Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Bl. 13, reg. 12:
De Heer van Lederdam.
De Heeren van Lederdam waren uit een zijtak van het oud en aanzienlijk huis van Arkel; Johannes, de vijfde van dien naam, Heer van Arkel, deelde in den jare 1141 zijn erflanden met zijn beide broeders: aan den oudsten, Volpert genaamd, schonk hy het stedeken en het slot Lederdam, benevens de heerlijkheid Schoonerwoerde met alle hare gerechtigheden: uit dezen zijn de Heeren van Lederdam gesproten. De jongste broeder, Hugo, bygenaamd Butterman, (die, volgens de getuigenis van Beka, in Hereberto, de beste ridder van al Duytsche lant was,) ontfing de Heerlijkheid Bottersloot en het dorp Blockland, alsmede de Heerlijkheid Spijck met hare onderhoorigheden. Zoowel deze, als zijn broeder van Arkel, sneuvelden in den beruchten Grimbergschen oorlog. | |
[pagina 49]
| |
Bl. 16, reg. 1 v. ond.:
Adelheide
Van Jaarsveld, Oudkoop en Ameide.
De Heeren van Jaarsveld, (eene heerlijkheid en dorp in de Lopikerwaard, ten zuiden van den Lekstroom, over het land van Vianen gelegen,) zijn in de vaderlandsche geschiedenis, vooral der veertiende eeuw, zeer vermaard geweest. Ameide, een leen van het Utrechts Bisdom, is aan de rivier de Lek, 5000 schreden van Vianen, gelegen. Voorheen was het een stad met poorten, gelijk uit oude brieven van 't jaar 1300 kennelijk is. Beter schreef men Hameide, als voerende het geslacht van dien naam, drie hameiden of slagboomen, als zweevende balken (fasces alezées) in zijn wapen. | |
Bl. 18, reg. 4 v. ond.:
Ons negenjarig eedverbond.
De onbekende schrijver van het beknopt verhaal der levens en daden des Heeren van Arkel, door den vlijtigen verzamelaar Matthaeus in zijne Analecta (Parte VIII) bewaard, heeft ons de geschiedenis overgeleverd van twee Heeren van ter Leede, vader en zoon, die met den Boozen een verbond hadden aangegaan: dezelve luidt, uit het latijn van dien tijd vertolkt, in dezer voege: ‘De Heer Folpert van ter Leede en Haestrecht, den voorspoed van den Heer van Arckel, zijnen bloedverwant, benijdende, trachtte hem op alle wijzen afbreuk te doen of te dooden; want deze Heer Folpert van ter Leede was geheel boos, en men zeide van hem, dat hy den duivel hulde gedaan had, opdat hy lang zoude leven, en zijn' boozen wil tegen zijne vijanden erlangen. En toen hy dien machtigen Heer van Arckel, zijnen bloedverwant, niet in 't openbaar konde overwinnen, noch hem door kracht en geweld meester worden of dooden, kocht hy heimlijk den kerkbewaarder van Arckel voor eene som gelds om, waarvoor deze, als de Heer van Arckel op den Heiligen Kersnacht met zijn gezin in de kerk was, al de kerkdeuren wel dicht zoude sluiten en vervolgends uitgaande, door het | |
[pagina 50]
| |
luiden der kerkklok een sein zoude geven, op hetwelk hy (de Heer van ter Leede) met de zijnen zoude toeschieten en den Heer van Arckel vangen. De kerkbewaarder keerde, met geld beladen, verheugd huiswaart. Toen nu de Heilige Kersnacht daar was, kwam de Heer van Arckel, zijne huisvrouw zwanger te huis gelaten hebbende, met de zijnen ter kerke, om de Heilige dienst te hooren. In dezelfde nacht had, volgends de gemaakte afspraak, de voorzegde Heer van ter Leede in 't geheim hinderlagen gelegd ter oostzijde der kerk aan den oever der rivier. En toen de kerkbewaarder door eenen geheimen bode