Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
aant.Adegild.
| |
[pagina 136]
| |
In 't duister uur deed van den toren
Des wachters tromp d' alärmtoon hooren,
En, opgeschoten uit den slaap,
Zocht hoveling en oorlogsknaap
Zijn wapentuig byeen,
En tastte, by 't bedrieg'lijk glooren
Der lamp, die hem bescheen,
Naar helm en zwaarden, in der haast
Vermist in 't tuighuis, of verplaatst,
Of in de menigte verloren.
Verwarring, woeling en gedruis
Vervulde alom het vorstlijk huis;
Dan zie! daar nadert Frieslands Koning,
Getreden uit zijn slaapsalet:
‘Wat tijding, vraagt hy, heeft deez' woning
Dus onverwachts in roer gezet?
Waartoe deez' wapens, die flambouwen?
Wat ramp vergaêrt dien oorlogsdrom?
Wil, Feiko! my de reên ontvouwen
Der onrust, die hier heerscht alom?’ -
‘Mijn Vorst! een breede vuurkolom
Zag 's wachters oog uit Berkhout rijzen:
| |
[pagina 137]
| |
Men kan van hier den rook u wijzen. -
By Staav'ren stegen, voor zijn oog,
Drie lichte vlammen naar omhoog:
En verder, aan de zuider kimmen,
Zien wy de ontstoken baken glimmen.’ -
‘Wat of ons hier gebeuren moet?
Op! op dan! en vergaêr met spoed
Van heinde en veer mijn oorlogsstoet.
Op! mannen! op! te paard!
Gy, Ubbo! snel naar Texels akker:
Roept, uit de Meent, Plomp Ruter wakker:
Hier dient geen tijd gespaard.
Gy, Mingaert! fluks naar Staav'ren heen,
Vergader Heimrichs volk byeen.
'k Behoef de moedige oorlogslieden
Van Schoorle en Limmen niet te ontbieden:
Zy samm'len nooit, als 't noodvuur blaakt.
Gy, Stavo! doe van Vlielands zoomen
De ontembre ruiters herwaarts komen,
Wier kloeke ziel naar 't strijden haakt.
Men passe alom den baak te ontsteeken,
En 't vuur zorgvuldig aantekweeken!’ -
't Bevel des Konings is voldaan;
De fakkel steekt den vuurklomp aan
| |
[pagina 138]
| |
Van burcht- en torentrans;
Daar golft, als bloedgekleurde vaan,
De vlam in hellen glans.
De lucht is donkerrood van gloed,
En donkerrood is meir en vloed,
En donkerrood het weiland:
Als zwemmend in een zee van bloed
Vertoont zich ieder eiland:
En dwalend schiet de onthutste meeuw
Het helmnest uit met droeven schreeuw
En plast in 't nat der stroomen:
Beängstigd vlucht de schucht're rhee:
De korhaan kraait, en waant alreê
Den morgenstond gekomen. -
En daad'lijk stijgt, aan 't sein getrouw,
Van klift en torentop,
Van vlietberg, duin en slotgebouw
Een laaie vuurvlam op.
Zoo ziet men star op star verschijnen,
Wanneer de dagtoorts slaat aan 't kwijnen.
Zoo ziet men, (als op 't vreugdefcest
De trouwe burgers, blij van geest,
Langs markt en straten samenstroomen,)
Zich huis op huis met licht omzoomen,
En 't duister vormen tot een dag.
Maar 't licht, dat Friesland schijnen zag,
| |
[pagina 139]
| |
Moest van geen feest of blijdschap spreken:
Neen, 't was 't alärm- en wapenteeken:
Van elke hoogte werd de vlam
Beäntwoord, over meir en stroomen,
En 't sein onmidd'lijk nagekomen,
Tot Dokkum de oorlogsmaar vernam,
Tot Collum, Aa, en Lauwerboorden,
De maar van krijg en inval hoorden.
De Koning zat in 't slotgevaart,
Zijn dapp'ren om zijn throon geschaard,
Wanneer een vrengdekreet,
Die juub'lend klonk van stad en wal,
Teruggegalmd in 's vorsten hal,
Zich plotsling hooren deed.
Wat wil, wat spelt dit luid geschal?
Wat tijding mag dit wezen?
Wat valt er, in dit oogenblik
Van angst, verwarring, woesten schrik,
Te hopen, of te vreezen?
De brug zinkt neêr met hollen klank:
De zware deur, wier eiken plank
Met dubbel ijzer is beslagen,
Rolt knarsend op: een dichte stoet
Van zeeliên, wier verhard gemoed
| |
[pagina 140]
| |
Zich door geen krijgswee laat versagen,
Dringt binnen, en, uit hun gewoel,
Treedt Galama voor 's vorsten stoel.
‘Ter goeder uur, mijn heldenscharen!
Uw komst verheugt mijn droeve ziel.
Van waar?’ - ‘Den Vliestroom opgevaren.’ -
‘Wat buit?’ - ‘Een overzeesche kiel,
Die, op de breede Noordzeebaren,
Na 't kampen ons in handen viel,
Doch, minder vaardig zee te bouwen
Ons achtervolgde langs den vloed.’ -
‘Mijn zoon?’ - ‘Gij zult hem ras aanschouwen,
Met heel een krijgsgevangen stoet,
Veroverd door zijn fieren moed.’ -
‘En Grimwald?.... Hoe? ducht gy te spreken?
Zou dapp're Grimwald zijn bezweken?’ -
‘Mijn vorst, hy zal zich voor uw throon
Weldra vervoegen met uw zoon.’ -
‘Voorwaar! een wellekome tijding:
Zij strekk' den kloeken tot verblijding,
En vuur' den moed der zwakken aan; -
Maar wie komt ginds, met loome schreden,
De hoftrap aarz'lend opgetreden? -
't Is Wop de Weerwolf uit de Zaan!
Een slechter boodschap zal hy heden
Ons van die oorden doen verstaan.
| |
[pagina 141]
| |
Gewis, geen kleine zomerregen,
Heeft hem, gewoon het spits te biên
Aan 't puik der Zuidlandsche oorlogsliên,
Zijn rijken boomgaard uitgekregen.
Ik ken zijn moed, en, waar hy week,
Daar mogen we op een vijand reek'nen,
Die in de schaal te machtig bleek.
Nu Wopko? treê ons nader! spreek!
Wat moet uw aankomst ons beteek'nen?’ -
De Fries treedt voor: van aanblik stout,
Voor 't oorlogsveld geschapen,
Droeg hy noch snoer, noch ring van goud,
Noch rijk verzilverd wapen.
