Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Adegild.Een wreeklust baart de nijt, het wreken een benouwen,
En het benouwen vaak een al te laat berouwen;
Hoe menig wreker is in eigen strick gestrickt,
Mits dat de wrake keert en op sijn meester mickt.
van der veen.
| |
[pagina 63]
| |
aant.Adegild.
| |
[pagina 64]
| |
aant.Het water af van 't druipend been,
Ontrukte woest aan 's dienaars handen
Den zwaren mantel, bont van randen,
En sloeg dien om de naakte leên.
Het feest had uit. De lofgezangen,
Die nacht zoo vruchtloos aangevangen,
Der vroomen blijde dankgebeên,
Vergeefs ten hemel opgestegen,
Der Priest'ren jubeltoonen - zwegen,
By 't droef besluit dier plegtigheên.
Van heil'ge gramschap aangedreven,
Van droefheid gloeiend en van spijt,
Om zulk een hoon, op zulk een tijd,
Hem en zijn' godsdienst aangewreven,
Sprak Wollebrand, met dof geluid,
Op 's Konings hoofd den banvloek uit.
Men zegt niet of die schrikbre woorden
Den grammen Vorst nog meer verstoorden:
'k Geloof zulks niet, en op deez' grond,
Dat Radbout geen Latijn verstond.
Hoe 't zij, der Friezen Majesteit
Verliet Hoogwoudes kerk,
Half lachend in haar grimmigheid
Om 't onvoltrokken werk,
| |
[pagina 65]
| |
aant.En trad met menig wakker held,
Die haar aan 't outer had verzeld,
Naar de aangelegen dreef,
Waar forsche Grimwald, die alleen
De kerkdeur niet was ingetreên,
Met 's Vorsten paarden, rap ter been,
Zijn meester wachten bleef.
‘Hoe! reeds terug, mijn vroome Heer!
Is reeds de klucht gespeeld?
De Fransche Paap heeft, op mijn eer,
U niet te lang verveeld.
Dan zacht! ik Heiden moet hier zwijgen:
'k Zoû anders licht mijn afscheid krijgen.’ -
't Was Grimwald, die deez' schamp're taal
Zijn trotschen opperheer liet hooren,
Zich weinig kreunend, welk onthaal
Die vinden mocht in 's meesters ooren:
't Was Grimwald, in der Wilten land,
By woeste Heidenen geboren,
Die niets van de inborst had verloren
Door zijn geslacht hem ingeplant.
Toen Willebord, die gids der vroomen,
Op Wiltenburg was aangekomen,
En daar zijn zetel had gevest,
| |
[pagina 66]
| |
Had Grimwald, die 't geloof bleef haten,
De boorden van den Rijn verlaten,
En in het Noordelijk gewest,
Toen nog aan Wodans dienst verbonden,
Een wellekom verblijf gevonden.
Van uitzicht onverschrokken, stout,
Van leden vlug en welgebouwd
En trotsch op lichaamskracht,
De voorste en zegenrijkste altijd
By feestvermaak en fellen strijd,
Op 't water en ter jacht,
Was by gemeen en edelliên
Ontemb're Grimwald ras gezien,
By Radbout hooggeächt.
De hoogheid van zijn trotsch gemoed
Was door de gunst van 't lot gevoed;
En hy bemerkte ras
Dat alles voor zijn macht zich boog,
Dat alles op zijn wenken vloog,
Dewijl hy in der volken oog
Des meesters gunstling was.
En wee den dwaas, die te onbedacht
Zijn gunst bespot had of veracht,
Zijn fierheid had getart;
Want nimmer had zijn wrokkende aart
Een vyand, hoe gering, gespaard,
| |
[pagina 67]
| |
aant.En de oude vete bleef bewaard
In 't onverzoenlijk hart.
Van vele tochten was 't bestel
Aan Grimwalds kloek beleid gegeven:
En vaak werd onder zijn bevel
Het roofschip over zee gedreven.
Dan trok hy uit, op prijs belust,
En gaérde buit op land en stroomen:
Wee dan de jammervolle kust,
Die hem geweldig aan zag komen:
Wee dan 't bestoken land; want daar
Was bloedgepleng en rouwmisbaar,
En maagdenroof en priesterslachting: -
En wolf en raaf, ten feest genood,
Voldeden daar aan hun verwachting: -
Want, vóór zijn standaard vloog de dood,
En achter liet hy puin en nood:
Terwijl de vlam der kerkgestichten
Altijd zijn weêrtocht moest verlichten.
Om zulke daân, om zulk een faam,
Was hy den Koning aangenaam.
Deze echter bleef het antwoord schuldig
Aan Grimwalds heimelijk verwijt,
En sprong, met slecht verborgen spijt,
Op 't gitzwart ros, dat onverduldig,
| |
[pagina 68]
| |
aant.Als deelend in zijns meesters leed,
Een dof gehinnik hooren deed.
Straks is de hofstoet opgestegen,
En allen rennen, stout en vlug,
Langs groen beplante kronkelwegen
Naar 't vorstlijk Medenblik terug.
De morgen daagt: en Frieslands Koning
Doet in zijn hooggebouwde woning
Zijn fieren heldenstoet ontbiên.
De toorn, die Wollebrand kon wekken,
Is nog in Radbouts somb're trekken,
En meer nog in 't bevel te zien,
Dat hy den zijnen zal ontdekken.