de komst van dezen Heer vernomen had, verblijdde hy zich zeer, en sloot dadelijk de kerkdeuren heel zeker; maar ziet! voor dat die verrader alles goed had bezorgd, was de Heer van Arckel, onbewust van dat verraad, door Gods beschikking, met twee dienaars de kerk uitgegaan om aan zekere behoefte te voldoen. En naauwlijks was hij een oogenblik buiten geweest, of de kerkbewaarder luidde de klok en ging weg, de kerk van buiten sluitende, zoodat men er niet in noch uit konde gaan. De Heer van ter Leede, het klokgelui hoorende, sprong dadelijk met de zijnen uit de hinderlaag op en omzette de kerk, wanende den Heer van Arckel met al zijn gevolg te zullen verbranden, en stak de kerk aan alle hoeken in den brand, zoodat er niemand uit konde geraken: en al die er in waren met al de eerwaardige geestelijken, één uitgezonderd, kwamen in de vlam om. Toen nu de Heer van Arckel uit den geweldigen brand der kerk en het geschreeuw zijner onderzaten ontdekt had dat zijne vijanden hen overvallen hadden, zuchtte hij zwaar, en bleef, leed dragende over het lot der zijnen, tot het aanbreken van den dag in hetzelfde steenen huisjen, hetgeen hecht gebouwd en met eene sloot omringd, dicht bij de kerk stond. De Heer van ter Leede, nu zeer verheugd zijnde wegens het begane schelmstuk (want hij dacht dat de Heer van Arckel nu al omgekomen was) keerde spoedig met de zijnen naar Lederdam terug. Toen het nu dag was geworden, trad de Heer van Arckel, wetende dat zijn vijand vertrokken was, weenende binnen de kerkmuren, en vergaderde de geblakerde lijken, welke hij voor het altaar van het | |
[pagina 51]
| |
Heilige kruis in diezelfde kerk begroef. Dit verricht hebbende, en het verraad van den kerkbewaarder naar waarheid vernomen hebbende, gelastte hy, dat men denzelven wel heftig zoude pijnigen, aan stukken houwen, en halflevend verbranden. En zoo kwam die ellendeling ellendig om. De booze en heiligschennende Heer van ter Leede, vernomen hebbende, dat de Heer van Arckel uit zulk een gevaar ontkomen was, was hoogst verbolgen, en meende eerst dat hy door den kerkbewaarder bedrogen geweest ware; doch de ware toedracht der zaak ontdekt hebbende, vervloekte hy de booze geesten; en omdat hy zijn schelmsch voornemen niet had kunnen ten uitvoer brengen, trok hy uit schaamte voor zijne vrienden een wijl naar de bovenlanden. Teruggekeerd zijnde, doorgroef hy een' dijk in het land van Arckel, zoodat er by den hoogen vloed veel menschen omkwamen. Vervolgends, toen hy aldus in weinig tijds veel kwaad op kwaad had gehoopt, en op zekeren dag te Haestrecht bij Gouda in Holland met byna alle zijne vrienden banketteerde, en, na het maal, beschonken zijnde, in hun midden op de stoep stond, verdween hy op eens, met lijf en ziel, tot aller verbazing, weggerukt, en is sedert nooit weder verschenen. Maar, ter plaatse waar hy gestaan had, bleven drie droppels bloed op eenen steen. En vervolgends durfde niemand in het kasteel van ter Leede blijven wegens het ijsselijk geweld en de schrikkelijke verschijningen die aldaar plaats vonden, waardoor al die er binnen waren, ook zy die vroom waren en zich gebiecht hadden, heen en weder van plaats tot plaats gesmeten en gestooten werden met veel pijn. Pelgrim was zijnen vader Folpert in zijn gebied en in zijne boosheid opgevolgd, een oorlogszuchtig man, en zoo slecht, dat