De stierenhuid, krap om zijn leên,
Hem tot een overrok gesneên,
Hing af, gescheurd en open;
Zijn hoofd was bloot: zijn schoenriem los:
Zijn ruige vlecht, als bloed zoo ros,
Met zweet en bloed bedropen:
Met bloed bedropen was zijn speer
(Acht ellen lang en licht nog meer),
Die hy zoo fiks regeerde
Als 't op den vyand was gemunt:
En enkel bloed besmeerde
Zijn morgenster aan elke punt.
| |
[pagina 142]
| |
aant.‘Het vuur vernielt de Waterlanden,
En afgestroopt is heel de Zaan:
By nacht viel Aspremont ons aan:
Hy heeft mijn toren uit doen branden.
Heel Aemstelland is opgestaan,
Met al de Frankische oorlogsbenden
Die Karel op ons af kon zenden:
De hoon, aan Wollebrand gedaan,
(Zoo doodverft men dat vuig bestaan,)
Doet hem de vreêverbonden schenden,
En naar uw rijk de wapens wenden.
Vijf ruiters joegen me op den weg
In draf na, tot de Oosthuizer heg.
Doch 'k heb hun eind'lijk, fel verbolgen,
Verleerd, mijn voetspoor na te volgen.
Klaas Koertszen wierp mijn lans omver:
'k Had tegen hem, die met zijn makkers,
De rogge wegstal van mijn akkers,
Een felle vete van oudsher. -
De rest versloeg mijn morgenster.’ -
Naauw had deez' gast gedaan met spreken,
Of zijn vertelling werd gestaafd
| |
[pagina 143]
| |
aant.Door vluchtelingen, aangedraafd
Uit Broek en de omgelegen streken.
't Heir, dat de Markgraaf met zich had,
Werd, schoon de vrees het niet verkleinde,
Op zeven-duizend man geschat.
‘Nu kent men Karels trouw in 't einde,
(Roept Radbout) daar geen vrêeverdrag
Zijn heerschzucht langer stuiten mag:
Nu is het uur der wraak gekomen,
Die my 't haatdragend harte zwoer,
Wanneer mijn heirmacht, op de stroomen
Des breeden Rijns hem tegenvoer:
En hem, toen hy ons 't spits wou bieden,
Ver achter Keulen heen deed vlieden.
't Is waar: zijn diergevloekte list
Heeft, sints dien tijd, ons lot beslist:
De kans is droef verkeerd:
En Duursteê boog voor 't Frankisch rot,
En Wiltenburg heeft Karels God
En Karels wet vereerd;
Maar 't oud gebied der vrije Friezen
Was nooit een legerhoofd voorheen
Met vreemde krijgers opgetreên,
Sints Lucius, in Padens biezen,
Met schand' bedekt, de vlucht moest kiezen.’
| |
[pagina 144]
| |
Terwijl de Koning, fel gehoond,
In zulke reên zijn gramschap toont,
Doet schel trompetgeklank zich hooren,
Terstond beäntwoord uit den toren,
En Feiko treedt in 's vorsten hal.
‘Welnu? wat wil dit krijgsgeschal?
Wie komt ons, vriend of vyand, stooren?’
‘Mijn vorst! de Thieler Elegast,
Deez' dag door Aspremont gezonden,
Begeert u Karel Mortels last
En dien zijns meesters te verkonden.
Hy toeft uw wil in 't voorportaal.’ -
‘Gelei terstond hem naar deez' zaal:
'k Begeer te weten, met wat reden,
Hy eed- en vreêbreuk zal omkleeden.
Ik ken van ouds zijn sluwe taal.’ -
De Thielenaar, den throon genaderd,
Begroet, met minzaam handgebaar,
Den Koning en de heldenschaar,
In 't hooge hof byeen vergaderd.
Zijn lichaam is omkleed met staal:
Slechts 't hoofd is ongedekt:
| |
[pagina 145]
| |
aant.De lange baard, wiens blanke praal
Verdienden eerbied wekt,
Is op de borstplaat van metaal
In lokken uitgestrekt.
En op 't kuras is 't beeld gesneên
Des zilv'ren wezels, hem voorheen
Door Karels gunst vereerd,
Wanneer de trotsche Saraceen
By Tours was afgekeerd.
Nog vaardig toont zich Elegast
En rijzig van gestalt;
Terwijl der hooge jaren last
Hem licht te dragen valt.
Een popeltak met wapp'rend blad
Is in zijn rechterhand gevat
Als vrede en vriendschapsteeken:
Twee knapen volgen hem van veer
En dragen schild, helmet, en speer.
De Vorst vangt aan met spreken:
‘Wees welkom, Elegast van Thiel!
Ter goeder uur komt ge ons verklaren,
Waartoe, met plonderzieke scharen,
De Markgraaf in de Zaanstreek viel:
En waarom men van Staav'rens bergen
| |
[pagina 146]
| |
Den landgenooten hulp kwam vergen.’ -
De grijzaart zegt: ‘Hy die my zond,
Vorst Karel, doet aan Frieslands Koning
Zijn ongeveinsde gunstbetooning
Verzeek'ren door zijns dienaars mond:
Hem, altijd vaardig tot verschoning,
Is Frieslands heim en landzaat waard.
Ongaarne zag hy, dat het zwaard,
Tot wraak van zijn gehoonde rechten
Oneenigheden moest beslechten,
Die...’
Radbout viel hier, gram te moê,
Den grijzen spreker in de reden:
‘Wat durft ge ons melden? grijzaart! hoe!
Wie heeft hier eed en recht vertreden?
Wie dorp en slot en veld verbrand?
Wie stroopt en moordt in Waterland?
Op wien van beiden rust de schand?’ -
‘Die inval moet u niet mishagen,’
Hervat, met kalmte, de afgezant,
‘En sproot uit d' inhoud der verdragen,
Bezworen met uw eigen hand.
| |
[pagina 147]
| |
Hebt gy, vrijwillig, niet met eede
Verklaard, by 't sluiten van den vrede,
Dat ge, op verbeurte van uw Rijk,
In heel den omvang uwer Staten,
Den Kristen Godsdienst toe zoudt laten,
Ja, dat gy-zelf, tot daad'lijk blijk,
Uw valsche Godheên af zoudt zweeren,
U tot het waar geloof bekeeren,
En de enkel ware Kerk vereeren?