‘Gaat,’ zegt hy, ‘wakkere edelliên!
En meldt aan Radbouts onderzaten
Zijn onherroep'lijk, vast besluit.
Ik ban, nog dezen dag, mijn' staten,
Al wie zich Krist'nen heeten, uit.
Voor weêr de dag zijn ronde sluit,
Moet elk van hen mijn rijk verlaten:
Dat, wie mijns ondanks, bleef,
Door 't wreekend slagzwaard sneef.
Keer heel mijn volk, op mijn geboden
Met Radbout weêr tot Frieslands Goden.
't Verzoenen van hun felle wraak,
| |
[pagina 69]
| |
Te wel verdiend, zij ieders taak:
En als de tweede maan
Weêr boven Wirons heilig woud
In vollen luister wordt aanschouwd,
Vang 't jaarlijksch offer aan.
Zij straks der Wichlares bericht,
Dat ik, voor Wodans kerkgesticht,
Naar 't wijs gebruik van vroeger tijden,
Alsdan op 't steenen boschaltaar,
Een kloeke jongelingenschaar,
Aan Frieslands oppergoôn zal wijden.
Ik heb, o spijt! o eeuw'ge schand!
Misleid door snooden Wollebrand,
Wiens list, nog meer dan Karels degen,
Op Radbout invloed had verkregen,
By 't aangaan van ons vreêbestand,
Mijn krijgsgevang'nen dwaas ontslagen
En zelfs doen keeren naar hun land: -
U, Grimwald, zij het opgedragen,
Om, met een vaartuig, kloek bemand,
Op vreemde kust, of, langs de baren,
My voegzame offers te vergaêren,
En dat (uw leiding voegt hem wel,)
Mijn zoon u op deez' tocht verzel'!
Zoo moog' hy op uw voorbeeld staren,
En eens in moed u evenaren.’ -
| |
[pagina 70]
| |
aant.Luid juichend om des Konings taal,
Verlaat de stoet de hooge zaal;
En, keerend langs de hofgewelven,
Bromt schampre Grimwald by zich zelven:
‘'k Besef uw doel, mijn goede Heer!
En, zoo ik niet verkeerdlijk rade,
Dan is zoo onverwacht een eer
Veel min een gunst, dan ongenade.
Ik wekte door mijn bits verwijt,
O zwakke Vorst! uw fellen spijt:
Gy ducht, uw blik op my te wenden,
En haast u, my van hier te zenden: -
Om 't even! 'k Zie mijn wensch voldaan,
En 's Papen leer te gronde gaan!
En mag ik 't sterflot niet aanschouwen
Van hen, die Radbouts wil weêrstaan,
By Wodan, 'k zal op d' Oceaan
Den Kristen nieuwe rampen brouwen.’ -
Hy spreekt en gordt den wapendosch
En 't ijz'ren harnas om de lenden,
Bestijgt vol vuur het moedig ros,
En snelt, met uitgelezen benden,
Het Medenblikker meir voorby.
| |
[pagina 71]
| |
aant.Hy trekt door Heimrichs slijkmoerassen
En laat de Hemelummerplassen
En Staav'rens hooge vest ter zij,
En vindt, eer de avond is gevallen,
Zich met zijn stoet in Workums wallen.
Daar spoort hy daad'lijk havenwaart:
Een kloeke brik wordt uitgeklaard,
En op des Konings last
Bemand met menig wakker held,
Vergrijsd op 't bloedig oorlogsveld,
En menig varensgast.
Tien dagen zijn voorby gegaan:
Tien dagen wel besteed:
Men heeft aan Radbouts eisch voldaan:
Het roofschip is gereed.
Nu wordt des stuurmans stem gehoord:
‘Op! wakk're knapen! op! naar boord!
't Is tijd het ruime sop te kiezen:
Geen zeeman mag de kans verliezen:
Wy hebben tij en koelte meê!
Op knapen! bootsliên, op! naar zee!’ -
Een kloeke schaar, de kiel genaderd,
By 't hooren van deez' taal,
Is nu op 't dek byeen vergaderd,
Gedoscht in 't blinkend staal;
| |
[pagina 72]
| |
aant.En Grimwald toont zich aan hun hoofd:
Zijn onverschrokken blik belooft
Gewissen zegepraal.
Dan hoe! wiens komst werd nog vereischt?
Wie is daar spoorslags aangereisd?
In 't hagelwit kuras?
Nog is zijn hairlok gaaf en blond;
En om den rozenrooden mond
Vertoont zich 't eerste vlas:
Maar blaauwende oogen, vol van gloed,
Verkonden d' adeldom en moed
Van 't echte heldenras.
Hy is 't, de minlijke Adegild,
De bloem van Radbouts zoonen,
Die, naast den nooit verwonnen Wilt,
Voor 't eerst zijn deugd zal toonen,
Voor 't eerst zijns vaders zij verlaat,
Voor 't eerst een krijgstocht deelen gaat.
Dan eer hy 't schip is ingetreden,
Daar roept een schelle stem: ‘hoû stand!’
Daar toont zich, met verhaaste schreden,
Een Friesche vrouw op 't oeverzand.
