Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Nederlandsche legenden.
| |
[pagina 7]
| |
Het huis Ter Leede.Wij hadden lang genoeg geduld;
Maar nu, dat marren moê,
Betaalt men ons eene oude schuld,
En wat voor 't wagten toe.
van alphen.
Wie is hy, die, door 't wilggebladert,
Met zulk een drift, de vlakte nadert?
Die onverlet en onversaagd
Zijn trotschen klepper voorwaarts jaagt?
De gloeiende avondzonnestralen
Doen borstkuras en helmvizier
Met bruine schemerglansen pralen:
De zwarte mantel golft met zwier:
De breede kling, die aan de zijde
Des forschen ruiters nederhangt,
De heirbijl, die zijn vuist omprangt,
Verkondt een krijgsman, reê ten strijde.
| |
[pagina 8]
| |
Beleidvol stiert hy 't gitzwart ros,
Dat, zulk een meester niet onwaardig,
En op zoo schoon een vracht hoovaardig,
De manen opschudt, fier en trotsch,
En voorwaarts rent, zoo forsch als vaardig.
Geen dicht ineengeschoten gras,
Geen keizelzand noch slijkmoeras
Kan in zijn vaart het dier weêrstreven:
't Schijnt als gevleugeld voorttezweven,
In weêrwil van 't doorweekte pad:
't Weet elke zwakke steê te mijden
En als een schaduw weg te glijden,
Of 't oogen aan de voeten had.
‘Spreek, Grijzaart! wil my onderrichten:
Gy kunt mijn twijfeling verlichten.
Ik kom van ver hier aangesneld:
Verlaten is het eenzaam veld;
Dus, u ontmoet ik juist ter snede.
Leidt deze weg naar 't Huis ter Leede?
‘Dan, Grijzaart! hoe! vanwaar die schrik?
Kan u mijn krijgsmansdosch vervaren?
Zeg, waarom stopp'len u de hairen? -
Een rust'looze angst spreekt uit uw blik:
| |
[pagina 9]
| |
Uw boezem schijnt van vrees te jagen:
Gy staart my aan, ontsteld en schuw.
Wat droombeeld kwam uw geest versagen?
En waarom kruist en zegent ge u?’ -
‘O gy! tot kwelling van de vroomen,
Ter kwader uur hier aangekomen,
Gy spook in ridderschijn!
Wijk! wie gy ook moogt zijn.
Verlaat my, die ondanks mijn zonden
Aan u noch aan uw Heer
In 't minst geen deel begeer.
Keer tot hem, die u heeft gezonden.
Verlaat my! keer! ai keer!’ -
‘Uw taal, o Grijzaart! is byzonder;
Hier schuilen misbegrippen onder;
Gy wordt misleid door yd'len waan.
Wien toch, wien acht ge in my te aanschouwen?
Zie, brave huisman! zie my aan.
Gy moogt uwe oogen vrij vertrouwen:
Ik ben dezelfde die ik schijn:
Een krijgsman, die, in de oorelogen,
In 't hart des legers opgetogen,
| |
[pagina 10]
| |
aant.Des Graven volgeling mocht zijn.
Ik heb, in glorierijke tochten,
Bij de oevers der Jordaan,
Der Saracenen macht bevochten:
Daar droeg ik Floris' vaan.
Steeds zag men die, aan 't spits der dapp'ren,
Tot schrik der Arabieren wapp'ren;
Steeds won zy roem in 't heetst gevecht.
Zie op mijn schouder 't ridderteeken
Dier heil'ge leuze vastgehecht:
Dit roode kruis moog' voor my spreken.
Geen Kruissoldaat is onöprecht.’ -
‘Uw stem klinkt lieflijk my in de ooren,
Doch stelt mijn boezem niet gerust:
De voog'laar doet, op buit belust,
Het vrolijk deunend fluitjen hooren;
Maar 't vogeltje is de dood beschoren,
Wanneer het by zijn net
Zich argloos nederzet:
De slang verschuilt zich onder bloemen:
De gouden beker schenkt venijn;
Dus, vreemd'ling! hoe gy u wilt noemen,
'k Moet jegens u wantrouwend zijn.
Geen Kristen zoude, in deze dagen,
| |
[pagina 11]
| |
Den weg naar 't Huis ter Leede vragen.’ -
‘De taal, die gy my hooren doet,
Verbijstert, Grijzaart! mijn gemoed.
Hoe meer ik naar uw rede luister,
Hoe meer verbazing my bevangt;
Uw woorden, uw gedrag is duister,
Terwijl mijn ziel naar licht verlangt.
De gouden zon heeft uitgeschenen:
't Wordt alles donker om ons heenen,
Daar 't scherpziendst oog met moeite dringt
Door 't avondfloers dat ons omringt,
Om over 't breede vlak der weiden
't Verafzijnd voorwerp te onderscheiden;
Doch, viel de schaâuw op 't aardrijk neêr,
Het schemert in mijn ziel nog meer:
't Is of een droombedrog mijn zinnen,
Sints ik u hoorde, kwam verwinnen; -
Ei, weiger my de ontknooping niet
Van 't raadsel, dat gy hooren liet.
Wat toch, wat is er, in deez' dagen
Op 't Huis ter Leede dan geschied,
Waarom 't geen Kristen zoude wagen
Den weg, die derwaart leidt, te vragen?
Ik, die mijn vaderland verliet
| |
[pagina 12]
| |
En rondzworf sints een aantal jaren,
Weet weinig van het wedervaren
Des Heers van Lederdam.
O! laat uw goedheid my verklaren
Wat sints hem overkwam.
Mijn vader heeft my uitgezonden,
En 'k wijk van zijn bevel niet af,
Maar wil, door kinderplicht verbonden,
Den last vervullen dien hy gaf.’ -
‘Mijn bang vermoeden is geweken:
Uw taal, o Ridder! schijnt oprecht;
Ik sla geloof aan wat gy zegt:
'k Wil openhartig tot u spreken.