Hoe ge aan die eeden hebt voldaan,
Zoude ik hier noodeloos verhalen:
De straf voor 't ongehoordst bestaan
Moet billijk op uw schedel dalen.’ -
Hier kende 's Konings drift geen palen:
‘Vermeet'le (riep hy) die te grof
My honen durft in eigen hof!
Het voegt me alleen, u aftevragen,
Of gy, die zoo hoogdravend spreekt,
Meer dan één leven hebt te wagen?’ -
‘Neen!’ zegt de grijzaart, onverbleekt.
‘Gy kunt het regt der volken schenden,
En my ter galg ef houtmijt zenden;
| |
[pagina 148]
| |
Doch vreeslijk zoû der Franken moed
Zoo laf een schanddaad komen wreken,
En ras, al de omgelegen streken
Verdrinken doen in 't stroomend bloed;
Want niet alleen de Broekerlanden
Geraakten reeds in onze handen;
Maar Staav'ren dreigt zoo groot een macht
Als Karel ooit te velde bracht.
Terwijl zijn kloeke zoon, de Korte,
Min klein van leest dan groot van ziel,
Gewapend in de Kuinder viel.
Voorkom, eer hy ter neder storte,
Schut, door een wijs'lijk vreêverdrag,
Des Mortels onweêrstaanb'ren slag.’ -
‘Genoeg!’ zegt Radbout, onverduldig:
‘De Teisterbander Elegast
Is my geen raad noch lessen schuldig.
Verklaar, ontvouw in 't eind uw last.’ -
‘Weläan! 'k zal Karels hoog begeeren
U kennen doen. Gy Friezen hoort!
Vooreerst zult gy op nieuw hem zweeren,
Dat ge onverlet en ongestoord
| |
[pagina 149]
| |
Der Krist'nen eerdienst zult gedoogen:
Geen hind'ring aan 't godvruchtig pogen
Der leeraars stellen; maar hun woord
Alöm doen eeren, naar 't behoort.
Voorts eischt mijn Vorst, dat ge al de dorpen
En vaste plaatsen aan de Zaan,
Die nog aan u zijn onderworpen,
In eigendom hem af zult staan:
En vijftig welgeboren lieden
Tot borgen, dat het vreêverdrag
Bewaard zal blijven na deez' dag,
Als gijzelaars hem aan zult bieden:
Zes dagen tijds zijn u vergund,
Waarin gy u beraden kunt.’ -
Wanneer de pelgrim, vol verlangen
Om weêr de dagreis aantevangen,
Voor hy zijn nachtverblijf verlaat,
Verneemt, hoe woeste rooverscharen,
Op buit belust, in d' omtrek waren,
En moorden, wat hun tegenstaat, -
Dan zal hy, eer hy verder gaat,
Schoon zelf niet duchtend voor gevaren,
Schoon zelf een onverschrokken held,
Angstvallig op zijn makkers staren,
| |
[pagina 150]
| |
Die 't vreeslijk naricht heeft ontsteld:
Dan schijnt zijn oog hun aftevragen:
Of zy den tocht door 't eenzaam veld,
Met hem, kloekmoedig, durven wagen,
Dan of de reis dient uitgesteld.
Zoo dwaalde ook Radbouts blik in 't ronde,
Terwijl de Thieler Elegast
Hem Karel Mortels hoogen last
In 't midden van zijn hof verkondde.
Zoo zag hy naar zijn oorlogschaar
Angstvallig om, met zorgende oogen,
Als vroeg hy, of, in 't krijgsgevaar,
Hy op hun hulp zoû reek'nen mogen.
Dan, spoedig was zijn hoop bedrogen,
Zijn steunen op hun trouw vervlogen.
Ontstelt'nis, weifling, schrik,
Moest in der meesten wezenstrekken,
Des Konings scherpe blik
Met spijt en ergernis ontdekken.
't Was niet, om dat die oorlogstoet
Verstoken was van heldenmoed;
Maar onderlinge haat
Had hen sints langen tijd verdeeld
En tweedracht onder 't volk geteeld,
Die bron van eind'loos kwaad.
| |
[pagina 151]
| |
't Aêloud vertrouwen was geweken:
Elk scheen ontzet, dat Karels macht
Zoo heftig en zoo onverwacht
Gevallen was in Frieslands streken.
Slechts Galama en geele Wif,
Wop Weerwolf, Eel van 't Roode Klif
En luttel and'ren huns gelijken,
Wier oog, by 's vreemd'lings stoute reên,
Van grammen spijt doorfonkeld scheen,
Betoonden, met gewisse blijken,
Dat nooit, in voor- noch tegenspoed,
Hun vaak beproefde leeuwenmoed
Voor vrees of overmacht zoû wijken.
Dan ach! gering was hun geslacht,
En onbeduidend was de macht
Die elk van hen in 't slagveld bracht.
Wat zoû een goede wil hun baten?
Geen hunner toch werd toegelaten
In 's vorsten raadzaal, waar alleen
De taal eens Hoofdlings geldig scheen.
In korter tijd dan ik verhaal,
Had Radbout, door geheel de zaal,
Der zijnen ziel doorgrond.
Zijn schrander oog bemerkte klaar,
| |
[pagina 152]
| |
In welk een staat van bang gevaar
Zich Frieslands erf bevond.
- ‘Die lafaarts! (dacht hy by zich-zelven:)
Genoeg! een poging nog gedaan!
Men zie, wie hunner 't zal bestaan
Zich en zijn land het graf te delven.’
‘'k Heb, Elegast! u aangehoord:
(Zoo klonk, niet langer meer gesmoord,
Zijn stem door zaal en hofgewelven:)
'k Neem, daar 't moet zijn, uw voorstel aa
En zal met al mijn Hoofdelingen,
Die reeds mijn opontbod ontfingen,
Op uw verlangen my beraên.
Gy kunt intusschen, naar begeeren,
Of tot uw meester wederkeeren,
Of toeven in dit slotgebouw,
Tot ik u mijn besluit ontvouw.
Eer driepaar dagen zijn verloopen,
Moogt gy op Radbouts antwoord hopen.’
‘'k Mag, naar 't bevel, door Aspremont
(Zegt Elegast) my voorgeschreven,
My niet uit Medenblik begeven,
Alëer ik uit uw eigen mond,
Uw vorstelijk besluit verstond.’ -
| |
[pagina 153]
| |
‘'t Zij u vergund, (hervat de Koning:)
Blijf, moedige Elegast!
