanneer het hondgebas,
Het ijlings uit zijn sluim'ring joeg,
Zoo sprong de speerman op de voeten.
‘Wat zoû dit lied beteek'nen moeten?...
't Is me onbewust: alleen, 'k vernam,
Dat Grimwald, met gevangen Britten,
Hier gist'ren avond binnen kwam:
Licht dat ze, in 't hol, hier onder zitten: -
Hun dagen zijn geteld.
De Koning heeft zijn zoon verloren,
En hun, gewissen dood beschoren.’ -
‘Licht wordt die uitgesteld,
(Zegt Elegast) zoo ik hen spreken,
| |
[pagina 201]
| |
En 's Konings gramschap mag verbreken.
Gij, dappre Wop! geleid mijn schreên,
En voer my naar hun kerker heen.’
Wat droeve ontstelt'nis kwam de zinnen
Des grijzen afgezants verwinnen,
Toen hy, den kerker ingetreên,
By 't kwijnend lamplicht, dat hier scheen,
In die verblijfplaats van ellende,
Vorst Edgars eed'len zoon herkende,
Wien hy, sints jaren tijds, als kind,
Aan 't hof gezien had en bemind:
En toen hy dezen zag omringen
Door Karels grijze zendelingen,
(Die predikers van Romes leer,
Zijn trouwe vrienden van welëer),
En jonge knapen, op hun voorbeeld
Gevormd voor kerk en predikdienst:
Al t' samen nu ter dood veroordeeld!
Hem trof die slag op 't onvoorzienst.
De Ridder zweeg: het spraakvermogen
Was door verbazing hem onttogen,
En, na 't kortstondig oogenblik
Van zielsverbijst'ring en van schrik,
Begreep hy hoe de nood,
| |
[pagina 202]
| |
(Want Wop bleef immer naast hem staan,
En blikte hem nieuwsgierig aan)
Voorzichtigheid gebood.
Gelukkig had hy lange jaren
Met wijze monniken verkeerd,
En zelfs (het moog' verwond'ring baren,)
Hun middeleeuwsch Latijn geleerd.
Dies trok hy Adelbert ter zijde,
En deed zich in die spraak verstaan.
Wop Weerwolf, wel bekwaam ten strijde,
Doch in de taal een ongewijde,
Zocht vruchtloos naar 't gesprek te raên;
't Is, (dacht hy) tijd, dat mijn gebieder
Van zulk een lastpost my ontsla:
Hy kieze een anderen bespieder,
Die beter 't Luikerwaalsch versta.
Dan, 't voegt my, hem te gaan verhalen,
Hoe men alhier, in vreemde talen,
Gewis een heilloos opzet brouwt....
Gy, (sprak hy overluid), gy wachten,
Blijft waakzaam hier uw plicht betrachten,
Zorgt voor deez' kerker, u vertrouwd.
Slechts de afgezant, naar zijn begeeren,
Mag, ongemoeid, of gaan, of keeren.
Gedraagt u yv'rig, trouw en kloek,
Terwijl ik Frieslands Koning zoek.’ -
| |
[pagina 203]
| |
Op 't buitenplein, beschaaûwd met linden
Waant hy zijn opperheer te vinden,
En geeft zich daar onmidd'lijk heen.
Hy ziet er versche legerscharen,
Die in de nacht gekomen waren,
Van onderscheiden oord, byeen.
Hier stonden, met vergulde hairen,
De breedgeschouderde Urkenaren: -
Die wijdgeduchte reuzenteelt,
Vertoonde op Flevoos plas
Het onverbasterd evenbeeld
Van 't echte Keltenras.
Geen weelde had hun ruwe zeden
Bedorven of verzacht.
Zy leefden, met hun staat te vreden,
Als 't eerste voorgeslacht.
Eenvoudig was hun levenswijs,
En need'rig bleef hun disch:
Hun drank was water, en hun spijs
Half toebereide visch.
Doch ziekte was hun, met haar kwalen
En kommer, niet bekend.