Eerbiedig wijkt, terwijl zy nadert,
De ruwe schaar, hier saamvergaderd,
| |
[pagina 73]
| |
aant.Uit-een, laat haar den doortocht vrij,
En staart haar na, als opgetogen,
Met vrees en diep ontzach in de oogen
Zy stapt vooruit naar 's Prinsen zij,
En even of zy niets bemerkte
Van d' indruk, dien haar komst bewerkte,
En dien zy, als door tooverkracht,
Sints tijden had teweeggebracht.
Nog rijzig is ze, ondanks haar jaren,
En ongebogen van gestalt:
Een doek omsluit haar grijze hairen,
Wiens tip haar op den schouder valt:
Een wollen mantel, dicht geweven,
Wiens witte zoomen zijn beschreven
Met Runisch letterschrift,
Hangt los en fladd'rend om haar leên:
Om 't borstkleed sluit een gordel heen,
Waarin een rijmspreuk, haar alleen
Beteekend, is gegrift.
Zy treedt vooruit, vooruit met haast;
Dan, ijlings staat zy stil;
En alles zwijgt en wacht verbaasd
Wat zy gebieden wil.
Zy meet, by Adegild geplaatst,
't Reisvaardig schip met starende oogen;
| |
[pagina 74]
| |
aant.Doch woord noch zucht is haar ontvlogen:
Tot Adegild het eindlijk waagt
Het somber zwijgen af te breken:
En in deez' taal haar aan te spreken:
‘Wat oorzaak, goede moeder! jaagt
U herwaarts heen van Wirons velden?
Want gy verlaat die al te zelden!
Komt ge onzen uittocht hier bezien,
En my uw afscheidsgroeten biên? -
Of hebt ge my een gunst te vragen?
Wat kan u, Tjetscke moêr! behagen?’ -
‘Ik zou een gunst u vragen! hoe?’
Roept zy hem ongeduldig toe,
En wenkt gebiedend hem te zwijgen: -
‘Gy moet van Tjetscke een gunst verkrijgen.
Of, is uw schip, naar d' ouden trant,
Reeds met den tooverzang geheiligd,
En tegen zee en wind beveiligd? -
Ik weet, gevloekte Wollebrand,
Die hater van Oud Frieslands goden,
Heeft ons dit wijs gebruik verboden;
Maar heerlijk is de kans gekeerd,
En Wodan wordt op nieuw vereerd!
En zoû ik dan, langs verre baren,
| |
[pagina 75]
| |
U ongezegend heen doen varen,
U, Adegild! wien ik als kind,
Ja, eind'loos meer nog, heb bemind?
U, van mijn hand gevoedsterd,
En op deez' schoot gekoesterd,
Toen vroome Jenne, Radbouts gaê,
Was in mijn armen overleden?
U, arme wees! u liet zy na,
En heeft voor u mijn zorg gebeden.
Ik heb die plichten trouw volbracht,
En zal die ook voldoen op heden.
Elk zwijge! en geve eerbiedig acht!’ -
Zy spreekt, en laat aan beide zijden
Haar witten mantel nederglijden,
En staat in 't linnen onderkleed,
Tot tooverplechtigheid gereed.
Een poos blijft ze onbeweeglijk staren
Met vlammend oog op Grimwalds schip;
Toen rukt zy, van de grijze hairen,
Den bonten hoofddoek by den tip,
Dien ze om de dorre vingeren
Behendig weet te slingeren.
Haar lokken zweven op den wind,
Terwijl ze aldus haar zang begint:
| |
[pagina 76]
| |
Tooverzang van Tjetscke de wichlares.Adelaar van 't strenge Noorden!
Gy, wiens klaauw den bliksem voert!
Die der zeeen schuim beroert
En doet spatten uit hun boorden!
Die, op vader Thors bestel,
Loeit en brult door zwarte wolken!
Klinke uw stem zoo luid en schel
Als de zegekreet der volken;
Klaat're uw wiekgeklap zoo fel
Als 't gegons van duizend kolken;
Gy verstaat mijn rijmzang wel.
Aad'laar hoor! de bloem der kielen
Zeilt van hier met Frieslands hoop:
Wees haar gunstig in haar loop,
Haar, en zooveel heldenzielen:
En, opdat uw macht die spaar,
Wil mijn gift en offer merken;
Zie! deez' lok verzilverd hair
Schenk, vereer ik u, den sterken.
Hoed deez' kiel dan voor gevaar!
Plooi te saam uw breede vlerken!
| |
[pagina 77]
| |
Wees ons gunstig, Adelaar!
En gy, die thans
Beroofd van glans
U toont aan 's hemels trans!
Die slechts by nacht
Uw zilv'ren pracht
Ten toon wilt spreiden,
En 't starrenheir ten rei geleiden!
o Maan!
Hoor aan!
Beheerscheres van zee en vloed!
Gy, die de onmeetbre waterplassen
Doet dalen beurtelings en wassen!
o Maan! behoed
Voor onvermijdbre zeegevaren
Dit schip langs de u gewijde baren!
Zoo de Adelaar het offer nam,
Dat nu zijn gramschap legt aan banden,
'k Heb ook voor u een gift in handen;
Want zie! ik doe deez' geele zwam
U ter vereering branden.
Allen damp, o Maan!