In Radbouts vorstelijke woning
Zijn welgeëerde gast.
Dat, tot het uur van uw vertrek,
Wop Weerwolf u ten dienaar strekk'.’ -
Diep buigt de Frank; met vaste schreden
Is hy de hofzaal uitgetreden,
Wijl Radbout, fluks en snel,
Naar Wopko treedt, hem tot zich trekt,
En fluist'rend hem zijn wil ontdekt:
- ‘Bewaak den vreemd'ling wel!
Hy spreke vrij met iedereen:
Hy wende, waar hy wil, zijn schreên,
Doch, nimmer onverzeld!
En zoo gy eenige achterdocht
Omtrent zijn gangen voeden mocht,
't Zy daadlijk my gemeld.
'k Vertrouw, mijn wil is u gebleken?’
De speerman knikte 't hoofd, en kneep
En mond en oogen dicht, ten teeken,
Dat hy zijns meesters wil begreep,
| |
[pagina 154]
| |
Waarop hy spoedig heenensnelde,
Den vreemd'ling opzocht en verzelde.
Inmiddels wordt, in de etenszaal,
Op 's Vorsten last, een glansrijk maal
Op 't cierlijkst aangericht.
Daar zullen de eed'len zich verzamen,
En al wat dienstig is beramen
In 't hachlijk tijdsgewricht.
Ja, waard te leven in mijn zangen,
Was 't oud gebruik van 't voorgeslacht,
Toen, voor 't behand'len der belangen,
Waar 't staatsgeluk van af mocht hangen,
Het etensuur werd afgewacht,
En 't nagerecht, geschiktst geächt;
Want keur van wijn en kracht van spijzen
Versterken 't lichaam niet alleen;
Maar doen gedachten opwaarts rijzen,
Wier vinding anders moeilijk scheen:
De neev'len, die het brein omgeven,
Zijn door hun invloed best verdreven,
Daar 't luchtig harte vrijer slaat.
Men pleegt, en zonder lang te peinzen,
| |
[pagina 155]
| |
Met de inspraak van zijn boezem raad:
Bedrog vliegt heen en schandlijk veinzen:
De ziel is wakker, opgeruimd;
En geen der opgeroepen leden,
Die, om een vergezochte reden,
Zulk een vergaad'ring ooit verzuimt.
Genoeglijk is men aangezeten,
En niemand wil van sluiting weten:
't Is noode dat men heenen gaat,
En zitting beide en maal verlaat.
Maar, nu in deez' verdorven tijden
Men niet dan nucht'en zich mag wijden
Aan 't al te wichtig staatsbelang,
Valt ook de kortste zitting lang:
De geest is dof, ontstemd: gebogen,
't Vernuft verstompt, en vaak'rig de oogen:
Dan triomfeert de list alleen,
En draagt, met schrandere gevatheid,
Haar wenschen voor in keur'ge reên;
Terwijl verveeling, afgematheid,
En lang geprikkelde etenslust,
Die beurt'lings ieder Lid bespringen,
Hem eindlijk, hoe onwillig, dringen,
Dat hij in 't voorstel gaaf berust;
Of dat hij slechts den kreet kan uiten:
‘Ter stemming! 't is hoog tijd van sluiten.’ -
| |
[pagina 156]
| |
aant.Des Konings tafel stond gereed.
De zaal was ruim, doch matig breed:
't Gewelfde zolderdak
Scheen, naar de lengte, niet te hoog:
't Geen de evenredigheid, in 't oog
Des kunstenaars, verbrak.
De rook, die vaak, door 's bouwheers schuld,
Het gandsch vertrek hield opgevuld,
Had eind'lijk dak en zolderbogen,
Met glinstrend roetvernis omtogen.
Eens vreemden kunstnaars nette hand
Had aan den uitgekalkten wand
Een schaars bekend cieraad gegeven,
En Adelbolds verheven daên,
Die Rome en Tongerland deed beven,
En Wend en Gothen mocht verslaan,
In rijke kleuren doen herleven;
Dan ach! geen welverdienden lof
Verwierf de kunst in Radbouts hof;
Want jachttuig, schilden, veldstandaarden,
Met lansen, vanen, bijlen, zwaarden,
En menig prachtig zegemerk
Bedekten 't cierlijk schilderwerk.
De vloer en schoorsteenrand bestonden
| |
[pagina 157]
| |
aant.Uit steentjens, geestig saamverbonden,
Veelverwig geschakeerd;
(Een kunst, in Griekenland gevonden,
En, sedert weêr verleerd.)
En op den grond was stroo gespreid;
Want hierdoor werd, met zekerheid,
De toovery geweerd.
Twce tafels vulden heel de zaal;
De eene overdwarsch en breed:
Op deze stond een prachtig maal
Voor 's Konings mond gereed:
Daar zag men, opgemaakt met zwier,
't Gebraden vleesch van 't runderdier:
Daar reebout, haas en knijn:
Daar pronkte, in 't rond bekranst met wier,
De kop van 't everzwijn.
Keur van gevogelte en van visch
Vercierden meê den rijken disch:
Men vond er eend en hoen,
In rijken vederdos getooid,
Met fijne kruiden overstrooid,
Bedekt met lachend groen.
Niet min zag 't gretig oog zich streelen
Met schelvisch, krabben en makreelen,
| |
[pagina 158]
| |
aant.Met bot, gegraven uit het zand,
Of schol, gevischt by 't Westlijk strand,
Met walvischtongen, lompenlever,
Met bruinvisch, kabiljaauw en bever,
En marsuijn, naar eisch gekookt,
Ook zalm, in mooten of gerookt.
Een schittrend karmozijn verhemelt',
Met gouden sterren rijk doorwemeld,
Door Karel Mortel, lang voorheen,
Veroverd op den Saraceen,
En, toen de vrede werd geklonken,
Door hem aan Frieslands vorst geschonken,
Hing van den zolder, en wees aan
Waar Radbouts zetel kwam te staan,
Als meê, de plaats van Frieslands grooten,
Of 's Konings eêlste dischgenooten.
De tweede tafel, smal en lang,
Bestemd voor die van mind'ren rang,
Was tegen de andere aangeschoven:
Een donker zeildoek hing er boven;
Daar Eise van de Wildernis
Het toezicht had op dezen disch.
| |
[pagina 159]
| |
De hofstoet, in 't vertrek vergaderd,
Is tot den maaltijd reeds genaderd.
Nu spreekt de Koning Feiko aan,
En doet hem dus zijn wil verstaan:
‘Den vyand achting te bewijzen,
Is plicht, die eed'len zielen past.