Hun kwelden nooit, by 't grafwaarts dalen,
Gebreken of ellend:
Een eeuwkring was hun levenstijd,
Van zorg en ongemak bevrijd.
| |
[pagina 204]
| |
Zij kenden nog geen ijzer wapen,
Geen harnas om de forsche leên,
Geen breeden stormhoed om de slapen:
De donderbeitel en de steen,
Ziedaar hun oorlogstuig alleen.
En toch kon een dier wakk're knapen
In 't strijdperk zeven oorlogsliên
Voor de ijzersterke vuist doen vliên.
Zy lieten langs de hofportalen
Op al de pracht, in 't rond verspreid,
De wijdgeöpende oogen dwalen,
Met rustige onverschilligheid.
Naast hen, zag Wop Hoogwoudes boeren,
Die roode Huig ten strijd kwam voeren,
In dichten drom vergaderd staan:
Zy, die in allen deel verschilden
Van 't woest geslacht der Urksche wilden,
Zy, wel gevoed, wel aangedaan.
Kort waren zy van lijf en armen,
Doch kloek gebouwd en sterk gespierd.
Een bonte pij kwam 't ligchaam warmen:
Met louter bont was 't hoofd vercierd.
Elk hunner kon de taaie speeren,
| |
[pagina 205]
| |
Den kruisboog en de lans hanteeren:
Steeds vormden zy in 't strijdensuur
Een vasten, ondoordringb'ren muur. -
Naby deez' oorlogschaar vertoonde
Zich 't krijgsvolk dat de kust bewoonde,
Aldaar dien morgen saamgevloeid:
Een hoop, tot rooven steeds gewillig,
En voor gevaren onverschillig,
Nooit afgeschrikt, steeds onvermoeid;
Doch slecht gekleed en slecht geschoeid.
Zy waren 't, die in alle tijden,
De voorspits hielden by het strijden.
Nu ziet Wop Weerwolf in dien drom,
Met haast naar ouden Feiko om.
‘Ga, (zegt hy), dat uw hulp, o grijze!
In allerijl my dienst bewijze.
Meld Wop de Weerwolf van de Zaan
Onmidd'lijk by den Koning aan.
'k Moet, naar den last, my voorgeschreven,
Van wat ik zag hem kondschap geven’
‘De Koning heeft de gandsche nacht
(Zegt Feiko) rustloos doorgebracht;
| |
[pagina 206]
| |
Geen dienaar had hem durven stooren:
Hy wandelt, driftig, keer op keer
Zijn hooge slaapzaal op en neêr,
En doet den bangen rouwkreet hooren:
Wee, wee my! 'k heb mijn zoon verloren!’ -
‘'t Kan zijn, (zegt Wop), doch naar zijn last,
Moest ik den Thieler Elegast
Zorgvuldig gadeslaan:
En daar hy aan dat Britsch gebroed
In vreemde taal zich hooren doet,
En zeker snoode ontwerpen voedt,
Moet Radbout zulks verstaan.
Er schuilt, of 'k ben geen trouwe wachter,
Bedrog en samenspanning achter.’ -
‘Welnu! indien gy 't wagen wilt,
(Zegt Feiko), 'k zal het niet beletten;
Maar zorg, eer 't driftvuur is gestild,
Hem niet tot gramschap aan te zetten.’ -
De grijzaart spreekt; maar achter hem
Klinkt onverhoeds een and're stem:
| |
[pagina 207]
| |
De zanger Barlof treedt naar voren:
‘Neen! wacht u wel den Vorst te stooren.
De stem des zangers kan alleen
Door zoet geluid en kracht van reên
De ontstemde ziel des helds bedaren.
Geleid, o Feiko! onze schreên:
En laat Wop Weerwolf my verklaren,
Wat hy den Vorst moest openbaren.’
De speerman geeft hem straks bescheid,
Terwijl de grijzaart hen geleidt
Naar Radbouts slaapvertrek.
Hier tikt hy, siddrend, aan de deur,
Vol vrees, dat hy den Koning steur',
En dus zijn gramschap wekk'! -
Geen antwoord... ‘Vriend! naar allen schijn,
Zal hier uw moeite vruchtloos zijn,
(Zegt Feiko), best van hier geweken.’ -
‘Neen! neen!’ hervat de fiere Bard,
Wiens geest des Vorsten gramschap tart:
‘Al moest ik al zijn wrok ontsteken,
Ik wil terstond den Koning spreken.’