Trekt uw schijnsel aan:
Wil dan dezen niet versmaên,
Dien u Tjetscke heeft geboden:
| |
[pagina 78]
| |
aant.Tjetscke heeft uw hulp van nooden.
En u! des vyands schrik!
Voor wiens gehuil beducht,
Het machtigst leger vlucht!
O Wolf van Wodan! sta, sta in het oogenblik
Van strijden, rooven, kampen,
De Friesche dapp'ren by.
Bescherm hen steeds voor rampen.
Blaf, strijdend aan hun zij,
Hun vyand tegen:
Schenk hun den zegen:
Doch zie, bloedgierge Wolf! wat offer ik u wij':
Uw lust is enkel bloed:
Welaan: die zij geboet.
Dit heilig toovermes,
Door Tjetscke zelf geslepen
Op d' offersteen van Herkules,
Is, u ter eer, door my gegrepen!
Daar druipt reeds van mijn arm het bloed,
Dat u ten offer vloeien moet.
Aanvaard het dankbaar, Wolf der wolven!
En dat uw bystand, langs de golven,
Der Friezen volk behoed'!
Aanvaard zijn de giften: het lied heeft gedaan.
| |
[pagina 79]
| |
Gedenkt uw' verplichting, Wolf, Aad'laar en Maan!
Zoo sprak de ontzachtbre Wichlares,
Verborg toen zwam en offermes,
Sloeg weêr den mantel om de leden,
En haastte zich, met vaste schreden
En zonder omzien, weg te treden.
Lang zag de saamgeschoolde drom,
Met stille ontzetting naar haar om.
De ziel van allen die haar hoorden
Bleef met ontzach en vrees vervuld,
Tot eind'lijk Grimwald, met deez' woorden,
Het zwijgen brak, vol ongeduld:
‘Komt mannen, op! wat zoudt gy dralen?
Wind, zee en kans dient ons gewis,
Nu 't vaartuig ingezegend is:
Ons heerlijk opzet zal niet falen!
't Is tijd! de kabels losgesneên!
En spoeden wy ons zeewaarts heen!’
Hy sprak: - het afscheid is genomen:
't Juicht alles op de reê;
En langs de kust en van de stroomen
Weêrgalmt het luid hoezee!
| |
[pagina 80]
| |
Het schip, den Vliestroom afgevaren,
Zeilt voor-de-wind het Vliegat uit,
En kiest de grimme Noordzeebaren,
Daar 't gierend Oost in 't zeildoek fluit.
Naauw is de kust voor 't oog verdwenen,
Of 't vaartuig geeft zich op aan 't lot,
En drijft, op Grimwalds hoog gebod,
Nu Zuid-, dan West- of Noordwaarts heenen
Wijl 't oog des zeemans, heet op buit,
De zeeën rondstaart, vol verlangen,
Tot waar de lucht by 't nederhangen
Zich aan haar oppervlakten sluit.
Zoo zwiert en draait op forsche vlerken,
De sperwer rond door 't ruim der lucht,
En slaat, in de ongewisse vlucht,
Het vlammend oog op de open perken,
Waar 't speelend pluimkoor, onbedacht,
Zijn wreede klaauwen niet verwacht.
Dan zie! hy heeft zijn prooi verkoren,
En haar een wissen dood gezworen:
Hy staakt zijn vlucht: met vleug'lenkracht
Houdt hy een wijl, van uit den hoogen,
Als onbeweeglijk, scherpe wacht:
Daar komt hy pijlsnel neêrgevlogen
En 't argloos muschje is in zijn macht.
| |
[pagina 81]
| |
Dan, by hun onophoud'lijk staren
Op 't ruim gebied der zilte baren,
Vergaten zy de schenkkan niet,
Noch 't ruw gegalm van 't vrolijk lied,
Waarin zy, kunstloos, onbedwongen,
Den lof des zeevrijbuiters zongen:
| |
Lied der Friesche zeelieden.Onbeperkt zij de Oceaan,
Vrij en vrank de baren,
Wy, de breede waterbaan
Lustig opgevaren,
Voeren even onbeperkt,
Even vrank en vrij,
Waar de koelte in 't zeildoek suist,
Waar de blanke golfslag bruischt,
Onze heerschappy.
Al wat immer zeewaarts trok
Is ons leen verschuldigd:
Beef, wie Frieslands vlaggestok
Niet als scepter huldigt.
Beve ja, die te onberaên,
| |
[pagina 82]
| |
aant.Zich op 't schuimend meir
Wagen dorst met lijf en goed,
En der Friezen schip ontmoet:
Nimmer keert hy weêr.
Tusschen moeite en rust verdeeld,
Slijten we onze dagen:
Daar we - als 't rusten ons verveelt
Willig moeite dragen:
En by elke wisseling
Van ons vrolijk lot,
By 't helklinkend krijgsgeluid,
By 't verdeelen van den buit,
Telkens is 't genot.
Wien toch is het heil bekend,
Dat ons hart doet blaken,
Dat we, op 't golvend element
Zoo volkomen smaken?
Niet aan u, verwijfde slaaf!
Die op 't ruim der zee,
Zoo de golf wat vinnig sloeg,
Ras zoudt krijten: ‘al genoeg!