Breng, uit mijn naam, aan Elegast
Een deel van de uitgezochtste spijzen.
Ook moeder Hertha geeft den last
Gezanten wel te doen,
En 't hong'rig lijf te voên.
En wat die Kristnen mogen spreken,
Dat zy slechts menschenliefde kweeken,
Voorwaar 't is ons te wel gebleken,
Hoe zy, barmhartig maar in schijn,
In waarheid, bare duivels zijn?’ -
De Koning wenkt, en neêrgezeten,
Vangt nu de hofstoet, op zijn wil,
Doch peinzend, ontevreden, stil,
En als gedwongen aan met eten.
| |
[pagina 160]
| |
Geen enk'le waagt zich in 't gesprek:
Men proeft, doch zonder graagte of trek.
Hoe 't schuimend bier ook rond moog stroomen,
De drinkkroes blijft by menig gast
Voor de eerste reis onaangetast.
Men schijnt de fijnste spijs te schroomen,
Als waar' de saus niet dan vergif.
Slechts Galama en Geele Wif,
En gulzige Eel van 't Roode Klif,
Die, schoon door rang noch afkomst aad'lijk,
Genoodigd waren aan dit maal,
Betoonden zich schier onverzaad'lijk,
Als ongewoon aan zulk onthaal.
Dan Radbout wil in 't eind ontdekken,
Of niets den vonk van heldenmoed
In 't hart van Frieslands oorlogstoet
In staat is weder optewekken.
‘Komt! (zegt hy) zang en snarenspel
Voegt by 't geklink der schalen wel.
Gy Barlof! doe uw maatzang rijzen!’ -
De Bard treedt toe: zijn vlugge hand
Stemt fluks de harp tot hooge wijzen. -
| |
[pagina 161]
| |
Ter Schelling was zijn vaderland.
Daar had hem, by 't geloei der stormen,
By 't nooit verpoozend golfgeklots,
Natuur tot dichter willen vormen,
En bleef ze op zulk een zuig'ling trotsch.
Vaak had hy, in zijn prilste jaren,
Het schip zien worst'len met de baren,
Gezweept van d' opgestoken wind:
Vaak was hy, lachend met gevaren,
De witte branding doorgevaren;
Want niets ontzag 't vermetel kind.
Hoe gretig, met wat luist'rende ooren,
Mocht hy 't gesprek der grijzaarts hooren
Van vroeger zege en waterkamp,
Van d' inval der geduchte Noren,
Die oogst en vischvangst kwamen stooren,
Van roof en brand en oorlogsramp.
Hoe schiep hy, in die blijde dagen,
Een telkens weêr vernieuwd behagen
In 't ongeloof'lijk schrikverhaal
Van zeemensch of meermin, wier klagen
Den stoutsten bootsman kon versagen,
Of van de ontzetb're wateraal,
Dat wonder aller zeegedrochten,
't Welk, in zijn duizend kringelbochten,
Als met een gordel de aard omsluit:
| |
[pagina 162]
| |
aant.Ook kende hy de grootsche tochten
Van Herkules, die, nooit gestuit,
Ontembre monsters had bevochten,
En, hier en ginds, het Hunnebed
Als zegemerk had neêrgezet.
Het was vervuld van die gedachten,
Verhit van brein, en 't hart in vlam,
Dat Barlof 't eerst ten hove kwam:
De Koning bleef zijn zangen achten.
Schoon de invloed van een zoeler lucht
Zijn woeste toonen mocht verzachten,
En temp'ren hun te stoute vlucht,
Toch ruischten 's Dichters rijke akkoorden,
Als voortgebracht door 't stormig noorden.
| |
Zang van Barlof.Barden van de aêloude dagen, door den voorzaat schier vergood!
Mocht mijn stem u op doen rijzen uit der graven stille schoot:
Lichtjens dansen op 't moeras:
Loeiend gieren de onweêrsvlagen:
Aak'lig knerst het raafgekras:
Spoken komen 't veld doorjagen:
Barden van de aêloude dagen!
't Uur is daar: verlaat de grafsteê, die u eens beschoren was.
| |
[pagina 163]
| |
Barden van de aêloude dagen! O verrijst en zegt het my:
Welke snaren deedt gy klinken, en hoe luidde uw melody,
Toen, gelijk een onweêrswolk,
Uit het zuiden opgekomen,
't Onverwonnen oorlogsvolk,
't Heldenkroost van 't machtig Romen,
Frieslands kust kwam overstroomen,
En, verdreven door uw zangen, wegzonk in des afgronde kolk?
Barden van de aêloude dagen! voor mijn klaagstem zijt gy doof,
En geen zangen hoor ik rits'len door het schomlend eikenloof.
Mengelt met het windgefluit
Harp noch stem de wilde akkoorden?
Ach! de melody heeft uit,
Die welëer de vaad'ren hoorden.
Zwijgt gy thands? - Aan 's Yssels boorden
Zweeg der Barden maatzang nimmer, by 't vyandlijk krijgsgeluid?
Barden van de aêloude dagen! o! verrijst en zwijgt het niet!
Welke snaren deedt gy klinken en hoe luidde uw godlijk lied?
Ach! by elke grootsche daad,
Die uw lofzang mocht vermelden!
By die redders van den staat,
By die onversaagde helden,
Die, op bloedige oorlogsvelden,
Eenmaal vielen of verwonnen, en wier glorie nooit vergaat!
| |
[pagina 164]
| |
aant.By hun zwaarden, by hunspeeren, by hun wonden, by hun strijd!
By hun namen! rijst en meldt het, Barden van d'aêlouden tijd!
Want, van 't woelig Frankenland,
Zien wy legers samenkomen,
Vuur en slagzwaard in de hand,
Op Diotoos erfgrond stroomen,
Feller dan de macht van Romen;
Slechts uw krijgslied kan hen weeren van dit fel besprongen strand.
Barden van de aêloudedagen, schiervergood door 't voorgeslacht!
Mocht mijn stem u op doen rijzen uit der graven sombre nacht:
Mochten, in dit hachlijk uur,
Mochten de uitgedoofde spranken
Van 't verteerend heldenvuur
Weêr ontgloeien op uw klanken!
Mocht weêr 't rijk zijn redding danken
Aan den moed der echte braven, Frieslands ondoordringb'ren muur.
