Poëtische werken. Deel 1. Nederlandsche legenden. Deel 1 en 2
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Adegild.
| |
[pagina 110]
| |
aant.De Macedoonsche vorstendwinger,
Wien de aarde erkende als Opperheer,
Bezat zijn heerschappy niet meer,
Zoolang des Kunst'naars vlugge vinger
Bleef dwalen op de gulden lier;
Gy, tuig het, die zijn toorts vernielde,
Toen hem des Zangers drift bezielde,
Persepolis, geblaakt door 't vier!
't Buigde alles neêr voor 't zacht vermogen
Van Stuarts liefdewekkende oogen;
Geen vyand, die Maria zag,
Weêrstond haar zoeten tooverlach.
En toch, die invloed moest bezwijken,
En voor een hooger invloed wijken,
Toen haar des Puriteins vermaan
Verstikken deed in traan by traan.
De Friesche Prins mocht op zijn wenken
Zijn tochtgenooten vaardig zien.
Zy volgden, zonder na te denken,
Wat Adegild hun woû gebiên; -
Maar, slechts op Frieslands oorlogsliên
Bleef hy dat zielsgezach bezitten:
En door een ongekende kracht
Werd hy verstoken van zijn macht
| |
[pagina 111]
| |
In 't byzijn der gevangen Britten.
Hy voelde, als hy hen nadertrad,
Wat groot en onmiskenbaar voordeel
Geleerdheid, kennis, zuiver oordeel,
Op min beschaafde zeden had. -
En echter, zich by hen te voegen,
Te putten uit hun wijsheidschat,
Was hem een waar, een rein genoegen.
't Is van een onbedorven geest
Het kenmerk t' allen tijd geweest,
Naar meerder onderricht te haken:
De dwaas alleen blijft in zijn waan
Der wijzen omgang trotsch versmaên,
En kan by hen geen vreugde smaken.
Thands weet de Prins den naam en 't doel
Der grijzaarts, die van 't reinst gevoel
Bezield, door Karel afgezonden,
Vertrokken uit hun vaderland
Om 's Heilands kruisleer te verkonden
Aan 't half afgodisch Britsche strand.
Dan, nog is hem de rang verborgen
Van d' eed'len zendling Adelbert,
En van de maagd, die door zijn zorgen
Aan 't doodsgevaar onttrokken werd:
| |
[pagina 112]
| |
Ach, weinig dacht aan stand of rangen
Vorst Radbouts welgeboren zoon,
Wanneer zijn luist'rend oor mocht hangen,
Of aan den hooggestemden toon
Van Geertruids reine lofgezangen,
Of aan de leer, die Aêlberts mond
In onnavolg'bren eenvoud maalde,
Als hy de wond'ren hem verhaalde,
Geboekstaafd in het Heilverbond.
Ja, wat verwijd'ring, hier op aarde,
Verschil van afkomst, staat en macht,
Ooit tusschen stervelingen baarde,
Wy zien dien invloed zonder kracht
Op twee gevoelens, in dit leven
Den mensch tot zielsgeluk gegeven,
Uitvloeisels van een hooger macht,
Die op geen afkomst zien noch rangen,
Niet aan 't omkleedsel blijven hangen,
Maar heerschen over ziel en zin. -
Zy zijn - de Godsdienst en de Min.
Terwijl al meer en meer 't vermogen
Van Aêlberts taal en Geertruids oogen
Des Prinsen maagdelijke ziel
Met zoet geweld had ingenomen,
| |
[pagina 113]
| |
Vervolgde, langs de Noordzeestroomen,
Met trager gang, zijn logger kiel
De reis naar Flevoos groene zoomen,
En zeilde 't schip van Galama,
Haar ver vooruit gedreven, na:
En, na verloop van tweepaar dagen,
By 't vallen van den avond, zagen
De stuurliên reeds, in 't wijd verschiet,
De zon weêrkaatsen op de kruinen
Van Texels opgestoven duinen.
