| |
| |
| |
Aanteekeningen op Adegild
Eersten zang.
Bl. 63, reg. 1:
Verschrik'lijk klonk, in 't heilig koor,
Den Bisschop 's Konings taal in 't oor.
Overbekend is de vraag, door Radbout, Koning of Hertog der Friezen, aan Wolfranus of Wollebrand, Bisschop van Sens in Champagne, gedaan, toen hy op het punt stond zich door dien geestelijke te laten doopen, en het voor 't minst onstaatkundig antwoord, hetwelk hy outfing en dat hem de woorden afperste, waarmede deze legende begint. Ik acht het dus onnoodig deze gebeurtenis aan het geheugen mijner lezers terug te roepen, minkundigen verwijzende tot Wagenaar's Vad. Hist. Deel I, bl. 370 en de aldaar aangehaalde schrijvers.
| |
Bl. 63, reg. 3:
Priester! keer naar Karels Staten.
Van Karel Mortel of Martel (Hamer), den beroemden Hofmeester (Maior domus) van Frankrijk, die, op naam van den zwakken koning Chilperic of Hulprijk II, het oppergezach voerde. Ik laat hem in den loop van dit gedicht, met uitsluiting van den naam Koning, de vorstelijke tijtels en waardigheden toekennen, welke eigenlijk den nietigen schijnmonarch toebehoorden, wiens plaats hy vervulde.
| |
| |
| |
Bl. 64, reg. 3 v.o.:
Sommige schrijvers, en onder hen Ubbo Emmius Rer. Fris. IV, 55, plaatsen het tooneel dezer plechtigheid niet aldaar, maar te Medenblik. Ik zoû echter het gemeen gevoelen verkiezen. De kerk, waarin de doop moest plaats hebben, was geen gebouw in den smaak der N. Zijds Kapel te Amsterdam, (gelijk de, wat kleeding en bywerk betreft even belachelijke, plaat by Wagenaar vertoont) maar waarschijnlijk een oude godentempel, door den Kristen leeraar tot de dienst van den waren God ingewijd: en daar soortgelijke tempels, althands hier te lande, niet in de steden, maar daar buiten gevonden werden, zoo komt het my waarschijnlijker voor, er eenen te Hoogwoude dan wel te Medenblik aan te treffen.
| |
Bl. 65, reg. 18:
't Was Grimwald, in der Wilten land,
By woeste Heidenen geboren.
Zie ten opzichte der Wilten hetgeen ik in mijne Aanteekeningen op het Huis ter Leede (bl. 52) gezegd en aangehaald heb.
| |
Bl. 67, reg. 5:
Vaak werd onder zijn bevel
Het roofschip over zee gedreven.
Dat de Friezen, even als de meeste aan de zee gelegen volkeren, van oudsher gevaarlijke zeeschuimers geweest zijn, getuigen alle oirkonden. Reeds ten tijde van Keizer Claudius, om van geen vroegere te gewagen, maakte de Caninefaat Gansken of Hensken (by de Romeinen Gannaskus geheeten) met zijn roofschepen de kusten van Galliën onveilig.
| |
Bl. 68, reg. 6:
Dat Medenblik werkelijk te dien tijd de hofplaats geweest zij,
| |
| |
komt my de meest juiste gissing voor. Ten einde dit vraagpunt te onderzoeken, dient men zich vooraf een helder denkbeeld te vormen van den toenmaligen zoo aardrijkskundigen als politieken toestand van Friesland.
Men bedenke dan, dat in de dagen van Radbout, Drechterland, Texel, Wieringen en de Noordelijke eilanden met den vasten wal verbonden waren en alleen door den Vliestroom, die zich tusschen Vlieland en ter Schelling in zee wierp, van de tegenwoordige Provintie Friesland gescheiden waren. Zoowel deze streken als Groningen, Drenthe, een gedeelte van Oost-Friesland, Holland en het Sticht, stonden nog in het laatst der zevende eeuw onder het bewind van Koning Ritsaert of Radbout, en maakten dus een niet onaanzienlijk rijk uit. Het eenparig verhaal der schrijvers toont, dat zich de Friesche Vorsten van dien tijd meestal te Utrecht en dus op de Zuidelijke grens hebben opgehouden, ongetwijfeld om in de gelegenheid te blijven, de aanvallen, die zy aan dien kant van hun Frankische naburen te vreezen hadden, in persoon te keer te gaan. Dan toen, in het jaar 688, het leger van Koning Ritsaert door Pepijn van Heirstal overwonnen en hy-zelf verslagen was, verbleven Zuid-Holland en Utrecht in de macht des overwinnaars. De op Ritsaert volgende Friesche Koningen vonden zich dus genoodzaakt, den zetel van hun gebied in een andere stad over te brengen, en hiertoe was Medenblik de geschiktste, dewijl zy niet alleen niet ver van de Zuidelijke grens verwijderd lag, doch ook met de andere gedeelten van het Rijk spoediger gemeenschap had. Wanneer men nu by deze opmerking de getuigenissen der schrijvers voegt, en in acht neemt, dat de mislukte doopplechtigheid in de nabyheid der evengenoemde stad moest plaats grijpen, dan verkrijgt dit vermoeden een hoogeren graad van waarschijnlijkheid.
| |
Bl. 70, reg. 1 v o.:
Dit meir, by Alting, Notit. Germ. Infer., Medemelacha genoemd, was, ten Noorden van de stad Medenblik, in een schuinsche richting
| |
| |
gelegen. De Neder-Yssel, een onaanzienlijke tak van den Rijn, die zich, waar nu Elburg staat, in de Zuider-zee wierp, en door deze heen, op den Frieschen bodem geraakte, doorliep ook dit meir, om zich te verliezen in de Texelsche of Eierlandsche duinen, waar wellicht haar bed nog gevonden wordt in eene dier wadden, welke die beide landschappen van-een scheiden. By de overstrooming, die in de dertiende eeuw plaats had, hebben zoowel meir als riviertak hun aanzijn verloren.
| |
Bl. 71, reg. 1:
Heimrichs slijkmoerassen.