Vaak zaagt ge, als 't somber wolkgordijn
Het hemelvlak omringt,
Hoe 't zonlicht, schoon met bleeken schijn,
Door dikke nevels dringt:
Dan blijft, schoon 't oov'rig duister zij,
Een enk'le plek verlicht en blij;
| |
[pagina 165]
| |
aant.Maar ach! de zon reist heen:
De dampen klimmen, dik en zwaar:
De wolken sluiten op elkaêr:
Het plekjen lichts verdween.
Niet anders was 't, maar ook niet langer,
Dat, by het hooren naar den zanger,
De halfgewekte glorievonk
In 't oog van Radbouts Grooten blonk.
Helaas! het meer dan aardsch vermogen,
Dat aller ziel hield opgetogen,
Zoo lang de harp van Barlof klonk,
Was met haar laatst akkoord vervlogen,
Daar elk, met neêrgeslagen oogen,
Op nieuw in moedloosheid verzonk.
Met diepen spijt en rouw bemerkte
De Vorst, hoe slecht zijn poging werkte,
Doch weet het Barlof niet.
‘Aanvaard van my deez' gouden schaal,
(Klinkt, minzaam, 's eed'len Konings taal:)
Tot loon voor 't Bardenlied;
En toon' deez' gift, hoe in mijn Staat,
Wat vyand ons moog' dreigen,
Één hart voor 't minst nog moedig slaat,
En voor geen ramp zal neigen.’ -
| |
[pagina 166]
| |
aant.‘Voorwaar!’ sprak Wif, die, onderaan,
By Eel en Galama gezeten,
Door 't luist'ren, schier zijn middageten
Onaangeroerd had laten staan:
‘Dat 's wel gezegd en wel gedaan!
Nog and'ren, moog' de Koning 't weten,
Gevoelen 't harte moedig slaan.’ -
‘Wie durft, zoo stout, het zwijgen breken.
Als hy zijn meerd'ren niet hoort spreken?’
Vroeg Eise van de Wildernis,
Die voorzat aan den lager disch:
‘Het voege u, by uw lompe boeren,
Te Enkhuizen, 't hoogste woord te voeren;
Doch hier zijt gy des Konings gast,
En 't is het zwijgen, dat u past.’ -
Gram beet zich Geele Wif de lippen,
En liet zich toen geen woord ontglippen;
Doch later werd een zielloos lijk,
Ontkleed, bedekt met twintig wonden,
Ja gands onkenbaar door het slijk,
| |
[pagina 167]
| |
Aan d' oever der rivier gevonden:
Dat, in de toegeklemde hand,
Een hairvlecht hield van geele lokken,
In vruchteloozen wederstand
Zijn moorder blijkbaar uitgetrokkeu,
Sints heeft men, aan des Yssels boord,
Van Eise nimmermeer gehoord.
Dan, Radbout had met welgevallen
De taal van Geele Wif verstaan,
En lachend sprak hy dezen aan:
‘Welnu! gy, die zoo stout durft brallen,
Wat zoudt gy thands uw' Koning raên?
Dat, voor deez' reis, en tegen de orde,
De minste 't eerst geraadpleegd worde.
Spreek rond, gelijk een vrijman past:
Wat melde ik best aan Elegast!’ -
‘Een prater werd ik niet geschapen
(Zegt Wif:) ik voer een krijgsmanstaal:
Mijn eenig antwoord ligt in 't wapen.
En 'k ben bereid, ook deze maal,
Met zeven van mijn huisgenooten,
Het zwaard voor Radbouts zaak te ontblooten.’ -
| |
[pagina 168]
| |
aant.‘Uw taal is kort, doch rijk van zin.
(Zegt Radbout) - Stemt gy met hem in,
o Eel van 't Klif! en raadt ge 't strijden,
Of 't need'rig zwichten voor dc tijden?’ -
‘Ik gaf, (zegt Eel,) aan Frankrijks heer,
Zes ellen Frieschen gronds: niets meer:
En al zijn roofzieke onderzaten,
Zoude ik tot spijs der raven laten.’ -
‘Slechts 't kampen blijft ons over, ja!’
Riep, onverduldig, Galama,
Toen hem de Vorst gebood te spreken:
‘Men klepp' den bruinen beukelaar:
Zoo wordt de looze Frank gewaar
Dat Frieslands trouw niet is bezweken,
Maar groeit, by 't stijgen van 't gevaar.’
Wel kon deez' taal den Vorst behagen,
Doch min den stoet van edelliên.
Schoon geen van allen 't durfde wagen,
Den vrede als noodig voor te dragen,
| |
[pagina 169]
| |
De Koning kon, by 't ondervragen,
Genoeg hun rechte meening zien.
Deez', sprak van Karels legermachten,
Van 't nijpend der omstandigheên:
Die, zeide, schoon met duist're reên;
Dat men voorzichtigheid betrachten,
En op geen bondgenoot moest wachten.
In 't eind rees Dirk van Winkelmeet,
Een grijzaart, die, in vroeger jaren,
Der Franken oorlogsmacht bestreed,
En roem en rijkdom wist te gaêren:
Geen Hoofdeling in Frieslands Staat,
Die meer ontzach had in den Raad;
Want, zeven-honderd dapp're knechten
Vond zijn bevel bereid tot vechten.
De tijd was lang voorby geweest,
Dat hy voor heldeneer ontgloeide:
De gierigheid, de hebzucht, boeide
Met sterken band zijn zinnen 't meest.
Een inval in zijn vette weiden
Kon hem een wis verderf bereiden,
En werd vooral door hem gevreesd.
't Was daarom, dat hy 't raadzaam waande,
Te zwichten voor een grooter macht,
| |
[pagina 170]
| |
En in deez' taal den Vorst vermaande
In tijds op vreê te zijn bedacht:
‘Van overwinnaars valt te duchten,
Dat, na den strijd, het kookend bloed
Voor 's overwonnen droevig zuchten,
Genaê noch medelijden voedt;
Terwijl men, door in tijds te bukken
Voor Karels onbeperkt gezach,
Ligt by een wijslijk vreêverdrag,
Zijn have aan 't dreigend vuur ontrukken
En 't veege lijf behouden mag.
Hoe! zoû men huis en hof verbranden,
En weide en veld verwoesten zien,
En vrouw en kroost in slavenbanden,
Te ellendig naar uitheemsche landen
Zien sleuren, en op last van wien?
Van hem, die, zoo wy hem betrouwen,
En 't billijk, heilzaam vreêverbond,
Meer dan voorheen, gewillig houën,
Ons zijn genade en gunst verkondt?