De manschap juichte, en 't vrolijk lied
Rees klaat'rend op, by 't welkom groeten
Van Frieslands grond en rijksgebied;
Maar Frieslands erfprins juichte niet:
Zijn hart ontstelde voor 't ontmoeten
Eens vaders, wiens bevel en raad
Hy, schoon gedwongen, had versmaad.
Dit denkbeeld kon zijn ziel bedroeven;
- Maar, sidd'rend dacht hy om het lot,
Dat licht, op 's Konings hoog gebod,
De krijgsgevangen schaar zoû toeven.
Hen van gevaar en leed te ontslaan
En vrij uit Radbouts macht te zenden?....
Onmoog'lijk waar' dit stout bestaan.
En, nogmaals plicht en woord te schenden
| |
[pagina 114]
| |
Als zoon en prins en onderdaan!
Niets bleef hem, dan hen voor te spreken,
En 's Konings gramme drift te breken.
Terwijl hy angstig overwoog
Wat middel 't best geschikt zoû wezen,
En Radbouts stugge ziel belezen,
Zat Grimwald neêr, met somber oog,
In 't scheepshol, waar zijn stille woede
Ontwerpen, zijner waardig, voedde. -
Met fier geduld draagt hy zijn schand:
Hy lacht... de wraak is by der hand.
Te Medenblik, dáár zal hy toonen,
Als Radbout zelf het vonnis strijkt,
Hoe Adegild, door hem te honen,
Zijn Koning heeft verongelijkt.
Dien tijd gewacht.... en zonder klagen!
Zijn list en haat zijn niet verdoofd,
En licht valt boei en smaad te dragen,
Wanneer voldoening is beloofd.
Hy zal den dag der wraak verbeiden:
Dit denkbeeld heeft zijn spijt gestild,
Dan hoor! - het luik wordt opgetild,
Dat van het daglicht hem bleef scheiden,
En onverwacht komt Adegild
Den sombren kerker ingegleden,
| |
[pagina 115]
| |
En tastend naar hem toegetreden:
‘Rijs, Grimwald, (spreekt hy) en wees vrij!
Verlaat dit hol, en weet daarby,
Dat, zoo ge uw vrijheid moogt erlangen,
Gy zulks den Britschen krijgsgevangen
Te danken hebt, en niet aan my.
Zijn goedheid wilde uw lot beklagen:
Door hem wordt gy van band ontslagen.
Uw godsdienst leert u wraak en haat,
Zijn leer, vergiffenis van kwaad.’ -
‘Ik kan,’ zegt Grimwald, ‘klaar beseffen,
Wat ik zijn goedheid ben verplicht:
Een gunstbewijs van dat gewicht
Moet my met diepe erkent'nis treffen:
Gy hebt u wis niet lang beraên,
Om zijn verzoek hem toe te staan:
'k Gevoel dat, nu wy Friesland naad'ren,
Voorzichtigheid my doet ontslaan:
Gy wilt in 't voorhof uwer vaad'ren,
Hem, die by d' aanvang van den tocht
't Bevel als scheepsvoogd voeren mocht,
Niet als gevangen binnenleiden,
'k Zal niettemin geen gunst versmaên,
Die uw gezach my wil bereiden,
En 'k neem de vrijheid dankbaar aan.’ -
| |
[pagina 116]
| |
Den Prins op 't scheepshol nagetreden,
Dankt Grimwald nu met schamp'ren lach
Den Britschen Jong'ling, door wiens beden
Hy zich van boei ontslagen zag.
Met zachte en liefelijke reden
Beäntwoordt Adelbert zijn spot,
En tracht, door leering en bewijzen,
Het heerlijk voorrecht en 't genot
Der Kristenleer hem aan te prijzen.
De woestaart luistert naar die taal,
Toont zich oplettend en geduldig,
Bedwingt zijn spotzucht en gesmaal,
En dekt zijn fellen haat zorgvuldig.
Door de eigen geestdrift aangespoord,
Om 's heidens eerbied op te wekken
Voor Hem, Wiens leer haar geest bekoort,
Verpoost ook Geertrui hun gesprekken
Met de onweêrstaanbre melody
Der hooggestemde lofgezangen.