En, schoon mijn hart van ijzing slaat
Om 't geen mijn mond u melden gaat,
Ik zal, dewijl gy, zonder schroomen,
En onvervaard voor 't dreigend leed,
Den wil eens vaders na wilt komen,
U al verklaren wat ik weet.
O! mocht hetgeen ik zal ontdekken
Een heilzame angst by u verwekken,
U voor het doodsgevaar behoên,
Eer 't, onder 't puin, uw hoofd begrave,
En mocht, naar de ouderlijke have
| |
[pagina 13]
| |
aant.Mijn raad u ijlings keeren doen.
‘Dan, om met welberaden zinnen
Te luist'ren naar 't verhaal,
Stijg af, en treê mijn woning binnen:
Deel mijn eenvoudig maal.
In ongekuischte taal
Zal ik, op uw verzoek, beginnen.
‘Tien winters vloden reeds voorby,
Toen, ginds op 't Huis, de burchtvasallen,
In dart'le vreugd, vernoegd en blij
Den hoogtijd vierden in hun wallen,
Vermits de Heer van Lederdam,
Na jaren afzijns, wederkwam.
Lang had hy heinde en veer gezworven,
Eer hem zijn erfgoed weêr ontfing.
Doch waar? Daar heeft nooit sterveling
De rechte kennis van verworven.
De buurschap waande hem gestorven,
Wanneer het lot hem, onverwacht,
Doch niet vergeten, wederbracht.
Toen stond op torentrans en pleinen
De vreugdeton in laaien brand,
En danste, op 's Heeren erfdomeinen,
De blijde landjeugd hand aan hand:
| |
[pagina 14]
| |
Het oude vat werd uitgeslagen:
De berkemeier schuimde in 't rond:
En heel deze omtrek moest gewagen
Dat op den vaderlijken grond
De Landsheer zich terugbevond.
‘Zooras en Waal- en Lekkerboorden,
Die onverhoopte tijding hoorden,
Hoe hy gekeerd was van zijn tocht,
Werd straks uit de omgelegen sloten
Door d'eêlste bloem der landgenooten
De Heer van Lederdam bezocht.
Nieuwsgierig kwamen de edellieden,
Om hem den welkomstgroet te bieden,
Op 't lang verlaten Huis byeen.
Men poogde uit vragen en gesprekken
De aan ieder onverklaarb're reên
Van zijn afwezendheid te ontdekken,
En hoe hy keerde, dus alleen.
Doch van zijn reizen, van zijn trekken,
Sprak hy slechts weinig, en kortaf:
Werd grage weetlust onverduldig,
Hy bleef meestal het antwoord schuldig,
Of, onvoldoend was 't, zoo hy 't gaf;
En, dorst men, onbescheiden, 't wagen,
Hem nog, aanhoudend, meer te vragen,
| |
[pagina 15]
| |
Dan werd zijn aanblik zwart en straf:
't Gesprek werd ijlings afgebroken,
Hy snelde weg, in drift ontstoken,
En liet den vrager, ontevreên
En onvoldaan, op 't slot alleen.
‘Soms zagen hem zijn nageburen,
Wanneer zy, zorgloos en verblijd,
Zich binnen adelijke muren
Vereenden, in die vrolijke uren
Aan schuld'loos feestvermaak gewijd.
Soms mocht men zijn gelaat aanschouwen
By huwlijks-, doop-, of lijkmaalhouen;
Doch, 't zij hy vreugde of droefheid zag,
Hy deelde in treurgalm noch gelach.
Geen blijdschap scheen hy natejagen;
Zijn oog bleef koel by smart en rouw:
Hem kon geen jacht, geen feest behagen,
Dat and'ren licht verrukken zoû;
Nog meer! waar hy kwam aangetreden,
Was 't of een helgeest by hem bleef,
Onzichtbaar warend om zijn schreden,
Die vreugde en weedom heenendreef.
Was 't bruiloftsfeestlied aangeheven,
Het zweeg, zoo ras men hem vernam:
De bruid begon van angst te beven:
| |
[pagina 16]
| |
aant.En elk, door huiv'ring aangedreven,
Ontweek den Heer van Lederdam.
De moeder voelde, wen zy treurde
Om 't kindtjen dat haar 't lot ontscheurde,
Hoe, op zijn komst en straffen blik,
Haar droefheid wegkromp voor den schrik.
Was 't wonder dat, eer weinig manen
Haar zilv'ren schijnsel zagen tanen,
Geheel deze omgelegen streek
Zijn byzijn en zijn Huis ontweek.
Geen buurbezoeken meer, geen bode,
Die hem ter jacht of maaltijd noodde,
En onbezocht was 't burchtslotpad:
Ja men vergat hem in deze oorden,
Toen wy op nieuw de mare hoorden
Dat hy zijn Slot verlaten had.
Nu was by buren en bekenden
Nieuwsgierigheid weêr opgewekt:
Waar wil dit heen? hoe zal dit enden?
Waar of hy thands weêr heenentrekt?
Doch wat men vroeg en hoe men giste,
Elks raadslag en bereek'ning miste,
Wanneer hy, onverwacht
Gekeerd in 't holst der nacht,
De schoone en minzame Adelheide
Van Jaarsveld, Oudkoop en Ameide,
| |
[pagina 17]
| |
Als gade met zich bracht.
Toen stroomde, om 't echtpaar aan te schouwen,
Een zwerm van ridd'ren en van vrouwen
Verlangend op het Slot byeen:
Wijl al 't gekoesterd misvertrouwen,
Na zulk een echt, geweken scheen.
Op 't Huis werd open hof gehouen,
De blijde kelk ging hand aan hand,
En 't licht van honderden flambouwen,
Glansde op den rijk vercierden wand:
De welgestookte vuurlantaren
Blonk vrolijk op den torentrans,
En 't zoet muzijk der citersnaren
Riep maagd en jong'ling tot den dans.
‘'t Aêmde alles ongestoord genoegen,
Wanneer een vreemd'ling binnentrad
En aan de tafel zich kwam voegen,
Waar 't jeugdig echtpaar nederzat.