Hy zegt en schuift den lijfstrawant
Ter zijde, ontsluit met eigen hand,
De dubb'le deur en houdt er stand.
| |
[pagina 208]
| |
Wijl de and're twee, van angst gedreven,
Zich huiv'rend achter hem begeven.
De Koning zat op 't ledekant,
Ten prooi aan boezempijn:
't Verbleekt gelaat rustte op de hand:
't Oog was beroofd van schijn.
Dan o! is niet, op d' Oceaan,
De kalmte van de waterbaan
Een voorboô van den zeeorkaan?
De Koning is met vlammende oogen
Van 't vorstlijk rustbed opgevlogen,
Zooras hy Barlof voor zich ziet.
Schier zinloos door zijn fel verdriet,
Gedenkt hy 's jong'lings diensten niet,
Maar haast zich, grimmig toegeschoten,
Het zekertreffend staal te ontblooten.
Daar zal hy Barlofs borst doorstooten.
Dan hoe! des zangers vrije blik
Verraadt verlegenheid noch schrik!
De Vorst wil vruchtloos 't zwaard verheffen
Zijn arm, hoe vreeslijk, kan niet treffen;
Hy vindt noch vrees, noch wederstand,
En 't moordgeweer ontzinkt zijn' hand.
In spijt ontgloeid werpt hy zich weder
Op 't naauw verlaten rustbed neder.
| |
[pagina 209]
| |
De Bard verzuimt dit tijdstip niet,
Maar stemt met fiksche hand de snaren. -
Zoo zong in langverloopen jaren,
De zoon van Jesse 't vloeiend lied,
Dat Saüls gramschap deed bedaren. -
De smart, die 's Konings fiere ziel
Met zooveel felheid overviel,
Dient eerst gevoed: dit maakt den dichter
Daarna een and're zangwijs lichter.
| |
Lied van Barlof.‘Wat vult gy, o wolf! de valei met gehuil?
Wien delven uw nagels in 't heizand den kuil?
Wat doolt gy in 't ronde met grimmigen blik?
Wien zoekt gy? 't vliedt alles, verbijsterd van schrik.’
de wolf.
‘Ik groef voor mijn welpen dien kuil in het zand.
Hen doodde des jagers moorddadige hand.
Nu zoek ik de wraak op het schuldige hoofd
Des wreeden, wiens vuist my van kroost heeft beroofd.’ -
‘Wraak!’ murmelde des Konings mond,
Terwijl hy grimmig blikte in 't rond.
| |
[pagina 210]
| |
De zanger zag des Konings toren
Met heimlijk welgevallen aan.
Het sleepend lied heeft nu gedaan;
Een and'ren zangtoon doet hy hooren.
‘O wolf! 'k wensch u geluk!
De wraak verschafte u troost.
Den schepper van uw druk,
Den moorder van uw kroost,
Hebt ge in de keel gegrepen.
'k Zag hem, van angst benepen,
Door u naar 't moordhol sleepen.’ -
de wolf.
‘Ach! wensch my geen geluk.
Ik mis en wraak en troost.
Den schepper van mijn druk,
Den moorder van mijn kroost,
Hoe fel door my bedwongen,
Heeft zich mijn' klaauw ontwrongen,
En is der straf ontsprongen.
‘En ach! door mijne schuld,
(Dit heeft mijn ziel het meest
| |
[pagina 211]
| |
Met bitt'ren spijt vervuld:)
Is hy bevrijd geweest.
Want ydel, nutloos klagen
Om 't kroost, door hem verslagen,
Deed my zijn dood vertragen.’ -
‘De wolf was dwaas, (zegt Frieslands vorst),
Die 's vyands dood heeft opgeschorst.’ -
De dichter juicht: en doet zijn zangen
Door ander maatgeluid vervangen.
‘Ja: de wolf is dwaas te noemen, die zijn vyand liet ontvliên.
Wee my! dat ik Frieslands Koning aan den wolf gelijk moet zien.
Snoodaarts roofden door hun listen 't dierbaar leven aan zijn zoon,
En de doodstraf, hun beschoren, is diens gruwels billijk loon.