het twijfelachtig scheen, wie van vader of zoon de prijs der kwaadaartigheid en godloosheid verdiende: deze liet het kasteel afbreken en aan de rivier, ter oostzijde der stad Lederdam weder opbouwen. Ook deze, zegt men, had den duivel hulde gedaan, op deze voorwaarde, dat hy zoolang voorspoedig zoude leven, tot dat hy met een paard de rivier zoude overvaren; maar, als dit geschiedde, dan moest hy weten, dat hy zonder fout terstond zoude sterven en eeuwig verdoemd zijn. Deze nu, hopende den duivel | |
[pagina 52]
| |
te zullen bedriegen, gelastte den zijnen, dat men nooit in zijn schip, wanneer hy zelf voornemens was te varen, een paard zoude toelaten. En op deze wijze in weelde en boosheid voortlevende, droeg hy der kerken niet alleen geen ontzag toe, maar beroofde die zelfs waar hij konde. Toen hy eindelijk, door Gods lankmoedigheid lang gespaard, zich, schoon reeds oud wordende, niet bekeerde, gebeurde het in den jare 1304, den dag na Maria Hemelvaart, dat hy, met veel gewapende medeplichtigen zijner boosheid, in het Stichtsche grondgebied was gevallen, en aldaar sommige dorpen verwoest, de armen beroofd en veel gruwelstukken gepleegd had; maar toen hy met veel gevangenen en buit als overwinnaar terug trok, vervolgden hem de vijandelijke benden, hunne gevangenen terug willende, en de geleden schade op hem verhalen. Toen hy en de zijnen dit gewaar werden, haasteden zy zich in onderscheidene vaartuigen (tot dat einde aldaar beschikt) scheep te gaan, en hy zelf met zijne vloekgenooten in een schip bij Beusichem willende ingaan, en niet ver van den wal af, de Lek ingevaren zijnde, ziet, daar kwam een verschrikkelijk zwart paard aan, zoo vreesselijk hinnikende, dat allen zich verzetteden, hetwelk met snelle vaart, op eene verwonderlijke wijze in het vermelde schip sprong en door zijn gewicht hetzelve zoodanig bezwaarde, dat het als een steen in de diepte verzonk met al die er in waren, welke allen, zonder dat er een ontkwam, verdronken zijn. En met hem was Heer Aernout van Bueren, kanonnik der Utrechtsche kerk, met veel andere edellieden, die allen in het water omkwamen.’ Tot dus verre het verhaal des Kronijkschrijvers. Om redenen, welke den dichter niet onverschillig kunnen zijn, heb ik den tijd en de toedracht der voorvallen veranderd. De Heer van Lederdam, in dit gedicht voorkomende, is een persoon van eigen vinding. | |
[pagina 53]
| |
oudheidkenners nooit geheel uitgemaakte vraagpunt, of de Wilten, zoo zy al immer bestaan hebben, werkelijk het tegenwoordige Zuid-Holland, het Sticht en misschien ook een gedeelte van Gelderland bewoond hebben, zal ik my vergenoegen het een en ander mede te deelen aan diegenen mijner lezers, welke eenige opheldering dienaangaande verlangen mochten. Volgends die cronike of die hystorie van Hollant, van Zeelant ende Vrieslant ende van den Sticht van Utrecht, door Gheraert Leeu ter Goude in Hollant, ao. 1478, moet hun oorsprong al vrij oud zijn: men leze, en geloove zoo men wil: ‘Voer die gheboerte ons heren ihesu cristi dusent hondert ende sesēn tsestich iaer, soe staken hē te samē die sicambriene die mē nv franschs hiet. en̄ quamē mit veel schepē over die zee ende wouden in brutangen wesen om dat lant te winnen. soe dat si verstaken mitten wynde en quamē gheuare an die zeeusche cust. En doe die slauen vernamen soe hadden