Zijn kleeding was uitheemsch en grillig,
Zijn borst en lijfsgestalte hoog:
En elk ontweek en duchtte onwillig
Den opslag van zijn arendsoog.
Doch wie hun heimlijke angst nog smoorden,
Een doodsche vrees greep allen aan,
Toen hy deze onverklaarbre woorden
| |
[pagina 18]
| |
aant.Den Heer ter Leede deed verstaan:
‘Voor driemaal drie vervlogen jaren
Hebt Gy me op 't Huis als gast verzocht:
Gy zelf kunt u de reên verklaren
Dat ik niet eerder komen mocht:
Indachtig aan ons oud verbond,
Verschijn ik voor u in deez' stond.’ -
‘Hy sprak: en ieder sloeg vol vreezen
't Oog naar den gastheer heen.
Deez', van zijn zetel opgerezen
Gaf antwoord op die reên.
‘'k Heb ons verbond geenszins vergeten:
'k Wil in mijn slot u welkom heeten,
Zit neêr, aanvaard deez' beker wijn,
En blijf ter Leedes gastvriend zijn.’ -
‘'k Aanvaard uw kelk,’ sprak de onbekende
En bracht dien statig aan den mond.
‘Deez' teug verzegele in het ende
Ons negenjarig eedverbond.’ -
Hy dronk, (en schoon 't verhaal byzonder,
Ja, ongelooflijk schijnen moog',
Elk dischgenoot getuigde 't wonder
| |
[pagina 19]
| |
Door hem aanschouwd met eigen oog:)
Een blaauwe vlam omscheen zijn lokken,
Van sulfer was de zaal doortrokken,
Orkanen loeiden boven 't Huis,
De donder deed den burchtmuur schokken,
En 't dof gelui der torenklokken
Verkondigde met helsch gedruisch
De komst van 't gruwzaam spookgespuis:
De hagel kletterde op de ramen,
Het fakkellicht was uitgedoofd,
Wijl allen, die ter maaltijd kwamen,
Met burchtvasal en dienaar samen,
Van zin en denkkracht schier beroofd,
En zonder éénmaal 't hoofd te wenden,
Dat bang tooneel van bittre ellenden,
Dat schandverblijf van dood en schrik,
Ontruimden in een oogenblik.
‘Van dien tijd werd de Heer ter Leede
Door niemand meer gezien:
Wijl ieder mensch de vloek'bre stede,
Die hy bewoont, bleef vliên.
De Hemel toonde 't oord te haten,
Waar zooveel snoods gebeuren moest;
Want heel het erfland werd verlaten;
En veld en akkers lagen woest.’ -
| |
[pagina 20]
| |
Hier hield de Grijzaart op met spreken,
Die, onder 't schrikverhaal,
Den Ridder menigmaal
Van huivering had zien verbleeken.
Het heldenhart, dat, vóór dien tijd,
Trots zeegevaar en woesten strijd,
In kerkerhol en ketenknelling,
Nooit was ontzet geweest,
Gevoelde zich bevreesd
Op 's ouden mans vertelling.
Een koorts doorrilde 's Ridders leên:
Het zwaar kuras, dat nooit voorheen
Den kloeken strijder moeilijk scheen,
Werd hem, by 't luist'ren naar deez' reên,
Een onverdraagb're last.
Koud was het zweet, als na den dood,
Dat van 't gerimpeld voorhoofd vloot.
Wat spijs zijn gulle gastheer bood,
Zy bleef onaangetast;
En eind'lijk bracht, met dof geluid,
De Kruissoldaat deez' woorden uit:
‘En loopt hier 't droef verhaal ten ende?
| |
[pagina 21]
| |
Ga voort! nog weet ik niet genoeg.
Hoe vol van jamm'ren en ellende,
Uwe ongehoorde treurlegende
Zwijgt, naar mijn oordeel, nog te vroeg,
Daar zy het noodlot niet vermeldde
Der diep beklagenswaarde vrouw,
Die, offer van haar huwlijkstrouw,
Zulk een gemaal op 't Huis verzelde.
O spreek! is u haar lot bewust?
Stel wegens haar mijn ziel gerust.’ -
‘Sints knapen, dienaars en genooden,
Door schrik gejaagd, het huis ontvloden,
Heeft nooit een sterveling verstaan,
Of ook de deugdzame Adelheide
Van Jaarsveld, Oudkoop en Ameide
't Geweld des Boozen ware ontgaan.
Een grijze Priester, die het waagde,
Eer 't zonlicht aan de kimmen daagde,
De buitenwallen te bespiên,
Heeft, zegt men, haar van ver gezien,
Wijl zy haar droevig lot beklaagde
Aan 't vensterraam der bedecel,
Ter slinkerzij der slotkapel.
Doch wie zou tegen 's Duivels machten
| |
[pagina 22]
| |
En booze listen aan,
Het onvolvoerbaar waagstuk trachten,
Om haar van dwang te ontslaan?’ -
‘Wat vraagt gy, oude! wie zal 't pogen?
Ik zal 't volbrengen, ik!
Mijn arm was steeds in de oorelogen
Der Saracenen schrik.
Des Satans macht zal hem niet baten,
En ik trotseer zijn list.
Gods bystand zal my niet verlaten,
Die nooit my heeft gemist.’ -
De Ridder spreekt, en onvervaard
IJlt hy de stulp uit, springt te paard.
‘Toon my den weg naar 't Huis ter Leede!’
Zoo roept hy uit met luid geschal,
‘En houd u zeker, dat ik reede
Mijn grootsch ontwerp volvoeren zal.’ -
‘Kan 't wezen, Ridder! (vraagt de Grijze)
Dat u mijn taal niet wank'len deed?
En vindt de taak, waarvoor ik ijze,
| |
[pagina 23]
| |
U ter volvoering nog gereed?
Durft gy 't gevaarlijk opzet wagen,
Wil uw vertrek voor 't minst vertragen,
Toef tot het eind der nacht!
