Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
VI.Lange jaren nadat deze gebeurtenissen hadden plaats gehad trad een hoofdman der Keizerlijke lijfwacht eene der tavernen binnen, welke zich aan den oever des Tybers, in de voorstad van Rome bevonden. Zijn uiterlijke duidde een krijgsman aan, die menigen veldtocht had doorgestaan en aan menig krijgsgevaar ontkomen was. Zijne gelaatstrekken waren door den invloed der lucht verschroeid, en aangezicht en hals met breede lidteekenen voorzien. Met een norsch gelaat en zonder iemand der aanwezigen te groeten, vlijdde hij zich op een zetel neêr en eischte een kan landwijn. - ‘Ik ben bereid u te dienen, allervoortreffelijkste Hopman!’ zeide de waard, een bejaarde sluwe Griek, terwijl hij zijn reeds door gewoonte en ouderdom gekromden rug een nog dieper buiging deed maken: ‘maar het is geen gemeenen landwijn, dien ik eenen hoofdman van de alleruitmuntendste Keizerlijke lijfwacht zoude durven voorzetten. Gun mij het genoegen en proef van mijnen ouden Falernum, dien ik zoo goed heb als Maecenas dien schenken kan, wanneer hij die fijne wijnkenners, Varius en Horatius bij zich genoodigd heeft.’ - - ‘Schenk uwen Falernum aan hen die hem betalen kunnen,’ zeide de Hopman, op een verdrietigen toon: ‘het is niet met de elendige soldij van een lijfwacht, dat men den wijn kan drinken, die op de tafels der rijken schuimt.’ - - ‘Het is waar,’ zeide de Griek, het hoofd | |
[pagina 49]
| |
aant.
- ‘Overgaêren!’ herhaalde een oud, maar nog wakker kaereltje, dat in een hoek van het vertrek te drinken zat, en naar de stalen en monsters te oordeelen, die voor hem uitgespreid lagen, een koopman in wollen stoffen scheen: ‘Overgaêren! daar weten de Bataafsche kohorten ook veel van! 't Geen zij heden winnen gaat morgen met den teerling weer heen.’ - - ‘En ware het nog maar het geld alleen dat ons ontbrak,’ zeide de lijfwacht, zonder zich aan die aanmerking te storen: ‘men zoude zich nog kunnen troosten met het denkbeeld, dat Janus niet altijd gesloten zal blijven; maar neen! - ook de eer die ons toekomt wil men ons niet gunnen; verbeeld u, dat Cezar Augustus, ondanks alle onze voorstellingen, volstandig blijft weigeren, aan onze Hoplieden het voorrecht te schenken van den wingertstok te voeren, die toch in alle legioenen door den Centurio gedragen wordt.’ - - ‘'t Is maar al te waar,’ zeide de waard met een zucht: ‘ondank is des waerelds loon. Ik had ook weinig gedacht, na zoovele jaren de vertrouwde vriend van den grooten Caius Cezar te zijn geweest, en hem zoovele diensten bewezen te hebben, dat ik op mijn ouden dag naauwlijks genoeg zoude hebben overgehouden om eene kroeg op te zetten.’ - - ‘Zijt gij een vriend van Cezar geweest?’ vroeg | |
[pagina 50]
| |
de lijfwacht, met belangstelling: ‘En welke diensten hebt gij hem bewezen?’ - Hier begon de koopman te lagchen, en beide sprekers met een spotachtigen blik aanziende: ‘gij kunt daarvan niet onkundig zijn,’ zeide hij tegen den lijfwacht: ‘want zoo mijne oogen mij niet bedriegen zijt gij kennissen van jaren herwaart, en heeft onze goede waard Agenor eens lelijk van u op zijn ooren gehad voor eene dier diensten, welke hij ten gevalle van den grooten Caius Cezar waarnam.’ - ‘Hoe!’ riep de waard, die werkelijk niemand anders was dan de vuige slaaf, van wien wij vroeger hebben gesproken: ‘heb ik waarlijk het geluk van mijne woning vereerd te zien met de tegenwoordigheid van den dapperen Alwart, dien beroemden Hoofdman der Batavieren. Voorwaar! deze dag moet met een witten steen gemerkt worden.’ - Alwart (want hij was het) draaide zich om, zonder acht te slaan op de buigingen van den Griek, en het woord tot den koopman richtende: - ‘En gij,’ vroeg hij, ‘gij die ons beiden kent, wie zijt gij? uwe trekken komen mij niet onbekend voor; maar waar en wanneer ik u gezien heb is mij ontgaan.’ - - ‘Ik besef, wakkere Alwart,’ antwoordde de koopman, ‘dat mijn naam uit uw geheugen gewischt is; maar de tijd is niet in staat geweest aan Erix van Bibracte het gelaat te doen vergeten van hem, die eenmaal zijn leven redde.’ - - ‘Erix van Bibracte!’ herhaalde Alwart, verbaasd: ‘Inderdaad! nu herken ik u. Wel man! | |