sie sommighe scepen en̄ toghen op ter zee tot die sicambriene. daer si tegens streden. ende wonnen hem alte groten roef of ende sloghen veel volcs. ende behilden al hoer scepen. ende quamē soe weder te slauenburch daer omtrent daer nv vlaerdinc staet. mer dat oude vlaerdinne dat staet nv verde in die maes. Dit volk deze slauen gheneerden hem ter zee ende in dē woude. en̄ creghen veel kinder te samen. soe dat si hem stroyden. ende toghen een groet deel woenen ouer die maes dat nv zuythollant hiet. Die ander toghen in zeelant dat een groet onbewoent eylant was Ende plaghen hem te gheneeren ter zee met visschen ende mit roeven. Dus worden die luden zeelanders ghehieten. Die ander die in zuythollant woenden die hieten die wilten en gheneerden hem mit scapen mit coyen ende mit paerden. Voer die gheboerte ons heren ihesu cristi ccc en xxx iaer. doe wort gheboren die machtighe coninc Alexander die alle die werelt wan mitten swaerde. maer die wilde slauen liet hi wesen. want hi daer niet af en wisteGa naar voetnoot(1).... | |
[pagina 54]
| |
Ga naar voetnoot(2) ‘AnthoniusGa naar voetnoot(3) quam mit syn volk doer aelmaengen. ende doert duutsche lant ende quam int nedersassen lant dat nv vrieslant is Daer hi biden stroem van den rijn maeckte een veste mit enen toern. en̄ deden hieten Anthonia nae hē seluen dat nv vtrecht is. En̄ dit was na os here gheboert lxv iaer Daer nae staken hem te samen die slauen ende die wilten. dat was dat volk dat in zuythollant woende Dese quamen mit groter macht. en̄ belagen dese toern anthonia die se wonnē. en̄ verslogen vele volcsGa naar voetnoot(4). En die toern die te voren hiet Anthonia. die deden si hietē Wiltenburch. en̄ bleven daer woenen. En̄ en begheerdē niet dan onvrede en̄ si en lietē nyemant mit vreden. soe dat si ouer menich iaer die slauen dat nv hollanders syn Die nedersassen dat syn nv vryesenGa naar voetnoot(5). ende die wilten syn nv die sticht van vtrecht. Dese quamen mit veel scepen. ende toghen den ryn op. ende deden grote scade in dat hoghe aelmaengen si beheerdē. en brandē en dedē grote scade int keyserrijk. Mer doe dat die keyser valentiniaen vernam hoe dattet dit onvroede volc makeden. soe stac hi te | |
[pagina 55]
| |
samen een groet moghende heer. en haeste hem nederwert om dit wrede volc wedertestaen. soe dat hi die auentuer hadde dat hise verwa. en̄ bedwoncse onder die roemsche wetGa naar voetnoot(1). En̄ hi benam hoer alle hoer scepen. en quam den ryn neder ende verwoeste wiltenburch. En̄ doe toegh die keyser voert in der wilder neder sassen lant. ende bedwanc se ondër die van roemen En̄ om dattet soe couden lant is. soe dedent die romeynen vrieslant hieten NochtanGa naar voetnoot(2) dat dese vryesen noch al heiden waren. ende dienden heydēsche lantsherē tot noch wel ccc iaer Tot dat die edel hertoech puppijn van den lande regneerde. die den eersten hertochGa naar voetnoot(3) van brabant was dat doe oestenryc hiet. Dese bedwanc se totten heylighen kersten gelove. Hiernae langhe tyt. soe staken hem weder te samen die slauen die vryesen en die wilten met al ten grote volc. ende toghen in oostenryc. dat nv brabant hiet. ende in vrancryc ende versloeghen alten grote volc ende brochten alten grote roef mit he te huus. en en waren niet te vreden als sie mit vreden mogten leuen.... Nae die gheboerte ons