't Blijft alles aan haar toongalm hangen.
De Prins staat roerloos aan haar zij:
De Britten heffen 't oog naar boven,
Wijl 't hart in stilte God blijft loven:
De ruwe zeeman staart in 't rond,
| |
[pagina 117]
| |
Onwillekeurig opgetogen,
En zwicht voor 't hemelzoet vermogen,
Waarvan hy de oorzaak niet doorgrondt;
Terwijl zy zingt, laat hy zijn lippen,
Geen deun, geen vloek, geen woord ontglippen,
Verpoost zijn arbeid, keer op keer,
En denkt in 't eind, zich zelf vergetend,
En aan die tooverstem geketend,
Om touwen, pomp, noch zeilen meer. -
Nooit klonk op Frieslands hooge terpen
Het lijkdicht van der Barden harpen
Zoo schoon langs bosch, vallei en klift,
Als 't zoet muzijk der rijke akkoorden,
Als 't snaargetokkel, dat zy hoorden,
Toen Geertrui, vol van heil'gen drift,
Aldus in een van Davids psalmen
Den lof haars Makers deed weêrgalmen:
| |
Lofzang van Geertruide.Loov' de harp met blijden klank,
Isrels God op nieuwe wijzen:
De aarde geef Hem lof en dank,
Wien de Serafijnen prijzen.
| |
[pagina 118]
| |
Goedertieren is de Heer!
Aarde en Heemlen! geeft Hem eer.
Serafijnen! zingt Hem 't lied;
Want Zijn Macht riep u in 't leven:
Heemlen! zwijgt Zijn Grootheid niet,
Die u 't aanzijn heeft gegeven:
Aarde! dat uw stem verkond',
Hoe Zijn Liefde u heeft gegrond.
Sterv'ling! min Hem met ontzach,
Want Hy is uw hulp en wapen,
Hy, die op den zesden dag
Tot geluk u heeft geschapen.
Min en vrees Hem, aardsch geslacht,
Door Zijn goedheid voortgebracht!
Ydel is der menschen raad:
Dwaas en weiflend hun gedachten;
Maar de wil des Heeren staat
Van geslachten tot geslachten.
Heilrijk dan, voor al wat leeft,
't Volk dat Hem tot Koning heeft.
Steeds genadig ziet de Heer,
Uit het hoog gebied der wolken,
| |
[pagina 119]
| |
Op der menschen daden neêr,
Op de woelingen der volken.
Al hun wenschen, al hun daên
Blijft Zijn Almacht gadeslaan.
Dichte drommen in het veld
Zullen vorst noch stad bewaren:
Kloekheid zal den oorlogsheld
In geen bloedig kampen sparen;
't Is de Heer Die boven leeft,
Die hun zege of neêrlaag geeft.
Goedertieren, Wijs en Groot,
Waakt Hy ijvrig voor de Zijnen:
Ook aan d' oever van den dood
Doet Zijn gunst hen niet verkwijnen.
Onze ziel verheft den Heer!
Hy is ons een schild en speer.
Dat zich dan 't geloovig hart
In Zijn Hoogen Naam verblijde,
Moedig leed en rampen tart',
En zich aan zijn diensten wijde.
Hy zal 't offer niet versmaên,
Bieden wy 't ootmoedig aan.
| |
[pagina 120]
| |
Hier zweeg Geertruide; doch haar zangen
Weêrgalmden nog in 's Prinsen oor;
En de indruk, door zijn hart ontfangen,
Stelt haar verwachting niet te loor.
Een wijl in diep gepeins verzonken,
Schijnt hy van spraak en zin beroofd:
Dan straks verheft hy 't hangend hoofd:
Een heil'ge drift kwam hem ontfonken:
‘Neen, (roept hy uit,) zoo grootsch een lied
Leerde u een aardsche meester niet!