Bedenk, by duister waakt de Booze,
En houdt op 't Huis de wacht:
En driewerf wee den roekelooze,
Gevallen in zijn macht.’ -
‘'k Vertoef niet langer, (sprak de Ridder)
'k Trotseer het lot dat my verbeidt;
Ik ducht geen hel, en, zoo ik sidder,
't Is slechts om 't leed van Adelheid.
Elk oogenblik, dat ze in die muren
Haar droeve ellenden blijft verduren,
Drukt loodzwaar op mijn borst;
Dus onvertraagd en onverschrokken
Zij 't stout bestaan door my voltrokken,
Nu ik het vormen dorst.’ -
‘Welaan dan, mag u niets bewegen,
(Dus voerde hem de Grijzaart tegen)
Zoo volg dit pad ter slinkerkant.
Ras zult ge u op een driesprong vinden:
| |
[pagina 24]
| |
Een weg, beplant met geur'ge linden,
Vertoont zich aan uw rechterhand.
Sla dezen in: hy zal u leiden
Op uitgestrekte klaverweiden,
Thands ongemaaid en onbezocht.
Laat daar uw oog in 't ronde weiden,
En spoedig zult gy onderscheiden
Den eindpaal van uw bangen tocht,
En, recht vooruit, de slotgebouwen
Van 't hooge Huis ter Leede aanschouwen.
Dan, Ridder, eer ge my verlaat,
O! neem van my deez' lesten raad! -
Wat men op 't slot u aan moog bieden,
't Zij drank of spijs, sla alles af.
Want, als men meermaal zag geschieden,
Zy worden 's Boozen eigelieden,
Die 't voedsel namen, dat hy gaf.
Zorg ook vooral....
Daar snelt hy heenen,
En trekt op stoute ontwerpen los.
Gelijk de wind is hy verdwenen!....
Lang zal zijn blik, zoo grootsch en trotsch,
Voor mijn verbeelding blinken.
Lang zal de hoefslag van zijn ros
My nog in de ooren klinken.
| |
[pagina 25]
| |
Ga, eed'le jong'ling, ga: mijn bede
Verzelle uw spoor naar 't Huis ter Leede.’ -
Voort rent de Ridder, immer voort;
Zijn ros, door stem en staal gespoord,
Blijft, onvermoeid, de voeten reppen.
Het schuim, dat rondspat op zijn zij,
Schijnt opgespoeld door 't zeegetij:
En rustloos blijft de hoefslag kleppen.
De Ridder jaagt, met stem en spoor,
Het dier, naar 's Grijzaarts raad,
Den driesprong op, de linden door.....
De klepper briescht, en staat. -
De Ridder had zijn vaart gestuit
En wierp een enk'len blik vooruit:
Een enk'len; en in bei zijne oogen
Blonk, daad'lijk weêr voorbygevlogen,
De flikk'ring van den schrik:
En in dien enk'len blik
Scheen hy een leeftijd vol herdenken
Voor 't oog der ziel terug te wenken.
Uitheemsche tochten, jaren strijds
En slavenbanden
Op verre stranden
Herriep een enkel punt des tijds.
| |
[pagina 26]
| |
Gefronseld was 't gelaat,
Bleek, als 't gemarmerd praalgesteente,
Dat boven 't molmend lijkgebeente
Der oude helden staat.
Gespannen was de wenkbraauwboog,
Verglaasd het wijdgeöpend oog: -
En hevig opstaande in zijn beugels,
Hief hy den rechterarm omhoog. -
Hy poosde, en kneep met kracht de tengels.
Een twijfling gleed zijn ziel voorby:
Terug - of voorwaart? Wat gekozen?
Vooruit!.... zijn aarz'len doet hem blozen.
En waarom blikte en poosde hy? -
Gelijk een hoog en rotsig eiland
Zich opheft uit den waterplas,
Rees, midden boven 't moddrig weiland,
Uit netelstruik en distelvlas,
Voor 's Ridders vorschend oog
Het Huis ter Leede omhoog.
Het maanlicht golfde, spijt den nevel,
Met twijfelglans op dak en gevel.
Dan ach! die zachte en zuiv're praal
Moest voor de ontstoken fakkels zwichten,
Wier rooden schijn men in de zaal
Door 't looden vensterraam zag lichten
| |
[pagina 27]
| |
En glinst'ren op den hoogen wand;
Doch, 't was bekend, geen aardsche hand
Had gindsche fakkels doen ontsteken:
Geen sterv'ling, die haar gloed bleef kweeken:
Men zegt, dat in die gruwb're nacht,
Toen 't spookgespuis het Huis beroerd had
En in des Boozen dwang gevoerd had,
Een helgeest die verlichting bracht.
Doch, van den oostelijken toren,
Bleef, uit de stille bedecel
Ter slinkerzij der slotkapel,
Een flaauw en eenzaam lamplicht glooren.
De Ridder zag 't, en wendde 't oog
In geestvervoering naar omhoog.
‘Ginds!’ riep hy, juichend derwaart wijzend,
Tot hem de nachtdamp, hooger rijzend,
Het kwijnend flikkerlicht onttoog.
Hy jaagt het ros de weiden over,
Dat, onvermoeid, met rappen voet,
Voor spooksels duchtend noch getover,
Luid brieschend, reeds de stal begroet,
En zich naar 't Huis ter Leede spoedt.
De zware valbrugplanken dreunen,
De lang verroeste ketens kreunen,
| |
[pagina 28]
| |
By 't dragen van de ontwende vracht:
De poort weêrgalmt met dof geknetter
Den hollen klank van 't hoefgekletter;
Maar, schoon op 't uur van middernacht,
Aan poort noch valbrug houdt men wacht.
De klep was neêr: de deuren open. -
Wat moet dit? - Vreezen doen? of hopen?
De Ridder sloeg hierop geen acht:
De tijd van hopen of van vreezen,
Begreep hy, thands voorby te wezen.
Het is verwachting van gevaar
Die groote zielen kan doen beven;
Maar, is 't beslissend tijdstip daar,
De vrees verdwijnt, de moed blijft leven.