heren ihesu cristi cccc en xvi iaer. soe staken hem te samen die vryesen mit horen coninc egistus en horsus sinen broeder. en̄ mit de wilde wrede slauen ende toghen ouer in enghelant. en̄ verdreuen daer wt die engelsche brutoen ende beheerden dat lant selver Ende settē daer coninghen in nae hoer selfs goet dencken Daer nae keerden sommighe weder. mer veel bleven daer Ende van desen coninc egistus gheslacht soe wort gheboren sinte willibrort. sinte ieroen. en̄ sinte aelbrecht die tot egmondt leydt Daer nae doe die vriesen mit den slauen weder wt | |
[pagina 56]
| |
enghelant quamē en̄ niet en wiste wat si doen soudeGa naar voetnoot(1). doe toghen sie mit malcander in dat wilde wout sonder ghenade Ende verdreuen daer toe die wilde beesten ende makeden eenen burch daar nu leyden staet Ende setteden daer een casteleyn op mit veel volcs om dat wout te bewaren Ende van dezen casteleyn soe quamen veel kinder. ende enē soen die lem hiet. ende was alten vroemen man soe dat die wilten hem coren tot eenen heer van wiltenburch, dese heer lem die wan enen soen die dibbout hiet dese dibbout wort daer nae coninc van vrieslant en hadde een wyf die eē reusinne was daer hi veel kinderen aen wan ende oec enen soen die lem hiet dese lem wort ridder. ende stichtede die stede van haerlem. ende hietse nae hem selven heerlems stat. Ende van desen heer lem soe wort gheboren die machtige coninc eselloor Deze coninc eselloor was dus ghehieten om dat syn oren soe lanc waren oft een esel hadde gheweest. Oec soe was hi seer groet Ende hadde een wyf die oec een reusinne was. daer hi veel kinderen aen wan ende een dochter die daernae coninc-inne van vriesland was Dese coninc eselloor was coninc van den slauen dat nv hollanders syn. Dese coninc eselloor dede maken bi voerburch een alten groten casteel. soe dat men syns ghelyc niet wiste van grootheyt noch van hoecheyt Dese coninc eselloor die leuede seer langhe ende van hem quam een bastaert die valc hiet Dese was dus ghehieten om dat syn oghen soe rond ende so claer waren oft een valc hadde gheweest Deze valck stichte eē groot casteel an die noert side van den bosch en dedet hieten valkenburgh En in deser manier. so wort dat lant van hollant eerst bewoent. mer dit volc was noch al heyden noch meer dan anderhalf hodert jaer. daer nu tot dat sinte willebrort qua wt enghelant mit veel goeder priesteren. ende bekeerde dat lant van hollant totten heylighen kersten ghelove.... .... Coninc dagombaertGa naar voetnoot(2) die belach wiltenburch. Ende in | |
[pagina 57]
| |
desen tiden alsmen voer wiltenburch lach. soe waren veel goeder luden wt tricht verdreven Dese laghen mede in des conincs dagombaerts heer voer wiltenburch Daer nae wort wiltēburch opghegheue behoudelic die daer in waren ende kersten wouden werden. Dat si haar lyf ende haer goet souden houden enke si souden ghedoghen dat die ballinghen van trich mit hem in woenen souden Ende hier mede was alle die onlede ghesoent En̄doe gaf hem die coninc enen nuwen naem en hietet vtrecht en in latyn traiectum En daer moste mē vertollen van allen goedē dat den ryn nederqua Dese coninc Dagombaert die stichte tot vtrecht die eerste kersten kercke en die eer sinte thomas den Apostel Ende dit was in 't iaer ons heren vi hondert en xlviii.’ | |
Bladz. 35, reg. 1.
Was Zarfats heerlijk wonderwerk enz.?