Deze waren moerassige akkers, beöosten Medenblik gelegen, en by de oude schrijvers Gemerchi geheeten: de lage landen achter Staveren zijn waarschijnlijk nog overblijfsels van hetgeen de zee daarvan gespaard heeft.
| |
Bl. 71, reg. 2:
Dit meir, thands de Fluyssen genaamd, en in de oude handvasten van Otto de III, de rivier Chimelofara geheeten, strekte zich ten Noord-Oosten van Staveren uit. De Vliestroom (dezelfde met den Yssel) vloeide er dwars doorheen, en van dezen, welke de gewone vaart der schepen was, is de naam van Hemelumer-Oldefaart nog in wezen gebleven. Bekend zijn ook heden het dorpjen Hemelum en de Hemelumer veenen.
| |
Bl. 71, reg. 4:
En vindt, eer de avond is gevallen,
Zich met zijn stoet in Workums wallen.
Daar spoedt hy daadlijk havenwaart.
Ten tijde van Radbout bezat Friesland, aan den oever van den Vliestroom, twee zeer oude steden, welke den naam van Workum droegen, beide geschikte havens voor de schepen welke de Noordzee
| |
| |
bebouwden. Het eene, West-Workum, 't welk hier ter plaatse bedoeld wordt, is reeds lang door de Zuider-zee verzwolgen.
| |
Bl. 72, reg. 13:
De bloem van Radbouts zoonen.
Radbout had, behalve Adegild, een ouderen zoon, Poppo geheeten, wien ik, zoo omdat hy zijn vader niet is opgevolgd, als omdat hy jong gestorven is, niet in deze legende laat te voorschijn treden: zijn gemis valt my juist niet zeer zwaar; daar zijn naam alles behalve dichterlijk is.
| |
Bl. 73, reg. 15:
Deze letteren bestonden meest uit rechte schrappen, en werden door de schrijvers of Runers van dien tijd met houten staafjes op bordjens van boekenhout geschreven. Venantius Fortunatus vermeldt die, wanneer hy Lib. VII, carm. 18, zegt:
Barbara fraxineis pingebant Runa tabellis,
Quodque papyrus agit, virgula plana facit.
dat is:
Op esschenplankjens wordt het Runisch letterschrift,
Als waar 't op blank papier, met gladden staaf gegrift.
De Runische karakters waren vijftien in getal, welke men genoemd en beschreven vindt by Zachar. Aaron Kihlgren, Introd. Comp. de monum. Lapid. bl. 28.
| |
Bl. 74, reg. 6:
Wiron, thands Wieringen, aldus naar de wier genoemd, welke in de nabyheid groeide, was langen tijd een gedeelte van het Graafschap Texel.
| |
| |
| |
Bl. 78, reg. 5:
Aan Wodan was, even als aan Mars, de Wolf toegeheiligd, gelijk de Adelaar aan Thor en Jupiter. Belangrijk is de rol, welke de wolf Feuris, of Hemelsche Wolf, in de fabelkunde der Skandinaviërs speelt.
| |
Bl. 78, reg. 7:
De offersteen van Herkules.
Bekend is het, dat deze, onder den naam van Macusanus alhier te lande is geëerd geweest: waarschijnlijk zijn de daden van een inlandschen held aan den zoo algemeen gedienden Herkules toegeschreven. En waarom zouden de Noordsche volkeren ook hunnen Herkules niet gehad, en te dien opzichte een uitzondering gemaakt hebben? Opmerkenswaardig is het verhaal van Macrobius, Saturnal. L. V. cap. 1, waar hy zegt, dat Herkules zich in een beker inscheepte: dit vaartuig komt ons voor zulk een' kloeken God wat gering en zwak voor; maar wanneer men deze vertelling als van Noordschen oorsprong beschouwt, heeft zy geen zwarigheid meer: dan is Herkules in een schip van wal gestoken, van welk woord Macrobius, door achtervoeging van den griekschen uitgang, scyphos (een beker,) gemaakt heeft. De Noordsche allegorie, welke Herkules of de Zon in het Hemelsch Schip doet reizen, staat hiermede wellicht in verband.
| |
Bl. 82, reg. 4:
Wien toch is het heil bekend,
Dat ons hart doet blaken,
Dat we, op 't golvend element,
Sidonius Apollinaris L. VIII, cap. 6, verhaalt, dat de Friesche roovers, die in zijnen tijd de kusten onveilig maakten, met de stormen lachten en zich gelukkig rekenden, daaraan te zijn blootgesteld.
| |
| |
| |
Bl. 91, reg. 16:
De hier bedoelde Vorst wordt door de oude Kronijkschrijvers Dagobert genoemd, welken naam ik, zoo om de welluidendheid, als om verwarring voor te komen, (daar de toenmalige Koning van Frankrijk hem insgelijks voerde) in dien van Edgar heb veranderd. Volgends Winsemius, was hy Koning van Deïre (Yorck) en, naar de meeste berichten, de machtigste der zeven Vorsten, welke in dien tijd Engeland bestierden.
|
|