Novellen
(ca. 1886-1890)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |
De kroon boven 't wapen.I.Ter plaatse, waar Amsterdam het verste in 't IJ uitsprong, waar de (Oudezijds) Houttuinen eindigden en zich rechts de Schreierstoren verhief, stond in de zestiende eeuw, en later nog, eene herberg, onder den naam van CoomensGa naar voetnoot1) - welvaren bij vreemdeling en poorter vermaard. Het was daar, dat, bij voorkeur, niet alleen de kooplieden en schippers, die Amsterdam bezochten, hun intrek namen, maar zich ook de deftige ingezetenen, liefst voor de deur, en alleen bij zeer koud of stormachtig weer in de gelagkamer, onder 't genot van eene stoop wijn, eene kan bier of eenig ander smakelijk vocht, tot een gezellig praatje vereenigden. Het fraaie uitzicht, de frissche zeelucht, het vroolijk schouwspel, dat het bestendig heenen wederkruisen van baardsen, hulken, karveelen, sloepen, jollen, of hoe die vaartuigen mochten heeten, hier opleverde, bovenal de zucht, om te weten wat er in de wereld omging, eene zucht, die, toen er nog geen loopmaren, veelmin dagbladen, bestonden, niet dan door onderlinge mededeeling, en 't best in plaatsen als deze, bevredigd kon worden - dat een en ander werkte samen, om al wie gezellig of nieuwsgierig van aard, vooral hem, die 't een en ander was, naar het ‘Coomens-welvaren’ te lokken. Neen, toch niet allen. Wel verkondigden de woorden Vrij wijn en meê, die op de luifel geschilderd waren - woorden, welke ouderen van dagen zich herinneren zullen, dat in hunne jeugd nog voor vele herbergen en tapperijen pronkten, ofschoon de waard zich toen al vrij verlegen zou gevonden hebben, iemand, die om mede vroeg, met dien drank te gerieven - wel verkondigden die woorden, zeggen wij, dat de toegang voor ieder openstond, die geld in den buidel had; maar toch waren het zelden anders dan de aanzien- | |
[pagina 318]
| |
lijken onder de poorters, die men hier bijeengezeten zag. Dat geringe ambachtslieden en matrozen niet kwamen, was niet zoozeer daaraan toe te schrijven, dat zij elders goedkooper te recht konden, als wel, dat zij hier geen gezelschap van hunne gading aantroffen: en het oude spreekwoord ‘soort zoekt soort’ werd ook hier bewaarheid. Maar ook zelfs de vreemdelingen, die in de herberg huisvesting vonden, namen niet dan zeer zeldzaam in de gelagkamer of onder de luifel plaats op de uren, dat zich de poorters daar vereenigden. Wie zich zoodanige vrijheid had veroorloofd, dien was het al spoedig, uit het koel onthaal, dat hij genoot, uit het plotseling ophouden van alle gesprekken, uit het heengaan van sommigen onder de aanwezigen, te duidelijk gebleken, hoe schuw de Amsterdammers waren, zich, in 't bijzijn van vreemdelingen, zelfs over de onbeduidendste en onschuldigste zaken uit te laten. Hoe schuw zij waren, zeiden wij, omdat de zinsbouw hier den verleden tijd eischte, en volstrekt niet omdat wij te kennen willen geven, dat de schuchterheid der Amsterdammers er sedert vier eeuwen veel op verbeterd is. De gelagplaats van het ‘Coomens-welvaren’ was alzoo, zoo niet in naam, dan toch inderdaad, een besloten gezelschap, en er zouden slechts wetten en reglementen noodig zijn geweest, om er van te maken wat men later college, sociëteit of club noemde. Wij hebben reeds gezegd, dat het weer al zeer ongunstig moest wezen, om, in een tijd, toen men, meer dan heden ten dage, gewoon was buiten deur te leven, de bezoekers van het ‘Coomens-welvaren’ naar binnen te drijven. En bovendien, de tweede verdieping van de herberg sprong, naar den bouwtrant van die dagen, wel een paar voet boven de onderste uit, en de derde weder een paar voet boven de tweede; zoodat men, ook al had men nog de beschutting van de ver vooruitspringende luifel gemist, ook