Hoe! hy, wiens krijgsdeugd zooveel steden
In puin en asschen heeft vertreden,
Die volken met zich voert als buit;
Wiens woede, als ze eenmaal wordt ontstoken,
| |
[pagina 171]
| |
Niet meer gepaaid wordt of verbroken;
Wiens felle gramschap niemand stuit,
Die waerelddwinger, zoû den Friezen,
Oprecht, een vaste vriendschap biên;
En wy, wy zouden 't strijden kiezen,
En moed noch overmacht ontzien?
Onwaardig ware een schand'lijk vliên;
Doch zich met Karel te verbinden,
Heeft niets dat onze glorie krenkt:
Men poge in hem een steun te vinden,
Zoo hy slechts rust en vrede schenkt.
Wat schande waar' 't, hem aan te kleeven,
Met flaauwe teekenen van plicht,
Daar Koningen, welëer verheven,
Als dienaars om zijn zetel zweven,
Ja, knielen voor zijn aangezicht?
Hy wil niet eens die hulde ons vergen,
Hy wenscht slechts, dat wy, rustig, stil,
Zijn toorn niet meer, moedwillig, tergen,
Door 't stout weêrstreven van zijn wil.
Men moet hem dus voldoening schenken,
En, naar zijn wensch, den vredeband
Hernieuwen met zijn afgezant.
Ziedaar mijn raad. Wie anders denken,
Beseffen 's Konings welzijn niet,
Noch weten, wat de nood gebiedt.’ -
| |
[pagina 172]
| |
‘Uw taal moog' zoet en veilig klinken:
(Zegt Radbout) wie den moed laat zinken,
Is alles onherstelbaar kwijt.
Om Karel dus zijn wil te geven,
Zoolang ons helpers zijn gebleven,
Daartoe, voorwaar, is 't altoos tijd.
Nog durf ik my gerust verlaten
Op zooveel moedige onderzaten:
'k Zond niet vergeefs mijn boden heen:
Ras ziet ge, o grijzaart! voor deez' muren,
Een kloeke legermacht byeen,
Gereed des oorlogs tegenheên
Met onversaagdheid uit te duren,
En die, in spijt van hun getal,
De ontzinde Franken keeren zal.’ -
Naauw had de Koning uitgesproken,
Wanneer een krijgsman binnenkwam,
Bedekt met stof, 't gelaat ontstoken,
En 't driftig oog in volle vlam.
‘Ha! wat komt Ubboos mond ons melden?
| |
[pagina 173]
| |
Wat tijding brengt gy? hoeveel helden
Verzamen zich op Texels velden?’ -
Dus spreekt de Vorst, op wiens gelaat
Een blijde hoop te lezen staat.
Doch Ubbo doet zijn boodschap hooren
‘Vorst! Texel is voor u verloren!
Bouw op den schelm uw hope niet,
Die aan de Meent als heer gebiedt.
Zoo 's vyands macht de hooge landen,
Die hem vertrouwd zijn, aan durft randen,
Dan zal Plomp Ruter weêrstand biên;
Doch zonder oorzaak zich te ontblooten
Van d' eêlsten zijner landgenooten,
Dit, zeide hy, zoû niet geschiên.’ -
‘Gy ziet, hoc hoog de nood kon steig'ren!
Plomp Ruter durft ons manschap weig'ren,’
Zegt Winkelmeet: ‘'k had zulks gegist:
Dit is 't gevolg van oorelogen.
Zy sterken winzucht in haar pogen,
Die best in troebel water vischt.’ -
‘'k Zal hem die snoodheid dra verleeren,’
Zegt Radbout. ‘Hoe de kans moog' keeren,
| |
[pagina 174]
| |
Dit durf ik zonder schroom bezweeren,
Dat eens heel de aard van Texels val
En Ruters straf gewagen zal...
Ha! 'k zal mijn weêrparty verwinnen:
'k Heb niet vergeefs een vriend betrouwd!
De zon schenkt, rijzend aan de kimmen,
Den bangen wand'laar minder vreugd,
Dan my, o Everard van Limmen!
Uw aangename komst verheugt.
Al wist ik niet, dat duizend helden
Uw spoor naar Medenblik verzelden,
Al kwamt gy aan mijn hof alleen,
Nog zoû uw komst my meer verblijden,
Dan dat, vergaêrd van alle zijden,
Een drom van legers hier verscheen!’
‘Vorst!’ sprak de grijzaart, op wiens wezen
De diepste ontroering stond te lezen,
‘Geef Wodan, dat gy waarheid zegt;
Want zie! dit hoofd kan ik u wijden,
Deze arm zal voor mijn Koning strijden,
Dit lemmer blinken voor uw recht;
Maar ach! geen hulp van oorlogslieden
Kan Everard van Limmen bieden.’ -
| |
[pagina 175]
| |
‘Zoo was my (sprak de Vorst bedaard)
Deez' slag van 't noodlot nog bewaard! -
Dus hebben ze allen u begeven,
Die strijders, eens zoo fier en trouw?
Voorwaar, uw roem zal eeuwig leven,
En 'k dank, in 't midden van mijn rouw,
Den hemel, dat ik u aanschouw...
En toch!... verklaar my, hoe zy allen
Hun Hoofdeling zijn afgevallen.’ -
‘Mijn Vorst! (hervatte Limmen weêr),
Misleid door vreemde priestervonden,
Omhelsden zy de nieuwe leer,
Die Karels monniken verkonden,
En dienen thands (wat vraagt gy meer?)
Een nieuwen God, een nieuwen Heer.’ -
‘Gy ziet, wat lot ons werd beschoren:
De hoop op bystand is verloren.’
Zegt sluwe Dirk van Winkelmeet.
‘o Koning! wil naar 't voorstel hooren,
Dat Elegast u kennen deed.
Het ergst te wagen waar' vermetel!’ -
| |
[pagina 176]
| |
Nu rees de Koning van zijn zetel:
- ‘Getrouwen! (zegt hy): 'k heb een zoon:
Aan hem behoort, na my, de kroon.
Zoû ik zijn erf aan vreemden schenken,
En dus zijn cer en rechten krenken?
Men wacht', voor 't minst, zijn weêrkomst af,
Dat ook zijn mond ons raad verschaff'....
Dan hoe! men blaast de krijgstrompetten!
Ik hoor de klank van speer en schild!....
Dat was de stem van d'eedlen Wilt!....