'k Ga niet verder meê.’ -
Hy alleen, die, vrij van ziel,
| |
[pagina 83]
| |
't Hachlijk spel beproefde;
En met huppelende kiel
Over 't water loefde,
Kent dat tint'lend polsgevoel,
Zoo vol zaligheid;
Vindt, als wy, zich t' allen tijd,
Om de wellust van den strijd,
Tot dien strijd bereid.
Lafaarts beven in den nood,
Dien wy rustloos zoeken;
't Dreigen van den fellen dood
Scherpt de hoop des kloeken.
Waar der zwakken arm verflaauwt,
Stijgt by ons de moed.
Zoo de held slechts roem verwerft,
Wat verscheelt hem, hoe hy sterft,
Dic toch sterven moet.
Laat de dwaas op 't muffe bed
Duizend dooden smaken,
Als hy, sidd'rend, tred voor tred,
't Sterfuur voelt genaken.
Kan het rekken van zijn leed
Hem vertroosting biên? -
Op de fel bestookte kiel
| |
[pagina 84]
| |
Doet één slag de vrije ziel
't Logge lijf ontvliên.
Ruste eens anders rottend lijk
Onder groene terpen;
Moog de Bard ten eereblijk
Zich op 't lofdicht scherpen:
Zij 't verheven lijkgesteent
Op zijn graf bereid;
's Helden graf is de Oceaan
Onze lijkhulde is de traan,
Die een makker schreit.
Ja, der helden feiten zal,
By 't geklink der schalen,
't Nagelaten vriendental
Dankbaar nog herhalen;
En by 't deelen van den buit
Galme 't op hun feest:
‘O! hoe waar' de wakk're held,
Die in 't kampen werd geveld,
Thands verheugd geweest.’ -
Zoo klonk de zang der Friesche scharen,
Weêrgalmend langs de Noordzeebaren,
| |
[pagina 85]
| |
Wijl 't schuimend bier hun wakker bloed
Ontbruischen deed in heldenmoed.
Slechts Adegild zat zwijgend neder,
En paarde aan 't daav'rend vreugdelied
Zijn liefelijke zangstem niet.
Des jonglingshart, te zacht en teeder,
Zag, in de schets van zulk een kamp,
Min roem en heil dan leed en ramp.
Hy, ongestemd voor zulk genieten,
Gekocht door gruwzaam bloedvergieten,
Betreurde reeds vooraf den rouw,
Dien ook zijn hand verwekken zoû,
En 't lot dier droeven, dus te voren
Tot slaverny en dood verkoren:
Ja, wenschte dat men, op den tocht,
Geen schip, geen buit ontmoeten mocht.
Dan, woeste Grimwald treedt hem nader
Met halfbedwongen spotgelach,
En spreekt: ‘Gewis, uw eed'le vader
Zoû dankbaar juichen, als hy zag
Hoe Frieslands erfzoon, diep gevoelend,
En niet, als wy, op krijgsbuit doelend,
Door teederheid benepen wordt,
En, als een meisken, tranen stort.
Gewis......’
Hier springt, in toorn ontstoken,
| |
[pagina 86]
| |
Terwijl 't gelaat van spijt verbleekt,
En 't driftvuur, de oogen uitgebroken,
Getuigt, dat hem geen moed ontbreekt,
De jong'ling op: ‘Wat stout vermeten!
Geldt Frieslands erfprins zulk een taal?
Hebt gy mijn zwakheid my verweten,
Zoo proef de zwaarte van mijn staal!’
Hy spreekt, en 't zwaard is uitgetogen,
En dreigt den onbesuisden Wilt,
Die 't lemmer afwacht op zijn schild.
De manschap, ijlings toegevlogen,
Beducht voor d' uitslag van 't gevecht,
Hoe ook de krijgskans dat beslecht,
Werpt van alöm zich tusschen beiden,
En poogt het grimmig paar te scheiden,
Wanneer 't geroep: ‘een schip! een schip!’
De tweedracht sust, hoe fel verheven.
't Snelt al eenparig naar den steven:
‘Waar? waar toch?’... - ‘Ginds! die zwarte stip.
Daar!... lijwaarts af... ten Zuid-Zuid-Westen!
't Vergroot al! 't nadert ons! 't Is buit!
En storm en wind dient ons ten besten:
Hoor! hoe 't Noord-Oost in 't kruiszeil fluit.’
‘Thands is het tijd, uw roem te vesten,
| |
[pagina 87]
| |
O Prins!’ roept sluwe Grimwald uit:
‘Wil, zoo mijn driestheid u kon honen,
Eens krijgsmans ruwe taal verschonen,
Die, ver van 't glansrijk hof gevoed,
De boerschheid, aan zijn stand verbonden,
Te vaak en te onpas blijken doet,
Wiens tong, door de inspraak van 't gemoed
Misschien te spoedig raakt ontbonden.’
‘Aanvaard mijn hand, (zegt Adegild:)
By 't naderen der krijgsgevaren
Moet onderling krakeel bedaren. -
Mijn knapen! langt my speer en schild.’
Het vaartuig, pijlsnel voortgedreven,
Klieft, met omlaag gewenden steven,
Het golvend schuim der waterbaan,
En schiet op 't logger scheepjen aan,
Dat, voor gevaar beducht,
De zeilen uitzet, keert en wendt,
En over 't bruischend element
Wil tijgen op de vlucht.