Een wonder, hetwelk insgelijks aan dat van Zarfat denken doet, en in het begin der veertiende eeuw te Gorkum zoû zijn voorgevallen, vinden wy mede in de vroeger aangehaalde Kronijk der Heeren van Arkel vermeld. Het verhaal, in onze taal overgezet, luidt als volgt: ‘In de stad Gorkum leefde zeker burger, Geroncus genaamd, rijk en welgesteld, doch hoog zuinig, die dagelijks gerst, tarwe en andere granen gewoon was te verkoopen. Deze, een schralen tijd voorziende, had al de zolders zijner woning volgepropt met allerlei graan en peulvruchten, hopende daarvoor, in den tijd van nooddruft, den koopers geduchte sommen gelds af te persen: als hy zijn zolders sloot, zoo ook sloot hy zijn hart, weigerende tevens een aalmoes aan de noodlijdenden te geven, en zijn koren te verkoopen aan hen die gaarne betalen wilden: vermits hy hoopte, dat het gebrek aan voorraad verdubbelen en hy by gevolg een dubbelden prijs voor zijn eetwaren maken zoû. Daarentegen woonde in dezelfde stad, by de vischbrug, op den hoek der Noorderstraat, een vroome weduwvrouw, God vreezende en den ongelukkigen een medelijdend hart toedragen- | |
[pagina 58]
| |
de; welke in de dagen des hongersnoods een vollen korenzolder overhebbende, aan de armen en noodlijdenden, die om Gods wil eene aalmoes vroegen, met vriendelijk gelaat en uit vrijen wil hare tarw uitdeelde, zoodat zy weinig of niets overhield, zijnde zy weinig bezorgd voor den dag van morgen, en alles aan God overlatende, dien zy hoopte dat als de Vader van alle vertroostingen en liefde haar niet begeven zoû. Nu gebeurde het, op een' dag, dat deze godvreezende vrouw met haar gezin aan het middagmaal zat, dat zich een arm vrouwtjen met veel kinderkens by haar vervoegde, jammerende en klagende en der weduwe verzekerende, dien ganschen dag, ja, van den middag des voorgaanden af, met hare kinderen geen brood geproefd te hebben, en om Gods wil voor haar en de haren een aalmoes afsmeekende. De vroome weduwe, over dit verhaal getroffen, gelastte haar dienstmaagd, dat arme gezin binnen te laten en by den haard te brengen om zich te verwarmen, en voorts een meelvat van den zolder te halen, opdat die kinderen niet van honger bezwijken zouden: waarop de dienstmaagd morrende en ontevreden antwoordde: “wy hebben slechts drie meelvaten meer in huis: waarvan zullen wy leven, wanneer die ledig zijn? want zelfs voor geld is er geen koren te bekomen.” “Ga,” zeide de weduwe, “en geef haar om Gods wil van ons meel, als ik u gelast heb: God zal zorgen. Den nooddruftigen kan ik niets weigeren, zoolang ik iets over heb.” De dienstmaagd ging dan grommende naar boven, en ontsloot den zolder; dan ziet, daar was de gansche zolder vol van uitmuntend meel, zoodat het, bij het openen der deur, de trappen af tot beneden in den gang stroomde, en dat de meid luidkeels het huisgezin byeen riep om de wondere weldaad Gods te aanschouwen. Haren zolder dus gevuld ziende, dankte de uitverkoren weduwe den Gever op het nedrigst, en gelastte terstond den omroeper langs de straten uit te roepen, dat alle armen en noodlijdenden, die om Gods wil meel voor niet verlangden, tot haar zouden komen, en dat zij aan een iegelijk naar zijn behoefte rijkelijk uit zoude deelen. Dit verwekte vreugde in de stad, te meer, toen door de hemelsche liefdadigheid het graan dagelijks vermeerderde. Dan de voorschreven Geroncus, zijn zolders vol koren | |
[pagina 59]
| |
hebbende, en merkende dat de prijs van 't graan nu zeer gedaald was, ging zijn zolders ontsluiten om het graan te verkoopen, wanneer hy ontdekte dat het alles bedorven was, en zoo stinkend, dat het voor menschen noch beesten meer deugde, zoodat hy genoodzaakt was, 's nachts al dat graan in de rivier te werpen: en zoo had die gierigaart zich daarmede noch hemelsch, noch aardsch gewin verworven.’ | |
Bl. 36, reg. 8:
Vergeefs gebeên, vergeefs geschreid.