Zal dan Radbout, slechts indachtig aan een nutteloozen rouw,
't Zoet genot der wraak vergeten, die zijn boezem streelen zou?’
‘Wat meldt ge?’ - roept, met dof geluid,
De fel verbolgen Koning uit:
‘Zoû ik den toorn, die my doet blaken,
Zoû ik mijn roem zoo laf verzaken?
By Wodan, neen! op 't feest der Maan
Zal elk der schuldigen vergaan’ -
| |
[pagina 212]
| |
‘Men doe hen dan op 't naauwst bewaken,
(Zegt Barlof) eer de Thielenaar
Hen veilige van 't doodsgevaar.
Weet, dat zy in deez' stond, te samen,
Een middel ter ontkoming ramen.’ -
‘Dat zal ik keeren, (galmt de Vorst.)
Neen, wat er immer moog' gebeuren,
Hy leeft niet, die het wagen dorst,
Mijn offers aan mijn wraak te ontscheuren.
't Is waar, de smart vervult mijn ziel:
Mijn dapperheid heeft my begeven.
Doch zoo de krijgsdeugd my ontviel,
Ik wil voor 't zoet der wraakzucht leven.’ -
‘Die deugd en fiere moed herrijs!’
Roept Barlof uit, van vuur gedreven,
En spant de harp tot hooger wijs:
‘Kan het zijn, dat de vorst, die in vroegere dagen,
Den vermetelen Frank aan den Rijn heeft verslagen,
En van vreemde overheersching Oud Friesland bevrijd
| |
[pagina 213]
| |
Dat de machtige held, die den Sax deed bezwijken,
En de Deenen beschaamd naar hun eilanden wijken,
In onvoegzame klachten zijn uren verslijt?
‘Is de naam van den Koning niet langer te duchten,
Die voorheen al zijn haters met schande deed vluchten?
Is zijn vuist dan verlamd ter rechtvaardige wraak?
Of is Karels geweld meer dan voormaals te vreezen?
Is zijn heirmacht min sterflijk, meer stout dan voordezen?
't Uur des strijds heeft geslagen, o Radbout, ontwaak!
‘Laat den beuklaar dan klepp'ren, en de oorlogsvaan wapp'ren;
Want nog komen zy samen, nog strijden uw dapp'ren:
En niet allen verlieten hun Vorst in den nood.
Op ten strijd dan, voor vrijheid en haard en altaren!
En uw arm, zoo gevreesd by de vreemde barbaren,
Geve Friesland verlossing, en Karel den dood.’ -
Het lied, dat Barlof hooren doet,
Treft Radbouts diep bedrukt gemoed.
De fierheid keert op 't vorstlijk wezen:
De moed is weêr in 't oog te lezen:
En, van zijn rustbed opgerezen,
Grijpt weêr de held naar 't oorlogsstaal.
‘Ja Barlof! (zegt hy) ja, uw taal
| |
[pagina 214]
| |
Mocht krachtig op mijn boezem werken:
Gy deedt mijn dwaasheid my bemerken:
Verlaten wy te saam deez' zaal,
En toonen we ons aan de oorlogsbenden,
Die nog hun eed en plicht niet schenden.’ -
Nu wenkt de Bard, en Wop genaakt,
Die aan den Koning kenbaar maakt,
Hetgeen zijn achterdocht kon wekken.
De Koning prijst zijn kloek beleid,
Doch wil, hy zal op nieuw vertrekken
Naar Elegast, en zien te ontdekken,
Wat kwaad des zend'lings list bereidt.
De speerman geeft zich naar beneden,
En Radbout wendt naar 't plein de schreden.
Naauw is hy door zijn heldenstoet
Met welgemeend gejuich begroet,
Of aan de voorpoort dreunt de horen
Met dubb'len schal den Vorst in de ooren.
De klep valt neêr met dof geluid,
Terwijl de poort zich opensluit.
Wie komt daar ijlings ingereden?
Wie is die vrouw op 't melkwit paard?
| |
[pagina 215]
| |
Een vuurrood kleed past om haar leden:
Haar zilv'ren gordel draagt een zwaard:
Een bonte borstlap, vreemd beschilderd,
Is op den bovenrok gehecht:
Een band ombindt de grijze vlecht:
En oog en houding zijn verwilderd:
Een wilgetak in groenen dosch
Houdt ze in de rechterhand geheven. -
Zy is 't, de schrik van Frieslands dreven,
De wichlares van Wirons bosch.