De Held stijgt af, en zonder schroom
Leidt hy zijn klepper, aan den toom,
Op 't binnenplein van 't slot,
En peinst, of hy, in dit geval,
Het edel dier hier laten zal,
Bevolen aan het lot.
't Is waar, de straat is hoog begroeid
Met gras en madelief:
De waterbak, die overvloeit,
Ligt ginds tot zijn gerief;....
Doch neen: oplettend en zorgvuldig,
| |
[pagina 29]
| |
Acht hy zich aan zijn tochtgenoot
Den plicht en dienst der vriendschap schuldig,
En stelt hem aan geen nachtkou bloot.
Nu doet hem 't schemerlicht de deuren
Der paardestallingen bespeuren:
Hy treedt er heen; hy licht den bout,
Hy weet de grendels af te schuiven,
Hy dringt naar binnen en aanschouwt
Verwonderd, hoe en kist en ruiven
Met voêr en haver zijn gevuld.
‘Kom in, mijn ros! kom in met lusten!
Hier (zegt hy) waar ge u laven zult
En van uw reis en arbeid rusten!’
Hy spreekt, en biedt hem 't voeder aan.
Ach! moet zijn deernisvolle goedheid
Door onverbidb're lotsverwoedheid
Hem eenmaal komen duur te staan?
De Ridder heeft zijn ros begeven
En is de stalling uitgetreên:
De strijdbijl boven 't hoofd geheven,
Wendt hy werktuiglijk nu de schreên
Naar de aangelegen slotgewelven:
't Is alles duister om hem heen,
Hy hoort, hy speurt alleen zich zelven:
| |
[pagina 30]
| |
Dan, hoe! daar klatert boven hem
Een vreugdgeschal, een mengelstem!
Daar schaat'ren luide feestrumoeren! -
Hy tast in 't rond: hy vindt de trap,
Die hem naar boven op zal voeren:
Hy stijgt omhoog met vasten stap,
En stoot, de gang ten eind geloopen,
Met kracht de dubb'le deuren open
Der ruime zaal, waar, om den disch
Het Huisbezoek vergaderd is.
Omringd van grijnzende aangezichten,
Omglansd met roode flikkerlichten,
Zat hier de laatste van zijn stam,
De Heer van Lederdam:
En, om hem, edelliên en vrouwen,
Doodsbleek, vervaarlijk om te aanschouwen,
En die, (zoo 't geen ons werd gemeld
Voor waarheid dient te boek gesteld)
Reeds sedert tallelooze jaren
Gestorven en begraven waren: -
En, naast hem, zat Hy neder, wien
Ik nimmer, nimmer wensch te zien:
Wiens naam ik liever wil verbloemen;
Want kwaad betijgt hun, die Hem noemen.
| |
[pagina 31]
| |
Zoo ras de Ridder binnenkwam,
Rees ook de Heer van Lederdam
Met schamp'ren grimlach van zijn zetel.
‘Wat vreemde waagt zich, dus vermetel
En ongenood en onverwacht,
Alhier? op 't uur van middernacht?
Geef antwoord, sterveling, en sidder.
Wie zijt ge?’ -
‘Kent ge my niet meer?
(Sprak, onvervaard en luid, de Ridder:)
't Was plichtgevoel, 't was ridd'reneer,
Die naar dit slot mijn schreden leidde.
'k Ben Adelaert, Heer Willemszoon
Van Jaarsveld, Oudkoop en Ameide.
Toen de Arabier ons duizend doôn
Aan 't Libanonsche woud bereidde,
Toen redde uw machtige arm ons beide:
Gy vroegt mijn zuster Adelheide
Voor zulke diensten tot uw loon.
Door blinde erkent'nis aangedreven,
Schonk Vader u die schoone hand
En gaf den redder van ons leven
Zijns dochters eeuwig heil tot pand.
Gy keerdet herwaart: wy verbleven
Nog jaren aan 't uitheemsche strand.
| |
[pagina 32]
| |
Mijn Vader, thands’.....
‘Ik ben te vreden,
(Viel hem de Heer van Lederdam
Met sombre blikken in de reden,
Wijl hy een vollen beker nam:)
'k Heb, wat gy meldt, voorlang geweten:
Zit neêr: licht zult gy moede zijn?
'k Moet u, mijn zwager, welkom heeten:
Zit neêr: aanvaard deez' kelk met wijn.’ -
Den wijzen raad nog niet vergeten
Dien hem de grijze huisman gaf,
Wijst Adelaert den beker af.
‘'k Begeer met geen verdachte gaven
(Dus luidt zijn antwoord) my te laven.
Ik eisch van u, ter Leedes Heer!
Mijn zuster Adelheide weêr.’ -
Pas heeft de Held deez' taal doen hooren,
Of 's Burchtheers aanzicht glimt van toren,
En hevig zwelt zijn borst:
Zijn voorhoofd fronst: zijn duist're blikken
Bedreigen hem, die zonder schrikken
Zoo moedig spreken dorst.
| |
[pagina 33]
| |
By allen die den disch omringen
Ontstaat een angstig handenwringen:
En tandgekners en noodgeschrei
Klinkt rond by de afgestorven rei:
Ja, 't schijnt of 't heilloos heir van spoken
Den onverschrokken Adelaert,
Die fier zijn moed en stand bewaart,
Met dolle woede gaat bestoken.
Hy heft de bijl omhoog; - Maar neen:
Een stem galmt door de feestzaal heen:
‘Het noodlot wil 't: voldoe zijn bede:
Hy neme vrij van 't Huis ter Leede
Zijn zuster Adelheide mede,
En keere, zoo hy kan, in vrede.’ -
Wiens lippen spraken deze taal?
Wie durfde aldus bevelen geven?
't Was Hy, die voorzat aan het maal,
Die, boven de anderen verheven,
Aan 't hooger einde en allernaast
Den Burchtheer was geplaatst.