Men verlieze niet uit het oog, bij het lezen van dezen en de vorige regels, dat, zoowel hier, als door het gansche gedicht, niet de Kristen van de negentiende eeuw, maar de monnik of zanger van de dertiende, die deze legende verhaalt, zijne gedachten, naar den geest van zijn' tijd, te kennen geeft. In zijn oog moest de bloote veronderstelling heiligschennis wezen, dat iemand, die met den Booze een verbond gesloten had, op de voorbidding van geloovigen aanspraak zoû kunnen maken. | |
Bl. 47, reg. 1:
Niemand die vooruit dorst treden, zonder 't staamlen van gebeên.
De vernieling van het kasteel ter Leede wordt by den onbekenden kronijkschrijver nagenoeg op deze wijze verhaald. ‘Het kasteel ter Leede by Lederdam werd afgebroken, dewijl het zoo ijsselijk en ongenaakbaar geworden was wegens het gebulder van onderscheidene stemmen en den stank der vlammen, dat niemand het naderen dorst, daar hem de vreeslijke vertooningen, die aldaar plaats hadden, verlamd of ijlhoofdig terug deden keeren. Eindelijk naderden twee waaghalzen, wenschende dit te beproeven, op den middag dat vervaarlijk slot, beschouwden het eerst aan alle kanten en traden het eindelijk door een opene bres binnen. Na verloop van een korten tijd kwam de een zeer verschrikt de bres uitgeloopen; dan toen de tweede hem spoedig volgen wilde, bleef deze op | |
[pagina 60]
| |
het uiteinde dier bres als in den grond genageld staan, even of hy een geketend beeld ware. Terwijl hy in groote angst om bystand riep, beloofde hem zijn makker, die hem niet te hulp durfde komen, dat hy den priester van Lederdam zoude gaan halen met het lichaam onzes Heeren, om hem te verlossen. Terwijl deze nu zijn belofte volbracht, hoorde de andere, die altijd onbeweeglijk staan bleef, verscheidene vreesselijke stemmen en afschuwelijke lasteringen van Gods naam, zoodat hy schier ijlhoofdig werd. Toen nu de priester met een menigte volks aankwam, hoorde de ongelukkige waaghals een stem, die hem met een luid gelach toevoegde: “zoo de Schepper aller dingen u niet bewaard had en verdedigd, zoude ik u gewannen hebben als....” en hem vreesselijk schuddende, liet de Booze hem los. Uitgekomen zijnde, was hy een wijl buiten zich zelven, doch bygebracht zijnde, heeft hy, na God gedankt te hebben, aan een iegelijk, in tegenwoordigheid van het lichaam des Heeren, alles verhaald wat hy gezien en gehoord had. De schrik, dien hy aldaar had opgedaan, verlamde hem voor zijn leven lang. Dit wonder overal verspreid zijnde, was oorzaak dat nog lang daarna niemand het kasteel dorst naderen, totdat de voortreffelijke Heer van Arckel, op raad van vroome mannen, dit slot met zijn onderzaten verscheiden reizen in plechtige processie omgetrokken was, zelf het lichaam onzes Heeren en het wijwater dragende, en het kasteel aan alle zijden door vroome kerkdienaars met wijwater doende besprengen. En terwijl de dienst door de priesters in tegenwoordigheid der scharen verricht werd, baden allen met tranen en gebeden den Heer, dat Hy die plaats zoude zuiveren, en al de getrouwe dienaars van Christus, van dien tijd af zoude beschermen en bevrijden: 't geen ook geschied is: want na dien dag kon ieder de plaats vrijelijk naderen, zonder verschrikt te worden.’ |
|