Hy-zelf, de God, door u geprezen,
Heeft u die klanken onderwezen. -
O Wollebrand, hadt ge u op reis
Naar Koning Radbouts slotpaleis
Door zulke zangsters doen verzellen,
Gewis gy hadt, naar Hoogwouds koor,
Met open hart en open oor,
Heel Friesland heen zien snellen!’ -
De wind stak op: en 't vaartuig gleed
De Westerkust voorby,
Terwijl de steven 't schuim doorsneed,
En 't spattend water bruischen deed
En wijken aan weêrszij.
Vooruit vertoonen duin by duin,
In damp gehuld, de geele kruin:
| |
[pagina 121]
| |
Ten einde spoedt de nacht:
De bruinvisch steekt den breeden kop
Al dart'lend, boven 't zeenat op,
Daar hy den morgen wacht:
Het helderflonkrend starrenheir
Verschiet en trekt van 't graauwend meir
De tint'lende oogen af:
Tot nog omschaâuwd van 's hemels trans,
Prijkt weêr het zeil in witten glans:
De wind blaast kil en straf:
Terwijl, omzoomd met purpergloed,
De zee den blijden morgengroet
Van 't rijzend licht verwacht:
Dan, eer de vroegste straal der zon
Verschijnt aan gindschen horizon,
Dient nog een daad volbracht.
In 't midden van zijn oorlogsknapen,
Lag Adegild op 't dek te slapen:
Een breede mantel, dik gewold,
Was driewerf om zijn leên gerold,
En naast hem lag zijn vreeslijk wapen.
In nachtgezichten, zoet en blij,
In zachte en liefelijke droomen,
Zag hy gevaar en lecd voorby,
En 't einde dáár van angst en schroomen.
| |
[pagina 122]
| |
aant.Hy dacht zich weêr in Radbouts zaal,
En zat aan 't welbereide maal,
Ten top van roem en heil verheven:
En naast hem zat de reine maagd,
Wier schoon zijn boezem had behaagd,
Die hem tot gade was gegeven.
Der Barden vrolijk maatgeluid
Verhief den lof der eed'le bruid;
Maar hoe! die blijde toon,
Zoo krachtig, lieflijk, schoon,
Verkwijnt, versmelt, verdwijnt, heeft uit,
En wordt op eens vervangen
Door schelle en droeve zangen.
De kreet der vreugde heeft gedaan:
Een and're stem heft klaat'rend aan,
In aaklig rouwmisbaar,
In noten, schril en naar.
En zaal en feestpracht zijn verdwenen.
De Prins staat by een diep moeras:
Een witte vrouw rijst uit den plas,
En draait en dartelt om hem heenen.
Vervaarlijk klinkt haar scherpe stem
d'Ontzetten Adegild in de ooren.
Zy zingt een tooverrijm, dat hem
De grijze Tjetscke vaak deed hooren.
| |
[pagina 123]
| |
Tooverzang van het Witte Wijf.Door meir en plas,
Door zeegolf en moeras,
Door woelende baren
Te zwemmen, te varen,
Is 't dagelijksch bedrijf
Van 't Witte Wijf
Met de zeegroene hairen.
Mijn zanggeluid,
Mijn tooverrijmklank stuit
De zwellende vloeden
Der zee in hun woeden.
Zoo dankt de zeeman 't lijf
Aan 't Witte Wijf,
Dat zijn schip wil behoeden.
De storm, hoe fel,
Bedaart op mijn bevel:
'k Weet door mijn vermogen
De wadden te droogen;
Maar 't menschlijk hart ontziet
Mijn wetten niet,
| |
[pagina 124]
| |
En belacht al mijn pogen.
'k Blijf toch de daên
Der scheps'len gadeslaan;
'k Weet wat zy gevoelen,
Besluiten, bedoelen.
Slaapt de onschuld zwaar en stijf,
Nooit slaapt het wanbedrijf:
Dit zegt u 't Witte Wijf,
En zy duikt in de poelen.
Zoo galmde 't spooksel, wild en schril,
En dook en gaf een raauwen gil. -
De Friesche Prins ontwaakt.
En droomgezicht en slaap zijn voort,
Dan 't is, of hy den gil nog hoort
Door pijnlijke angst geslaakt.