in eene stortbui voor de deur, ja zelfs een eind op straat, kon blijven zitten zonder een droppel te voelen. Op het tijdstip echter, dat wij als uitgangspunt van ons verhaal gekozen hebben, zijnde een achtermiddag in de laatste helft der maand April van 't jaar 1488 - gelijkstaande met een achtermiddag in Mei van 't jaar 1866; men rekende toen nog Ouden Stijl - was het zacht en liefelijk lenteweer; en, verre van de warmte te zoeken, was men veeleer zeer tevreden, hier ter plaatse eene welkome schaduw te vinden. Weer was het gezelschap vrij talrijk, ja meer nog dan gewoonlijk; want aan den politieken gezichteinder waren donkere wolken samengetrokken, en de gebeurtenissen, die kort te voren hadden plaats gehad, waren wel geschikt geweest, om de gemoederen in onrust en spanning te brengen. Geen wonder dus, dat er een algemeen verlangen bestond naar tijdingen, een verlangen, dat bij velen zijn grond vond in eene billijke bekommernis, maar bij sommigen ook in zeker duister voorgevoel, dat er kans bestaan kon, van de omstandigheden, op de eene of andere wijze, tot eigen voordeel partij te trekkeu, Ten einde echter aan den lezer, wien misschien de toestand, waarin zich de Nederlanden in 't jaar 1488 bevonden, niet dadelijk | |
[pagina 319]
| |
zoo helder voor den geest staat, de moeite te besparen, het een of ander geschiedboek na te slaan, ten einde daaromtrent op de hoogte te komen, willen wij hem daarvan zooveel mededeelen als noodig is, om de gesprekken, die volgen zullen, goed te begrijpen. Maria, Hertogin van Bourgondië en gebiedster over bijna al de Heerlijkheden, die, onder verschillende titels, tot het zoogenaamde Neder-Duitschland gerekend werden, was zes jaren te voren, in den bloei des levens, aan de gevolgen van een noodlottig ongeval overleden, tot erfgenaam nalatende haar eenigen zoon, den vierjarigen Filips, onder voogdijschap van haren echtgenoot, den Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk. Niet gemakkelijk voorwaar was de taak, die deze vorst in zijne betrekking als Regent te vervullen had. In Vlaanderen smeulde nog altijd het vuur des oproers, waarvan de vlam in de eerste tijden van Maria's regeering zoo hevig geblaakt had, en, door Frankrijk gevoed, wachtte het slechts op eene gelegenheid, om weder uit te barsten: Brabant en Henegouwen bogen zich niet dan met tegenzin onder het gezag van een uitheemsch vorst: in Holland woedde, zoo fel als ooit, de twist tusschen de Hoeks- en Kabeljauwsgezinden: Friesland leverde een tooneel op van wanorde en bandeloosheid: Gelre en Zutfen waren voor 't oogenblik wel schijnbaar in rust en aan de macht van den Aartshertog onderworpen; maar toch was het dezen niet onbekend, hoe in het hart der landzaten nog de gehechtheid leefde aan het oude vorstenhuis, en hoe de stille verzuchtingen naar den jeugdigen Karel van Egmond, den wettigen erfgenaam van Hertogdom en Graafschap, allicht, bij de eerste aanleiding, tot luide kreten van verwensching der Oostenrijksche heerschappij, en die kreten tot daden van weerstand konden overslaan. In het Sticht eindelijk, waarover Maximiliaan wel niet als Regent heerschte, maar toch eene soort van beschermheerschap uitoefende, streden Bisschop tegen Bisschop, Stad tegen Stad, Edelen tegen Edelen, poorters tegen poorters om 't gezag en mengden in hunne woelingen al de omgelegen landen. Wel was er in dien ordeloozen toestand eenige verbetering gekomen, sedert de Kabeljauwsche partij, die den Aartshertog steunde en wederkeerig van hem zooveel hulp ontving als hij verleenen kon, de Hoeksgezinde edelen uit Holland verdreven, in de steden overal hare aanhangers op 't kussen gebracht en in Utrecht weder het gezag van Bisschop David van Bourgondië had hersteld; terwijl de