Op 't midden van het plein gekomen,
Houdt, op haar last, de merrie stand:
En nu heeft Tjetckes linkerhand
Den groenen wilgentak genomen:
De rechter stroopt de blaad'ren af
En geeft het wapp'rend lover
Der winden adem over.
Zy houdt haar blikken stijf en straf
Gevest op Frieslands Koning,
Verbaasd van deez' vertooning.
‘Gy ziet deez' rijstak, (zei ze toen)
Beroofd van al zijn jeugdig groen;
| |
[pagina 216]
| |
Maar Frieslands vuige landverraad'ren
Verlieten, eerder dan deez' blaad'ren,
Den heil'gen erfgrond van hun vaad'ren.
Doch, even als, van loof ontdaan,
Deez tak te feller striem zal slaan,
Zoo zal, van lafaarts nu ontheven,
De Friesche moed te schooner leven,
En zwaarder, wisser slagen geven.’ -
Zoo sprak zy, en steeg af. Haar taal
Genoot by allen blij onthaal.
Ja menig een, voor 't zoet vermogen
Van Barlofs maatgezangen doof,
Werd op één stond, uit bygeloof,
Door hare orakelspraak bewogen.
Hoe vrolijk klopte 't heldenhart
Van onversaagden Everard!
Hoe blonk de moed in Huigens oogen!
Wijl Grimwald, met een dieren eed,
Zijn zucht naar 't strijdperk kennen deed.
De Koning schudde 't hoofd, vol zorgen:
‘Ach! (sprak hy,) Tjetscke! gist'ren morgen
Had my uw komst oprecht verheugd.
| |
[pagina 217]
| |
'k Had u, als Frieslands volkbehoedster
Beschouwd, met ongeveinsde vreugd;
Thands zie ik slechts in u, de voedster
Van Adegilds onnooz'le jeugd.’ -
‘Wat zwakheid kwam u overheeren?
Moet gy (zegt Tjetscke) van een vrouw,
Den moed, die mannen passen zoû,
De kalmte in tegenspoeden, leeren?
Heb ik niet Adegild als kind
Met meer dan moedertrouw bemind?
En ziet ge my lafhartig treuren,
Om dat een onvermijdbaar lot
Hem aan mijn liefde kwam ontscheuren?
Verniel het Frankisch oorlogsrot,
En dan, indien 't u mocht behagen,
Zal moeder Tjetscke met u klagen;
Doch thands, herneem uw dapperheid:
Gedenk aan zooveel jaren glorie,
En voer uw helden ter viktorie,
Die voor uw wapens is bereid. -
Hoor, hoor my aan! verneem wat helden
Zich waap'nen in oud Frieslands velden,
Door Tjetsckes zang ten strijd geleid:
Van Wiron zullen straks de ruiters
| |
[pagina 218]
| |
aant.Naby deez' wal vergaderd zijn.
Ter Schellings wakk're zeevrijbuiters
Weêrstaan, ten Oosten, Prins Pepijn.
Heel Strude gordde 't krijgsgeweer aan
En zal des vyands oorlogsmacht,
Ofschoon zy Limmen te onderbracht,
Met onverschrokken moed te keer gaan.
't Volgde alles, zonder tijdverlies,
Mijn wapenkreet, met gandsche troepen;
Want nooit heeft Tjetsckes zang den Fries
Vergeefs ten strijd geroepen.’ -
‘Heb dank, (zegt Radbout), eed'le vrouw!
Uw ongewone moed en trouw
Doen mannen schaamrood op u staren.
Ja! oorlog zij het met den Frank:
En laat de schelle wapenklank
Mijn antwoord hem verklaren.
‘Dan eerlang breekt de feestdag aan,
Van 't heilig uur der volle maan.
Een menschenoffer moet den Goden,
Naar mijn gelofte, zijn geboden.
Het tijdperk dat my, tot beraad,
| |
[pagina 219]
| |
De Vorst der Franken woû vergunnen,
Stelt my ter plechtigheid in staat.