[pagina 51]
| |
het verheugt mij u te zien: dikwijls heb ik gewenscht u te ontmoeten en eens van u oplossing te vernemen van zaken, die mij altijd duister en onbegrijpelijk zijn voorgekomen.’ - - ‘Ik gis wat gij bedoelt,’ zeide Erix: ‘en ik zie geene zwarigheid, na zulk een lang tijdsverloop, om u die oplossing te geven. Gij wenscht zeker te weten, hoe het eigenlijk is toegegaan met het verbond tusschen Cezar en de Batavieren.’ - - ‘Juist zoo;’ antwoordde Alwart: ‘ik heb altijd vermoed, dat gij daar uw rol in gespeeld hebt, en ik zoude er op durven zweren, dat gij die zaak tusschen hem en Gauna bestoken hebt.’ - - ‘Gij oordeelt recht,’ zeide de Galliër: ‘door mijne betrekkingen met onderscheidene lieden van invloed in Gallië en Germanje was ik meermalen in staat geweest Cezar van dienst te zijn en, onder het voorwendsel van mijne waren te venten, voor hem berichten in te winnen of boodschappen over te brengen. Zoo zond hij mij onder anderen ook bedektelijk naar Gauna, wier invloed op hare landgenooten hem bekend was, ten einde haar over te halen in zijn belang werkzaam te zijn. Deze taak was mij des te lichter, daar ik sedert lang het vertrouwen der waarzegster genoot. Ik vond haar wel voorbereid; want de voorslag van Cezar kwam haar juist te stade om een plan, dat zij met uwen landgenoot Warman overlegd had, te bewerkstelligen. Beide hadden namelijk begrepen, dat de bevolking van het eiland te groot was geworden in vergelijking der opbrengsten daarvan, en wenschten sedert lang | |
[pagina 52]
| |
naar eene gelegenheid om het getal der inwoners te doen verminderen door een gedeelte der jongelingschap buiten 's lands te zenden. Zij besloten dus het daarheen te wenden, dat men Cezar met hulpbenden bijstond, mits deze zich verbond de Batavieren niet als een cijnsbaar volk, maar als bondgenooten te behandelen. De inval der Uzipeten en uwe komst op den landdag werkten hun doel in de hand.’ - - ‘Goed!’ zeide Alwart! ‘maar waarom zond Gauna mij Cezar te gemoet?’ - - ‘Om eene zeer eenvoudige reden. Zij wilde op den landdag de nadering van het Romeinsche leger bij wijze van profecij verhalen, als of haar de Goden die verkondigd hadden: en daar zij kon veronderstellen, dat gij mij herkend hadt toen ik bij haar kwam, had zij reden te duchten, dat gij hare goddelijke ingeving op eene zeer menschelijke wijze zoudt verklaren en haar roem als waarzegster bij het volk bederven. Zij stuurde u daarom van de hand; maar Cezar was te voren door mij van uwe komst verwittigd: en de goede behandeling, die hij u ondervinden deed, strekte om u, en door u de Batavieren, in zijn belang te winnen.’ - - ‘Dus bespeur ik,’ merkte Alwart op, ‘dat mijne landgenooten en ik het speeltuig van een reizenden koopman en een slim wijf zijn geweest.’ - - ‘Zoo als gij wel zegt; - maar laat u dit niet hinderen. De menschen over het algemeen zien slechts de oppervlakte der dingen; maar zoo men al de kleine verborgene roersels kende, die de meeste gebeurtenissen bestuurd hebben, dan zoude men er | |
[pagina 53]
| |
toe moeten komen om alle historieschrijvers op het vuur te werpen, en de geschiedenis van nieuws af te schrijven.’ - - ‘Dat zou toch jammer zijn,’ zeide Alwart, na zich een wijl bedacht te hebben: ‘want, alles wel beschouwd, is het beter dat men sommige dingen niet weet.’ - |
|