Hy recht zich op, springt op de been,
En luistert..... 't is geen droom, o neen!
Dit was geen kreet in schijn.
Wat stort en plompt daar ginds in 't nat?
Het water bruischt en klokt en spat.....
Wat, hemel! mag dit zijn?
Van waar die kreet, dat golfgeluid?
Hy siddert, wrijft zich de oogen uit
En staröogt op den vloed.
| |
[pagina 125]
| |
Wat ijslijk schouwspel treft zijn blik?
Wat nooit voorheen gekende schrik
Verstijft als ijs zijn bloed?
Wie toont zich ginds, in 't schuimend meir,
En zinkt en woelt en toont zich weêr,
En worstelt met de golven?
Zy is het, Edgards konings-loot,
Geertruida, kampend met den dood,
In 't bruischend nat bedolven. -
Des Prinsen hairvlecht rijst omhoog,
't Was hem, of duisternis zijn oog
Met duiz'lend donker overtoog.....
‘Help God!’..,.. dus klonk zijn kreet,
Die op het schip, zijn gandschen stoet
Ontwaken, rijzen deed!
't Schiet alles op, 't snelt aan met spoed....
Hij was gesprongen in den vloed!....
Men zag hem slechts verdwijnen:
En alles staart verbaasd van 't dek,
En hoopt hem op dezelfde plek
Terug te zien verschijnen.
Vergeefs! geen bobbel rees uit zee:
De golven rolden voort:
De noodkreet, dien hy hooren deê,
Werd in hun schoot gesmoord.
De plaats waar hy gezonken was
| |
[pagina 126]
| |
In 't woelend element,
Bleef door het kring'len van den plas
Alleen nog hun bekend;
En 't blanke zeeschuim meldde alleen
Waar Radbouts dapp're zoon verdween.
En zoo niet, uit zoo klaar een teeken,
Zijn daad hun duidlijk waar' gebleken,
Men had zijn zinnen niet betrouwd,
En 't gansche voorval slechts beschouwd
Als 't pijnlijk eind van een dier droomen,
Die vaak, op 't golvend waterveld,
Wanneer de nacht ten einde snelt,
De doffe ziel vermoeien komen.
Voort zeilt het schip, langs breede stroomen,
En toeft hier niet: het bygeloof
Maakt elken Fries voor deernis doof.
Te meer, daar hun, in zijn verdwijnen,
Iets onnatuurlijks toe bleef schijnen:
Deez' zeide: dat, terwijl hy zonk,
Zijn aangezicht van luister blonk:
Een ander riep, dat in de golven
De Friesche Prins niet was bedolven;
Maar dat een spookgeest aan hun oog
Hem in een wervelwind onttoog:
Wijl allen uit één mond verklaarden,
| |
[pagina 127]
| |
Dat, toen zy sidd'rend op hem staarden,
Terwijl hy luid om bystand riep
En plotsling neêrsprong in het diep,
Hy grooter was dan ooit voor dezen,
Van lichaamsbouw, gestalte en wezen.
Voort zeilt het vaartuig, vlug en snel.
De westewind blaast stug en fel:
't Gespannen zeildoek wappert:
De steven klieft het schuimend nat,
Dat vrolijk dek en wand bespat:
Het touwwerk drilt en klappert.
Men nadert reeds den hoogen kant
Van 't vogelkweekend Eierland:
En lieuw en kluit en meeuw
Verlaten fladd'rend duin en strand,
En groeten, krijschend op hun trant,
Het schip met blij geschreeuw.
Dan ach! de manschap juichte niet,
Maar zuchtte, in kommervol verdriet,
Om 't lot des Prinsen, hun onttogen,
Door Britsche toovery bedrogen.
Dan ziet! wat schouwspel treft hun oogen
Van Frieslands oeverzoom?
En waarom rijst, voor hun gezicht
| |
[pagina 128]
| |
Die vlam omhoog, wier aak'lig licht
Zich spiegelt in den stroom?
Wat schrikbare oorzaak en wat hand
Ontstak dien vuurbaak boven 't strand,
Op de onbewoonde kruin
Van Frieslands zandig duin,
En joeg met angstig noodgebaar
Het zeegevogelt ver van daar?