'k Zal 't offer zelf verrichten kunnen.’ -
‘Gewis, (sprak Tjetscke), dit besluit
Is uwer waard: dat niets het stuit':
Doe meer, en zij, naar de oude zeden,
Te Wiron 't strijdperk aangerecht:
Laat daar, gelijk de vaad'ren deden,
Een Friesche krijgsman voorwaarts treden,
Om in 't gebruiklijk kampgevecht
Te strijden met een krijgsgevangen.
Van d' uitslag moge uw antwoord hangen.
Verwint de Brit, men zwicht' voor 't lot,
En bukk' voor 't Frankisch oorlogsrot.
Doch, doet de Fries zijn vyand sneven,
Wees dan van alle zorg ontheven.
Dan zal 't een blijk zijn, hoe gewis
De hemel ons genegen is.
De profecy, voorheen gegeven,
Is door alle eeuwen waar gebleven:
| |
De voorspelling.‘Zoolang de Fries in 't perk zijn vyand zal verslaan,
Zal Frieslands machtig rijk niet gandschlijk onder gaan.’ -
| |
[pagina 220]
| |
‘Uw voorstel kan mijn ziel behagen,
(Zegt Radbout), en de glansrijke eer
Om zich in 't kampgevecht te wagen,
Zij kloeken Grimwald opgedragen.
Dat hy aan Frieslands heilig recht
Door dapperheid den zege hecht'!
Hy winn' mijn vriendschap, gunst en achting
Terug door fiere moedsbetrachting.
Door zijn verzuim heb ik mijn zoon,
Mijn Adegild niet meer.
Het vestigen van Frieslands throon
Hergeeft hem al zijn eer.’ -
‘Grootmoedig Vorst! (roept Grimwald uit),
Uw goedheid, die mijn borst doet blaken,
Zal Grimwald onverwinlijk maken.
Geen vyand, die mijn woede stuit!
Dan hoe! - is een dier laffe knapen,
Dier stramme en machtlooze outerpapen,
Tot zulk een kampgevecht in staat?
't Schenkt weinig eer, te zegevieren
Op hem, wiens arm niet weder slaat:
Geen hunner kan het zwaard bestieren:
Al moest ik, wapenloos, alleen,
Hen, zwaar gewapend, tegentreên,
| |
[pagina 221]
| |
Ik durf verzeek'ren, dat zy allen
Voor Grimwalds vuisten zouden vallen.’ -
‘Welnu, (zegt Radbout), laat ons zien,
Wie meest geschikt zal zijn,
In 't kampgevecht u weêr te biên:
Dat hier die stoet verschijn.’ -
De krijgsgevangen schaar treedt voor,
En met haar, Elegast.
‘Vorst! (roept hy), geef me een wijl gehoor.
Is 't waarheid, dat uw last
Aan heel deez' rei den dood beschoor?
Zoo gun me, in hun belang te spreken.
Schenk hun, ik smeek die weldaad af,
Genaê, geen onverdiende straf,
Doe meer nog: stel hen vrij, ten teeken,
Dat gy het driftvuur, lang gevoed
In Karel Mortels gram gemoed,
Verzachten wilt, geenszins ontsteken.
De slag, die deze sneven doet,
Zal 's vorsten ziel nog meer beledigen:
Uw goedheid, licht zijn ziel bevredigen.
Ik ken, o Vorst! uw eed'len aart:
| |
[pagina 222]
| |
Hun, die u nimmer iets misdreven,
Zult gy, grootmoedig, wis vergeven.
'k Beken, een zoon, uw liefde waard,
Is op de Noorderstroomen
Rampzalig omgekomen;
Doch geen van deze draagt de schuld
Aan 't feit, dat u met rouw vervult.’ -
‘Durft gy, (zegt Radbout), hen verschonen,
En 't vaderhart nog verder hoonen,
Dat door hun schendig misdrijf treurt?
Is niet door vuige tooverwoorden,
Die 's jong'lings gul gemoed bekoorden,
Hy aan mijn teedre liefde ontscheurd?
Of durft hier iemand tegenspreken
Dat Adegild gevangen werd
Door tooverkunst, ons klaar gebleken....’ -
‘Ik loochen dit,’ - zegt Adelbert.