't Zweeg alles met een bang gesidder
Zoo spoedig men zijn stem vernam:
Alleen de Heer van Lederdam
Wendde, onder 't spreken, van den Ridder
De somb're blikken op den wand,
En wees toen, wenkend met de hand,
| |
[pagina 34]
| |
aant.De zijgang aan, die heenen leidde
Naar 't stil verblijf van Adelheide.
Laas! jaren lang had de eed'le vrouw,
Gepijnd door troostelooze rouw,
In de enge bedecel,
Alleen, doch met haar God in 't hart,
De woede en heerschappy getart
Der losgebroken hel.
Toen heel ter Leedes hoog kasteel
Des Boozen machten viel ten deel,
Weêrstond haar stille kluis,
Die voormaals, in der Wilten tijd,
Door Willebord was ingewijd,
't Vloekaêmend spookgespuis.
Daar leefde zy met God alleen,
En stortte dag en nacht gebeên,
Gekromd voor 't heilig kruis.
Een bidgestoelte, een watervat,
Een koop'ren lamp, een brood,
Was al wat van de pracht en schat,
Die eens haar 't lot geschonken had,
Der Burchtvrouw overschoot.
Was 't Hooger zorg, die, wonderbaar,
Haar bleef behoeden jaar op jaar,
Voor ziekte en hongersnood?
| |
[pagina 35]
| |
aant.Was Zarfats heerlijk wonderwerk
Herhaald, tot eer der heil'ge Kerk?
Wy vonden 't niet vermeld; -
Doch deez' belofte staat gewis:
't Geloof in Hem, die 't leven is,
Verwint het doodsgeweld.
Daar lag ze, eerbiedig neêrgebogen,
De handen plechtig saêmgevoegd:
En hief de zachte en kwijnende oogen
Met reine godsvrucht naar den hoogen
En dankte 't liefdrijk Alvermogen
Dat weêr een dag was doorgezwoegd:
Daar bad zy, dat een ras ontbinden
't Vervallen lichaam sloopen mocht,
En haar de rust van 't graf doen vinden,
Die zy, reikhalzend, hijgend, zocht:
Daar bad zy voor haar ouden vader:
En voor haar broeder rees haar stem
Zoo dringend op met teed'ren klem:
.... Een derde was haar hart nog nader....
Ach! bad zy ook voor hem?’....
.... Ach! kon 't gebed nog opwaart stijgen,
Voor hem, die, doof voor elk vermaan,
't Bekeeringsuur voorby liet gaan?
| |
[pagina 36]
| |
aant.Ach, moet het kind aanbiddend zwijgen
Als 't vreeslijk uur geslagen heeft,
Wanneer geen Vader meer vergeeft?....
.... Neen! niets kon uit haar harte wisschen
Den gaê, dien zy voor de eeuwigheid,
Voor de eeuwigheid zoû moeten missen:
Wiens ijslijk lot, haar aangezeid....
Vergeefs gebeên, vergeefs geschreid!
Sints duizend doorgewaakte nachten,
Was, midden tusschen 's vyands machten,
Haar wijkplaats ongestoord geweest....
En thands! o schrik! zy hoort hen naad'ren?.
‘Gewis, zy zijn het, die vergaad'ren....
O tijdstip, lang genoeg gevreesd!’
Zy sprak, - een huivring, onbedwingbaar,
Gelijk de kou der koorts, beving haar;
Doch, zoo haar lichaamskracht bezweek,
De kracht der ziel was haar gebleven,
Die, hoe 't gefolterd hart mocht beven,
In 't strijdensuur nooit van haar week.
Den blanken arm om 't kruis geslagen,
Staat zy gereed den strijd te wagen,
Voor 's Boozen heirschaar niet vervaard.
Een zachte stem klinkt haar in de ooren,
| |
[pagina 37]
| |
Doet haar den naam van: Zuster, hooren,
En zy herkent haar Adelaert.
De Held treedt in, en, diep bewogen,
Ziet hy zijn dierb're zuster aan;
't Gevoel van 't leed, haar aangedaan,
Beklemt, bestelpt zijn spraakvermogen,
En doet het driftvuur in zijn oogen
Verduisteren door traan by traan.
Ter naauwernood kent hy de schoone,
De paerel van Ameide weêr:
Nog, prijkte, ja, op de elpen koone
De blos der schoonheid als welëer;
Maar 't lieflijk lachjen was niet meer,
Dat aan dien blos en ziel en leven
En vuur en speling wist te geven:
Het hemelsch oog, welks waterblaauw
Eens wemelde van gloed en luister,
Stond onbezield en dof en duister.
De Ridder vat haar hand: en flaauw
Drukt zy, nog onbekwaam tot spreken,
De zijne, als teeder vriendschapsteeken:
Maar o! die flaauwe handdruk deed
Het broederhart van huiv'ring rillen
En elken pols en zenuw trillen:
| |
[pagina 38]
| |
Die schetste hem al wat zy leed.
‘Kom, volg! van 't woên der hel
Wil ik, mijn Zuster! u bevrijden!’ -
‘Hoe, ik? (versta ik wel?)
Den zeek'ren drempel overschrijden
Der stille bedecel?
Mijn Broeder! hier, hier ben ik veilig!
Deez' plaats, alleen deez' plaats is heilig,
En weert des Boozen gruwzaam woên.
Wat zoude, indien ik u kon volgen,
Voor 's Hemels wraak, zoo fel verbolgen,
Dit Huis, om my gespaard, behoên?’ -
Wat deed de Held? Een vrouw bewond'ren,
Die, levend nog, zich wijdde aan 't graf,
Om slechts de welverdiende straf
Van 't hoofd des booswichts af te zond'ren,
Die tot haar lijden oorzaak gaf?
Of trachtte hy door redeneering
Haar af te brengen van 't besluit,
Zoo stellig, schoon zoo zwak geüit?
Neen, opgeleid in zwaardhanteering,
Wist hy de waarheid van deez' leering:
‘Spreek nimmer veel, is 't hand'lenstijd,
| |
[pagina 39]
| |
Of 't vroeger voordeel raakt ge kwijt.’ -
Hy grijpt (wat bleef hem anders over?