Vergeefs: het roofschip zeilt te ras
En klieft den breeden waterplas
Met dubb'le vaart en spoed.
| |
[pagina 88]
| |
Reeds dreunt der Friezen krijgsgeschal
In 's vluchtlings oor met schrik'bren knal,
Luid daav'rend langs den vloed;
Reeds tracht des Wilten oog te ontwaren
Welk teeken, kleur en wimpelvlag
Het wijkend scheepjen voeren mag,
Dat nog den kaper poogt te ontvaren.
Dan hoe! een ongewone tooi
Verciert de uitheemsche boot:
Daar schittert in der zeilen plooi
Een kruis van gloeiend rood;
En de uitgestoken stengel draagt
Het beeld der heil'ge Moedermaagd.
‘By Thor! een lading outerknapen!’
Roept, schaat'rend, woeste Grimwald uit:
‘Hier valt gewis een rijke buit,
Doch luttel roem en eer te rapen!
Maar neen!... Dat schijnt een krijgsgeluid:
Ik zie den glans van helmen pralen:
En schilden, dicht aan een gehecht,
Weêrkaatsen, op de breede plecht,
Den flikkergloed der zonnestralen.
Op mannen! op! in dit gevecht
Is eer zoowel als buit te halen.’ -
| |
[pagina 89]
| |
Men naakt het vaartuig meer en meer,
Dat, als het Grimwald dacht,
Zich vaardig maakt tot tegenweer,
En kloek den vyand wacht.
Men komt al dichter - ‘Geef u over!’ -
Dus klatert Grimwalds zware stem.
‘Der Britten vroomheid ducht geen roover.’ -
‘En waarom dan ontvloodt gy hem?
Geef op uw schip! en u, gewonnen:
Wat zoû u weêrstand baten konnen?
Gy weigert?... Rijs dan, voor uw oog,
De bloedvlag dreigend naar omhoog.’ -
‘U ten verderve zal zy wapp'ren!’
Roept jeugdige Edwin, een der dapp'ren,
Waar Albion op roemen mocht,
Bestierder van deez' watertocht:
‘'k Zal u hiermeê mijn antwoord geven.’
Hy sprak, en met zijn woorden vloog
Een pijl al gierend van zijn boog,
Die, wel gemikt, met kracht gedreven,
Den Wilt in 't oorlogspantser trof.
‘Voorwaar! thands heb ik dankens-stof;’
Snaauwt deze hem onstuimig tegen:
‘Heb dank! 't geschenk van u verkregen
Is boven alle gift my waard:
Doch 't dient niet al te lang bewaard.’ -
| |
[pagina 90]
| |
Hy rukt den schicht zich uit de zijde,
En toont dien rood van 't gudsend bloed
Al lachend aan zijn oorlogsstoet. -
Deez' leus wekte aller drift ten strijde,
Wijl op dien stond van elke kiel
Een hagelbui van pijlen viel.
Dan, niet van verre voegt het kampen:
Men stuurt de schepen tegen een,
En beider poging is gemeen,
Daar elk zijn vyand aan wil klampen.
Vermeet'le Grimwald heft verwoed
Den pijl omhoog, hem toegezonden,
En roept in dollen overmoed:
‘'k Genees mijn wond met duizend wonden;
Want bloed eischt bloed.’ En met dit woord,
Waagt hy den sprong op 't ander boord,
En komt er dond'rend nederploffen.
Verbijst'ring wekt hy, angst en schrik.
Hy zoekt, met rusteloozen blik,
Den schutter, die hem had getroffen.
Slechts Edwin, die zijn oogmerk ziet,
Ontwijkt zijn wraak, zijn woede niet;
Slechts Edwin durft, waar de and'ren vlieden,
Den woesten krijger weêrstand bieden;
Maar deze heeft met helsche vreugd
Den jong'ling in de keel gegrepen.
| |
[pagina 91]
| |
aant.Ach, zal zijn moed en heldendeugd
Hem deerlijk ten verderve slepen!
De woestaart heft de vuist omhoog:
De pijl, dien Edwin heeft gedreven,
Die, zoo gewis, van Edwins boog,
Zijn fellen vyand tegenvloog,
Die zelfde pijl doet Edwin sneven.
De schoone knaap valt ruglings neêr,
En slaakt een zucht, en is niet meer.
Hoe zal zijn teed re moeder kermen,
Als die zoo droef een tijding hoort,
Zy, die hem in haar toevende armen
Terug verwachtte aan Humbers boord.
Hoe zal haar smart het uur vervloeken,
Dat hy voor 't eerst haar zij begaf,
Om onder Edgars koningsstaf
En roem en heldenëer te zoeken.
Ach! was hem zulk een lot bewaard?
Hem, die zoo stout en onvervaard
Den felsten strijd had durven wagen,
Om Edgars rechten te onderschragen
Op de onverdeelde heerschappy,
En 't monsterdier te zien verslagen,
Der rustelooze heptarchy.
Ach! was het hem ten val beschoren,
Dat vorstlijk gunst- en eereblijk,
| |
[pagina 92]
| |
Toen hem de Koning had verkoren
Uit al de Grooten van zijn rijk,
Om d'onverwinb'ren held der Franken
Voor hulp en trouwbewijs te danken,
Om dien, zijn kind'ren, hem zoo waard,
Geertruide en Aêlbert weêrtevragen,
Gevoedsterd sints hun kindsche dagen,
In schuts van Karel Mortels zwaard;
En weêr die teêrgeliefde panden
Te stellen in huns vaders handen.