Niets zal mijn grootsch ontwerp beletten:
Geen vyands macht zal my ontzetten;
Hy komt! hy komt, mijn Adegild!
Ga, Barlof! haast u, hem te ontmoeten:
Verwelkom hem in Radbouts naam.
De braafste zanger is bekwaam
Den braafsten oorlogsheld te groeten.’ -
De Bard vertrekt, in 't hart verblijd,
Dat hy den lof der Friesche helden,
Dat hy de glorie van den strijd,
In stoute zangen zal vermelden. -
Vergeefsche hoop die hem bedroog!
Hy keert; maar somber is zijn oog,
En bleekbestorven beî zijn koonen.
| |
[pagina 177]
| |
Aan de ingang toevend van de zaal,
Stemt hy de harp, doch, deze maal,
Voor weemoedvolle toonen.
| |
Lijkzang van Barlof.Hy is niet meer, de waardigste aller knapen,
De hoop en steun van Frieslands heldenjeugd:
Niets rest ons, dan 't herdenken aan zijn deugd:
Zijn lichaam bleef in 't diepst der zeeen slapen.
De bloemtuin mocht op frissche rozen bogen:
De koele bron verfrischte 't zandig vlak; -
De wind blies fel: de groene stengel brak,
En 't stuivend duin kwam 't wellend nat verdroogen.
Een ander jaar zal nieuwe rozen geven:
De wel bruischt op en vliet en laaft ons weêr;
Maar ach! de held vertoont zich nimmermeer,
Als 't noodlot hem baldadig heeft doen sneven.
Des gaarders hand plukt rijpe korenairen;
De najaarstorm verstrooit het dorrend loof;
Maar ach! de dood, voor 't medelijden doof,
Verslaat den held in de eerste levensjaren.
| |
[pagina 178]
| |
Treurt, knapen, treurt! Draagt rouw, gy maagdenreien
En dat uw lied des jong'lings deugden meld'!
Treur, Frieslands Vorst! hy stierf, de wakk're held!
De Koning moet zijn Adegild beschreien!
Terwijl des Barden rouwakkoord
Met schrik en smart werd aangehoord,
Kwam Grimwald met zijn oorlogsknapen.
Hun lichaam was gehuld in 't wapen,
Hun somber oog, van glans beroofd.
En na hen kwam, als krijgsgevangen,
Een schaar, met ijz'ren boei omhangen,
Een prijs, die op elk' and'ren tijd,
De ziel van Radbout had verblijd;
Doch thands! wie zal zijn droefheid malen,
By 't hooren van zoo zwaar een leed?
Wie kan de gramme spijt verhalen,
Die zulk een maar ontgloeien deed?
De meest geliefde van zijn kind'ren,
De zoon, om wien hy, kort geleên,
Zijn rijksgebied niet woû vermind'ren,
De luister van zijn stam verdween!
Zijn kleur verschiet: zijn lippen beven:
Hy staat, als op den grond verstijfd;
Zijn tong, als hy geluid wil geven,
| |
[pagina 179]
| |
Schijnt aan 't gehemelt vast te kleeven,
Terwijl een traan in de oogkas drijft.
Hy weet in 't eind zijn rouw te smooren,
En doet deez' taal aan Grimwald hooren:
‘Rampzaal'ge! 'k had op u gebouwd! -
Mijn zoon uw' leiding toevertrouwd...
En treedt gy, zonder hem, een vader,
Wien gy van kroost beroofdet, nader?
Bericht my alles! meld my, spreek,
Waar, hoe mijn Adegild bezweek.’ -
De sluwe Wilt verbergt de vreugde,
Die 't onmeêdogend hart verheugde,
En zuchtend ziet hy voor zich neêr,
Als van onlijd'bren rouw bevangen,
Terwijl hy, lenend op zijn speer,
In deze woorden, aan 't verlangen
Zijns droeven opperheers voldoet:
‘Dat Wodan lang mijn Koning hoed'!
Licht heeft u Galama doen hooren,
Hoe ons, by 't kampen op den vloed,
De schoonste zege werd beschoren,
Door 's Prinsen onweêrstaanb'ren moed.
Wy maakten gindschen schaar gevangen; -
| |
[pagina 180]
| |
Dan ach! die buit kwam duur te staan.
Want Adegild, met hen begaan,
Gebood, van kluisters hen te ontslaan,
En liet my-zelf in boeien prangen,
Toen ik dit stuk hem af kwam raên.
Ach! had hy 't leven my ontnomen!
Ik had voor 't minst, hem niet betreurd.
Niet vruchtloos moest ik onheil schroomen:
Te wel had ik 't gevaar bespeurd;
Want, by de krijgsgevangen scharen,
Bevond zich mede een tooverkol,
In zang en rijm en kunst ervaren,
Van snood bedrog en listen vol.
Hoe zy den Erfprins kon betoov'ren,
En 't argloos, edel hart veroov'ren,
Is me onbewust; doch 't bleek te klaar:
Want (allen zullen dit getuigen,)
Zy wist hem tot haar wil te buigen:
Hy sprak, hy dacht alleen door haar.
Toen zy den jong'ling dus bedwongen
En in haar netten had gebracht,
Is zy in de afgeloopen nacht,
Daar alles sliep, in zee gesprongen:
En hy (wie meldt het zonder schrik?)
Hy volgde haar op 't oogenblik:
En, hoe in zwemkunst ook bedreven,
| |
[pagina 181]
| |
De golfslag, die hem overtoog,
Heeft hem onttrokken aan ons oeg,
En zy, haar prooi niet weêrgegeven.
‘Dat zich uw droefheid wraak verschaff',
Mijn Vorst! zend Grimwald nu ter straf;
Doch laat met-een uw gramschap dalen
Op hen, wier list het gruwzaam feit,
Met hulp der spookster, heeft bereid:
Doe hen met-een hun schuld betalen.’ -
‘Ik zal, mijn Adegild tot zoen,
(Galmt Radbout uit, in toorn ontstoken)
Hun bloed op de outers stroomen doen.
Ontzettend hebt ge uw eer gewroken,
Gy! die ik snood verliet! o Goôn!
Uw wraak stort op dit hoofd!
Reeds wankt mijn felgeschokte throon:
't Was niet genoeg! mijn waardste zoon,
Mijn liev'ling werd me ontroofd!
Wat ramp kan zulk een slag gelijken?
Niets geeft op aard my troost.
Verlaat my! haast u my te ontwijken!
Mijn dienaars! laat me in rouw bezwijken,
En sterven na mijn kroost.’
|
|