Hem maakte plicht tot vrouwenroover)
Haar wakker aan en slaat den arm
Voorzichtig, doch met kracht, om 't midden
Der eed'le vrouw, wier zacht gekerm
Zijn opzet vruchtloos wil verbidden,
En voert zijn dierb'ren buit
Den bangen kerker uit.
Des Ridders klepper, door zijn Heer
Getoomd, staat vaardig, stampvoet weêr,
En hinnikt, woest, zijn meester tegen,
Toen deez', beleidvol, doch in haast,
Zijn zuster voor den zadel plaatst,
En straks, na haar, is opgestegen.
Daar viert zijn hand de teugels los,
En voorwaart; voorwaart snelt het ros.
Weêr galmt en poort en brug 't geklots
Der hoef terug met dof geklater.
Dan hoor! wat wil dit vreugdgeschater?
Die juichtoon, die door 't Huis weêrklinkt
En Adelaert in de ooren dringt?
De Held ziet, zorgend, om zich heenen:
Dan 't paard vliegt pijlsnel over 't dal:
| |
[pagina 40]
| |
Het Huis is voor zijn oog verdwenen:
Hy hoort alleen den laatsten knal
Van 't jubelend triomfgeschal.
Het paard ijlt voort: geen zonnestraal,
Geen bliksemflits zoo snel.
‘Bedaar, mijn ros!.... Bedwing.... bepaal
Uw draf.... te woest.... te snel!’
De klepper let niet op die taal,
En hijgend klinkt ten tweedemaal
Het vruchteloos bevel:
De ruiter kort de teugels op;
Het paard duikt voorwaart, schudt den kop;
De toomriem knapt en breekt:
De ruiter grijpt de manen aan
En kan nu zelf niet meer verstaan
De woorden die hy spreekt.
En in zijn arm ligt, reeds ontbloot
Van spraak en ademtocht,
Zijn zuster neêr, wier starende oogen
Hem wijten, dat zijn roek'loos pogen
Haar nieuwe ellende wrocht.
Nu zoekt hy, peinzend, uit te vorschen,
Waarom het dier, dat zoo gedwee
Zijn wakk'ren meester plach tc torschen,
Thands teugel kent noch dwang, noch beê...
| |
[pagina 41]
| |
....Hy peinst.... o God! een lichtstraal schiet
Hem plotsling voor den geest!
‘Ik at of dronk op 't Burchtslot niet;
Dan ach, 't onwetend beest?....
Het at, het dronk.... door mijn bedrijf!....
Wee onzer!.... 't heeft de hel in 't lijf!’ -
De Ridder heeft, van schrik gedreven,
Een naauwlijks hoorb'ren gil gegeven;
Maar door dat flaauw geluid ontzet,
Vloog 't paard verwilderd voort,
Als of 't de schorre krijgstrompet
Had aan zijn zij gehoord.
't Holt verder! verder! 't ijlt, het rent
Met onbesuisd geweld.
Ach! is geen sterv'ling hier omtrent?
Geen mensch op 't open veld?
Vergeefs is nog des Ridders hoop
Of eens vermoeienis den loop
Van 't dier bedwingen mocht;
Het streeft vooruit, van 't helsch banket
Doorvoed, dat hem was voorgezet,
En tart den versten tocht.
| |
[pagina 42]
| |
Voort! over weide, sloot en dijk
En heg, en modderpad:
Door biezen, moesland, heg en slijk;
Langs dorp, kasteel en stad.
Min onweêrstaanbaar is de wind
Dan 't onbeteugeld ros:
't Giert even luchtig en gezwind
Door vlakte en kreupelbosch.
De Ruiter, duiz'lig en ontsteld,
Slaat, daar hy zuchten kan noch bidden,
Het oog, dat vol van tranen zwelt,
Op de eed'le vrouw, die om zijn midden
Werktuiglijk zich heeft vastgekneld.
Nog wil hy onder 't verderrijden,
Van 't paard zijn zuster af doen glijden -
Doch neen! een al te groot gevaar
Berokkende die poging haar!....
't Moeras is diep aan alle zijden.
Zijn hoofd wordt duiz'lig: 't is of grond
En lucht en water draait in 't rond.
De boomen buit'len als beschonken:
't Uitspansel wervelt als een wiel.
De starren springen op, als vonken;
't Is of de maan der lucht ontviel,
En dwarrelt op de Lekkerstroomen....
.... Want reeds was aan zijn groene zoomen
| |
[pagina 43]
| |
De ontemb're klepper aangekomen.
De somb're nacht spoed heên, wijl 't licht den ochtend meldt,
En de opgetrokken damp in 't morgenrood versmelt.
Weêr komt een nieuwe dag den mensch, by 't zorgverlengen,
Niet nader by zijn wensch, maar by zijn einde brengen.
Dan, steeds dezelfde, spreidt de machtige natuur
Den milden rijkdom uit van 't eerste scheppingsuur.
De zon blijft even schoon de vochtige aard doorgloeien,
De statige rivier met zilv'ren waatren vloeien,
Het dal in zomerpracht met bloemen overdekt;
Wijl 't koeltjen lieflijk zuist; verfrisschend opgewekt.
Onsterflijk mensch! aanschouw die wond'ren, zoo verheven,
En roep dan, in uw trots: ‘Werd alles my gegeven!’ -
Aanschouw die wond'ren wel: gy moogt die heden zien;
Zy keeren morgen weêr; maar niet voor u misschien!
En laat, wien 't lusten moge, u 't vriendschapsoffer brengen,
Noch aard, noch hemel zal om u één traantjen plengen:
Geen blad, dat dorren, en geen wind, die ten gevall
Van u, van 't menschlijk ras, één zuchtjen aêmen zal;
Maar 't knagend wormpjen zal uw grafsteê binnensluipen,
En juichend om dien buit het rottend lijk doorkruipen.