En wie was zy, die onbezweken
En onvermoeid het vuur bleef kweeken
Met knappend rijs en dorrend hout?
O! elk, die de oogen op haar wendde,
Hoe groot ook de afstand was, herkende
De wichlares van Wirons woud.
De wind blies fluitend in haar vlechten,
Het koolzwart kleed golfde om haar leên.
Zy zong van nood en kampgevechten:
Dus klonk haar stem langs d'oever heen:
| |
Wapenkreet van Tjetscke de wichlares.De zon rijst uit den vloed:
Haar glans is rood als bloed.
| |
[pagina 129]
| |
Der voog'len felle koning
Ontsnelt zijn hooge woning.
De wolf verlaat zijn diepen kuil.
De zwarte raaf doorvliegt het land:
En met geschreeuw, gekras, gehuil,
Verhalen ze in hun wilden trant:
't Is lang genoeg gevast;
Want Karel kwam ons nooden:
Zijn trom roept ons te gast
Op stervenden en dooden.
De roode helmpluim waait:
De strijd-akst wordt gezwaaid:
De moedigen vergaderen,
Nu Karels drommen naderen.
Luid briescht het ros: het slagzwaard blinkt:
De alärmkreet loeit langs duin en del:
De vuurbaak brandt: en Tjetscke zingt:
Strijdt, vrije Friezen! kloek en fel.
Verdedigt stout uw erf,
Dat Karel durft bestoken.
Der Franken leider sterf.
De schande zij gewroken.
Hoort! hoe u Tjetsckes lied
De schoonste keuze biedt:
| |
[pagina 130]
| |
De heerlijkste viktorie,
Met rijkdom, eer en glorie,
Of - Oud Walhallaas hooge zaal,
Met immer rondgaand vleesch en bier:
Der heil'ge maagden blij onthaal,
By krijgsmuzijk en feestgetier.
Wie zoû by zulk een keus,
Nog weiflen onder 't kiezen?
Dus, trouw aan de oude leus,
Blijft vranke en vrije Friezen!
Dus zong in geestdrift Tjetscke-moêr,
Wanneer zy Grimwalds schip ontdekte,
Dat door de zilte waat'ren voer,
Wier kabb'ling 't blanke schulpzand lekte.
Toen zweeg op eens haar wapenkreet,
Wijl ze and're toonen hooren deed.
| |
Weeklacht.By der Friezen vreugdgeluid,
Zeilde 't vlugge roofschip uit:
't Maakt, wijl niets zijn voorspoed stuit,
Edgars kloeken zeiler buit.
't Voert den bloem der Westerlanden
Naar deez' stranden. -
| |
[pagina 131]
| |
't Friesche vaartuig ligt in 't Vlie,
Wijl ik ginds het Britsche zie;
Maar het Friesche bracht uit zee
Radbouts eed'len zoon niet meê! -
Zie daar ginds, van d' oceaan,
Stevent, rijk met schat belaên,
Opgecierd met Frieslands vaan,
't Overrompeld vaartuig aan.
't Landvolk zal, by 't wimpelwaaien,
't Welkom kraaien;
Dan hun zinloos vreugdgebaar
Zal versterven op deez' maar:
‘'t Vaartuig bracht, gekeerd uit zee,
Radbouts ced'len zoon niet meê:’ -
'k Vrees den bruinen bergstroom niet,
Die onstuimig nederschiet;
't Is de stille diepe vliet,
Dien mijn zorgvolle angst ontziet.
'k Acht hem, die zich vyand noemde,
't Niet verbloemde,
Min gevaarlijk dan den fielt,
Die zijn effen blik behield.
Felle wraakzucht woede op zee. -
Radbouts erfzoon keert niet meê! -
| |
[pagina 132]
| |
Hier zweeg ze en staakte 't droef gezang,
En zuchtte driewerf diep en bang,
Omgordde zich met haast de leden,
En gaf zich naar het dal, beneden.
|
|