‘Wees, Vorst! rechtvaardig: dat, geduldig,
Uw fiere ziel de waarheid huldig'.
Mijn zuster, Eng'lands rijksprinces,
Is aan den dood uws zoons onschuldig:
Haar voegt geen naam van tooveres.
| |
[pagina 223]
| |
Ontnam men haar, verwoed, het leven,
Haar deugd is onbesmet gebleven,
En, is mijn achterdocht gegrond,
't Was, om doemwaarde wraak te blusschen,
't Was, om eens Grimwalds haat te sussen,
Dat haar de zee verslond.’ -
‘'k Vertrouw, dat men op zulk een taal
Van my geen antwoord zal verwachten,
(Zegt Grimwald), 'k moet het laf gesmaal
Eens krijgsgevangen mans verachten.
Indien ge, als ik, het oorlogsstaal,
Tot staving van uw reên mocht voeren,
Zoude ik wellicht uw stoutheid snoeren.
Zijt ge indedaad van koningsbloed,
Gy mocht u wel die afkomst schamen;
Voorwaar, toen wy uw vaartuig namen,
Betoondet gy geen koningsmoed.’ -
‘Zijn wapen is het woord des Heeren,
(Zegt Elegast), Dien wy vereeren:
Hem voegt geen ander moedbetoon.
o Koning Radbout! 'k wil mijn leven
Tot onderpand der waarheid geven:
| |
[pagina 224]
| |
Ja, Adelbert is Edgars zoon,
Die in Deïre voert de kroon.
Wil, voor de laatste maal, bedenken,
Dat, wie een hair zijns hoofds durft krenken,
Niet slechts mijns meesters fellen haat,
Maar Eng'lands gramschap op zich laadt.’
Des grijzaarts weldoordachte rede
Trof Radbouts ziel, hoe fel verstoord:
Hy peinsde lang, en vatte 't woord.
‘'t Voegt, (sprak hy), dat ik aan uw bede,
o Elegast! indachtig blijf:
En, sluiten we een gewenschten vrede,
Zoo schenk ik deez' gevang'nen 't lijf.
Één echter zal ('t moge u behagen
Of niet) by Wirons heilig bosch,
Op 't feest der Maan, in oorlogsdosch,
Het kampgevecht met Grimwald wagen.
Het lot beslisse in dit geval,
Wie zulk een eer verwerven zal.’ -
Godvruchtige Aêlbert sprak: ‘deez' knapen,
Deez' grijzaarts, voor geen kamp bestand,
Bezwijken onder 't oorlogswapen.
| |
[pagina 225]
| |
Men stell' het slagzwaard my ter hand.
't Is waar, mijn arm heeft nooit gestreden
Als Karels krijgstrawanten deden;
Doch 't bloed, dat in mijn aad'ren vliet,
Verzaakt zijn glansrijke afkomst niet.
De Almachtige, Wien wy belijden,
Zal my beschermen, met my strijden,
En my van 't doodsgevaar bevrijden,
Of schenken my de martelkroon.
Heeft, door Zijn bystand, Jesses zoon
Niet, met geringer kracht,
Den Philistijn geslacht?
Een hart, zich-zelf geen kwaad bewust,
Geldt meer dan 't best kuras.
En altijd streed de held gerust,
Wiens zaak rechtvaardig was;
Maar hy, wiens boezem tuigt van schuld,
Is naakt, ofschoon in 't staal gehuld.’ -
‘Uw moed behaagt my: (zegt de Koning).
Welaan! de kamp zij uw belooning.
Ga, Tjetscke moêr, bestijg uw ros,
Snel, onvermoeid, naar Wirons bosch:
En zij de plechtigheid
Door uwe zorg bereid.
| |
[pagina 226]
| |
Op morgen wacht ge ons allen daar
Voor Wodans wijdgediend altaar.
Gy, Elegast! zult my verzellen:
'k Zal u, die Frankrijks Heer met lof
Vertegenwoordigt aan dit hof,
By 't kampen aan mijn zijde stellen,
Op dat uw eigen hart besliss',
Of Frieslands vorst rechtvaardig is.
|
|