De bijl van Grimwald waart in 't rond,
En splijt helmet en beukelaren;
Wat strijders om hem heenen gaêren,
Zijn rustlooze arm slaat wond by wond.
De Prins, hem moedig nagesprongen,
En mede in 't heetst gevecht gedrongen,
Bewijst, met daden kloek en groot,
Uit welk verheven bloed hy sproot.
Niets, dat hun aanval kan gelijken.
't Moet alles voor hun kracht bezwijken,
Wijl, met hen, dood en schrik genaakt.
De stoutste krijgers flaauwen, wijken:
De Friezen staan omringd van lijken:
Wat weêrstand bood is afgemaakt.
| |
[pagina 93]
| |
Dan hoe! wat onbekend vermogen
Heeft Adegild op eens vermand?
Hy staröogt, treedt terug, houdt stand:
Zijn krijgsdrift is vervlogen.
Een schouwspel boeit zijn oogen,
Gelijk hy nooit te voren zag.
Wat onbekend en vreemd gezach
Houdt dus hem opgetogen?
In 't midden der verwonnen boot,
Lag, toevend op een wissen dood,
Een eed'le stoet geknield,
Die, overmand door yd'len schrik,
Getroost en moedig, hart en blik
Tot God geheven hield.
Wie toch, wie is die kleine schaar,
Die, by 't genakend lijfsgevaar,
Het jubellied durft zingen?
Bedienaars van Gods heilverbond;
Die Karel naar Deïre zond,
Godvruchte zendelingen.
Een deel van hen, vergrijsd en krom
Van onbesproken ouderdom,
Scheen rijp voor 't stervenslot:
Een deel, in 's levens prilsten tijd,
| |
[pagina 94]
| |
Bad, even moedig en verblijd,
De martelkroon van God.
Dan! bovenal dient zy vermeld,
Die maagd, zoo jong en teêr,
Wier hand een kruisbeeld houdt omkneld,
Wier blaauwend oog verrukking spelt,
En opziet naar den Heer.
De hairvlecht golft in blonde pracht
Langs kaken, lelieblank en zacht,
En kronkelt langs den hals.
De lach der onschuld die vergeeft,
En 't stil gebed der vroomheid zweeft
Van lippen, rood en malsch.
Wat is haar naam? En wie is hy,
Die 't sterflot afwacht aan haar zij,
Met onbevreesd gelaat?
Die, schoon in 't bloeiendst van zijn jeugd,
De waereld afzwoer en haar vreugd,
Voor priesterlijken staat?
't Zijn Edgars dochter, Edgars zoon,
Gekweekt by Dagobertes throon,
Door vroomen Wollebrand,
Die Edwin naar Deïres hof
Geleidde, toen hem 't sterflot trof,
Door Grimwald overmand:
| |
[pagina 95]
| |
't Is Geertrui, die, door 's broeders raad
Gesterkt, den marteldood versmaadt,
En heenblikt over 't graf:
't Is Aêlbert, die, voor hemelsche eer,
De hoop verliet op 't rijksbeheer,
Op 's vaders kroon en staf.
O, moedig en doorluchtig paar!
Hoe juicht uw hart in doodsgevaar.
Dan, vreeslijk knersend op de tanden,
Stort Grimwald zich, van woede aan 't branden,
In 't midden dier gewijde schaar.
Daar heft hy 't moordstaal naar den hoogen;
Maar Adegild, wiens boezem ijst,
Weêrhoudt hem, ylings toegevlogen:
‘Hoe! zwakken, (zegt hy) reeds vergrijsd,
En kind'ren, in den bloei van 't leven,
Zijn die uw toorn en wraaklust waard?
Zijn die bestemd, om door het zwaard
Eens echten oorlogsmans te sneven?
Betoont ge aldus uw heldenaart?
En is uw wrok dus uitgelaten,
Dat ouderdom noch kunne baten?’ -
De norsche Wilt houdt af, vol spijt
Om 's Prinsen welverdiend verwijt:
| |
[pagina 96]
| |
Dan 't pleit, dat Adegild liet hooren,
Treft ook des vroomen Aêlberts ooren,
Die oprijst, en, met eed'len moed,
Deez' taal aan Grimwald hooren doet.
‘Moet door uw staal een offer sneven;
Zoo koel uw wraakzucht in mijn bloed,
En laat deez' schuldeloozen stoet,
Die u niet honen kon, in 't leven.
Spaar, krijgsman! spaar deez' teed're maagd,
Deez' zwakke grijzaarts, hoog bedaagd.’ -
Straks vangt de jonkvrouw aan te kermen
En slaat de ronde en melkwitte armen
Al schreiend om haar broeder heen:
‘Wilt, zegt ze, u over hem ontfermen,
Slacht, zoo gy bloed eischt, my alleen.’ -
‘Dat klaaggeschrei is overbodig,’
Zegt Grimwald: ‘wie zijn lastbrief kent,
Heeft buitendien geen lessen noodig.
De wil des Konings, die my zendt,
Eischt vrouw noch maagd noch stromp'lende ouden.