't Is dag; de middagzon stijgt, rijk in luister, op,
En gloeit in 't leien dak van Jaarvelds torentop.
| |
[pagina 44]
| |
De eerwaarde Burchtheer treedt, met zilverwitte hairen,
Maar, nog bezield van 't vuur der eerste levensjaren,
Den rijken erfgrond af, dien hy te lang verliet
Voor de Overzeesche kust. Door alles wat hy ziet
Verteederd en verjongd, stelt hy, met welbehagen
Zich 't heil voor oogen, om zijn leste levensdagen
Vereend te slijten met zijn telgen, hem zoo waard:
Zijn wakk'ren tochtgenoot, den fieren Adelaert,
Zijn minzame Adelheide, en haar gemaal, die tevens
Zijn medestrijder en de redder was zijns levens.
Hy maalt zich zelven reeds dit drietal, aan zijn disch
Vergaderd, wijl 't geluk de vierde gastvriend is.
Hoe kalm, hoe lieflijk zal zijn leven grafwaart loopen:
De tijd zal ongemerkt zijn leste krachten sloopen:
En, heeft niet, in den arm van 't dierbaarst huisgezin,
Het droevig scheidensuur, het sterflot, zoetheid in? -
Ach! waarom laat de geest zich door verbeelding streelen
Met de onvervulb're hoop op lachende tooneelen?
Of zoû het schijngeluk, dat ijdel droomgewrocht
Van 't schimmenteelend brein, dat, altijd opgezocht,
Ons even snel ontvliedt, vergoeding kunnen geven
Voor al de ellenden, die de waarheid doet beleven?
De Heer van Jaarsveld kwam, in zoete mijmery,
De groene boorden van den Lekstroom naderby,
| |
[pagina 45]
| |
En zag, met lachend oog, hoe blijde visschersscharen,
Het heldervlietend nat al zingend opgevaren,
De stevens wendden naar de bakens van hun net,
Tot schrik van zalm en steur des avonds uitgezet.
Sints weinig dagen in zoet Holland weêrgekomen,
Had nog de grijze Held een schouwspel niet vernomen,
Dat reeds hem dierbaar was in 't prilste van zijn jeugd
En thands, by 't wederzien, des grijzaarts hart verheugt.
Hy haast zich derwaart heen en treedt een vaartuig binnen;
Men steekt van wal en wendt, met welberaden zinnen,
Den steven om by 't net, dat, opgesjouwd met kracht,
Van heel een waterzoô de holle schuit bevracht.
Dan hoe! wat doet op eens den visscher weêrstand vinden?
Hy poogt, maar zonder vrucht, het net hier op te winden:
De baken ligt op zij, daar gist'ren ingeplant:
En 't water kringt en klokt door 't opgeborreld zand:
Nog meer: by d' eersten schok aan de ondersim gegeven,
Is midden tusschen 't kroos een sluier weggedreven.
De Burchtheer, meê verbaasd, werpt zelf den polsstok uit,
Die, voor hy grond raakt, op een wijkend ligchaam stuit.
Nu tijgt de jeugd aan 't werk met haken, touwen, dreggen:
Nu haasten zich alom de barken by te leggen:
Men vindt, in 't net verward, onkenbaar door het slijk,
Een zielloos ros: men zoekt nog verder, en het lijk
Eens oorlogsmans rijst op en treft des Burchtheers oogen.
Dan, wijl hy 't nadert, van een heimlijke angst bewogen,
| |
[pagina 46]
| |
Daar valt een vrouwerif in 't wagg'lend hulkjen neêr...
Rampzalig Vader! ach! gy hebt uw kinders weêr!...
Wenden wy de treurende oogen van 't beklaaglijk schouwspel af.
Aan zijn diep beschreide panden richtte vaderzorg het graf;
Dan, eer 't praalgebouw voltooid was, sliep de vader by zijn kroost.
Ach! hoe had hy kunnen leven, zonder kind'ren, zonder troost?
Gy, waarheen, gy heldenscharen? Wien bedreigt uw krijgsgeschal?
Honderd Ridd'ren, honderd Knapen, zwoeren saêm ter Leedes val:
Laat genoeg, na zooveel gruwlen, zal het uur der wrake slaan.
Eind'lijk wordt de steen des aanstoots uit ons midden weggedaan.
Moedig trok die krijgsmacht heenen, om dat hemeltergend slot,
Waar zoolang met eer en godsvrucht, deugd en reinheid was gespot,
Uit te roeien tot den bodem. - Dan onnoodig bleef 't geweer,
Tot dien heirtocht uitgetrokken; - 't Huis ter Leede was niet meer.
Op de vloekb're plek gekomen, waar voorheen het Burchtslot stond,
Vond men enkel puin en asschen op den uitgeblaakten grond: -
Want zoolang nog Adelheide 't Huis ter Leede had bewoond,
Was, om haar, en om haar godsvrucht, gade en slotgevaart verschoond;
Maar zoo ras de macht eens broeders haar den kerker had ontschaakt,
Was het uur van straf geslagen, was de heil'ge band geslaakt,
Die des Boozen legerscharen tot dat oogenblik weêrhield.
De aarde gaapte, vlammen loeiden, en de Burchtmuur was vernield.
Sidd'rend zag het eedverwantschap naar zijn overblijfsels heen;
| |
[pagina 47]
| |
aant.Niemand, die vooruit dorst treden, zonder 't staamlen van gebeên:
Eindlijk trad een Priester voorwaart, en de langverwenschte grond
Werd van vloek en ban ontheven en gezuiverd door zijn mond.
Angstig vroeg men, of het lichaam van ter Leedes fieren Heer,
In den puinhoop niet ontdekt waar'? doch men vond het nimmer weêr.
Moest zijn lijk tot asch verbranden door het woest geweld der vlam?
Was 't de Helvorst, die zijn dienaar naar den afgrond met zich nam?
Blijf het droef geheim verholen, dat zich nooit verklaren zal,
En moog 't laatste nakroost ijzen van ter Leedes schrikb'ren val.
|
|