'k Moet, voor 't gewijd altaar der Goôn,
Naar 't oud gebruik, op zijn geboôn,
Slechts fiksche knapen vaardig houden.
| |
[pagina 97]
| |
Dus, knapen worden slechts gespaard;
Al 't oov'rig zoû, by 't huiswaarts keeren,
De ballast nutteloos vermeeren,
En 't val dus voor mijn snijdend zwaard.
Beef' wie mijn wil durft wederstreven;
Gy weet het, Friezen! 't hoog bevel
Werd my, en my alleen, gegeven.
Volbrengt mijn last dan, stout en snel.’ -
Hij spreekt: zijn volgers staan al vaardig,
Niet min dan Grimwald zelf wreedaardig,
En zwaaien 't blank geweer.
De hulpelooze en droeve stoet
Ziet voor des booswichts euvelmoed
Geen hulp, geen uitkomst meer;
Maar heft, met schellen jubelgalm,
Als uit één mond, den zegepsalm
Tot lof des Heeren aan;
Dan geen betoon van vroomheid stilt
Den wrok van d'onbetembren Wilt,
Met deernis nooit begaan.
Hy heft op Geertrui 't zwaard omhoog.
Zy bidt, met halfgebroken oog....
Veellicht haar laatst gebed!....
Maar neen.... geweken is 't gevaar;
| |
[pagina 98]
| |
Daar klinkt een stem: ‘laat af, barbaar!’
De onnooz'len zijn gered. -
't Is de Erfprins, die, van woede aan 't branden,
Het staal ontrukt aan 's monsters handen,
En in een oogenblik van tijd,
Eer Grimwald, onverwachts besprongen,
Zich aan zijn vuisten heeft ontwrongen,
Hem aangrijpt, opheft, nedersmijt.
De woestaart komt op 't scheepsdek ploffen.
De planken dreunen van zijn val.
Geen eik, door 't bliksemvuur getroffen,
Die, van de steilte in 't lager dal,
Met zulk een naklank storten zal.
‘Lig daar! roept Adegild, ontzinde!
En dat zich niemand onderwinde,
In onbesuisden overmoed,
Als deze, en zonder eens te blozen,
De hand te slaan aan weereloozen,
Wier zaak mijn arm beschermen moet.’ -
Ontzet, verwonderd en verlegen,
Staan Frieslands krijgers te overwegen,
Wien ze, in dit moeilijk tijdsgewricht,
Hun dienstbetooning zijn verplicht.
Besluit'loos zien ze op Grimwald neder,
Die knarstandt en van gramschap trilt,
| |
[pagina 99]
| |
En wenden dan de blikken weder
Naar d' onverschrokken Adegild.
Doch de Erfprins wil geen tijd hun schenken,
Om over 't vraagpunt na te denken.
‘Steekt op uw zwaarden!’ roept zijn stem.
Men staröogt, en gehoorzaamt hem.’ -
‘Brengt in ons schip de ontzielde lijken
Der dapp'ren, die gy deedt bezwijken:
Stroopt hun uw buit, hun rusting, af,
En strekk' de diepte hun tot graf.’ -
't Geschiedt. - ‘Laat zich de manschap deelen:
De helft zal, onder mijn bevelen,
Dit schip bemannen, en deez' schaar
Gevang'nen hoeden voor gevaar:
Het oov'rig deel zal zich begeven
Naar onze kiel; dat Galama
Daar over hen als scheepsvoogd sta:
Dan wenden wy te saam de steven:
En Grimwald, wien zijn rustlooze aart
Tot nieuwe spoorloosheên mocht drijven,
Zal, hier in 't scheepshol wel bewaard,
Beroofd van moorddolk en van zwaard,
Tot Medenblik gevangen blijven.’ -
't Bevel des jong'lings is volbracht:
Geen enk'le, die het dorst weêrstreven.
| |
[pagina 100]
| |
Wat is zy, die betoov'ringskracht,
Die, slechts aan 't heldenhart gegeven,
Den volkshoop blindt, geleidt, doet beven?
Wier invloed elk erkent, benijdt,
Doch nooit met goed gevolg bestrijdt?
Het is de macht van 't Brein, gesteven
Door de uitkomst: wijslijk aangewend
En volgchouden tot aan 't end:
Die and'ren tot haar wil kan kneeden,
Hun armen in haar dienst besteden,
En, steeds by dezen onbekend,
De stoutste daân, die zy bedrijven,
Als eigen werk, zich toe laat schrijven. -
Zoo is 't, en blijft het, hier beneên:
De menigt' zwoegt en slooft voor een.
Natuur heeft zelf die wet gelaten;
Maar o! laat hy, die 't werk verricht,
Uit dwazen wrevel hem niet haten,
Wien hy zijn diensten is verplicht.
Wist hy, wat leed, wat bitt're zorgen
In gouden ketens zijn verborgen,
Zijn need'rige arbeid woog hem licht.
De trotsche Wilt, in woede ontstoken,
Voelt, schoon zijn toeleg is verbroken,
Dat Adegild, wien niets weêrstreeft,
| |
[pagina 101]
| |
Slechts op zijn ziel geen werking heeft.
Dan, vruchtloos waar' het weêrstand bieden,
Hy zwijgt, bedekt den fellen spijt,
Die in 't verbolgen hart blijft zieden,
En spaart de wraak tot beter tijd.
|
|