waardigheid van Roomsch-koning, in 1486 aan Maximiliaan opgedragen, hem met hooger aanzien en luister had bekleed; maar toch kon hij het zich zelven niet ontveinzen, dat het, bij de nog bestaande veeten, die de ingezetenen onderling verdeelden, bij de uiteenloopende, ja, tegenstrijdige belangen, die in de verschillende gewesten de gemoederen in beweging brachten, bij den weerzin, de afgunst, den wrok, die landschap tegen landschap, Stad tegen Stad, burger tegen burger bleven voeden, eene zware taak zou zijn, rust uit onrust te doen geboren worden, de landzaten, in hun eigen belang, tot eensgezindheid te nopen en daardoor de gewenschte samenwerking te verkrijgen, die alleen in staat is, welvaart binnen 't land te roepen | |
[pagina 320]
| |
en naar buiten ontzag in te boezemen. Wel had hij den eersten noodigen stap gedaan, om tot het gewenschte doel te komen, namelijk, hij had pogingen aangewend, om eenheid in 't bestuur te brengen; doch het moest hem lichter vallen, bevelen uit te vaardigen, dan die te doen eerbiedigen: hem ontbrak, om klem aan zijn gezag te geven, de noodige macht, om wederspannigen tot gehoorzaamheid te dwingen: die macht was niet bijeen te brengen dan met geld, en de kas van den Roomsch-koning was ten eenenmale uitgeput. Wendde hij zich tot de Steden met beden, om in den nood der algemeene geldmiddelen te voorzien, hij kon vooraf de gevolgen berekenen. Of, het verzoek zou geweigerd worden, op grond van den berooiden toestand, waarin, ten gevolge van de langdurige en kostbare oorlogen, buitenslands door Karel den Stouten gevoerd, en van den nauwelijks geëindigden burgerkrijg, de Stadskassen geraakt waren, of, stemden zij al toe, dan zou het niet zijn zonder nieuwe voorrechten te bedingen boven die, welke zij aan de beklagenswaardige Maria, op een tijdstip, toen deze machteloos tot weerstand was, hadden afgeperst, en zonder alzoo aan den landheer het weinige gezag, dat hem nog overbleef, te ontnemen. Genoeg bewust, hoe weinig Maximiliaan in staat was, heur overmoed te beteugelen, begonnen zich de Steden, vooral zij, die buitenlandschen handel dreven, al meer en meer als eigenmachtige souvereinen te gedragen, sloten verbonden en verdragen met vreemde Mogendheden, zonden oorlogsvloten uit onder hare vlag, ja pleegden zeeroof tegen schepen, aan bondgenooten van hun Vorst behoorende, zonder zich te storen aan de billijke vertoogen, tegen zulke handelingen ingebracht. Hierbij was het niet gebleven. De altijd onrustige Vlamingen, ontevreden over het begeven van staats- en krijgsambten aan vreemdelingen en over de aanwezigheid van vreemde huurbenden, die de Koning tot eigen veiligheid had meenen te moeten ontbieden, bovenal verstoord over eene verandering, welke hij in het bestaande muntstelsel had gemaakt, waren tegen hem opgestaan, en toen hij gepoogd had Brugge, dat de groote stookplaats van den weerstand was, door zijne ruiters te doen bezetten, hadden zij hem voorkomen en was hij, in Februari 1487Ga naar voetnoot1), door de Bruggenaren gevangengenomen en in hechtenis gehouden; terwijl de Schout dier plaats zijne trouw aan zijn vorst op 't schavot had geboet. Op het vernemen van het gebeurde hadden de Staten der meeste Nederlandsche gewesten afgevaardigden naar Gent gezonden, om aldaar de voorwaarden te vernemen of te beramen, onder welke men den Koning de vrijheid zou terugschenken, en het was de loop, welken de daar gevoerde onderhandelingen namen, die het onderwerp uitmaakte der gesprekken, op den reeds genoemden achtermiddag voor de deur van het ‘Coomens-welvaren’ gevoerd. ‘De zaak neemt, zooals ik u vertelde, een goeden keer,’ zeide | |
[pagina 321]
| |
een der aangezetenen, een zwaarlijvige poorter, die op den naam van Jan Wolbrechtsz. antwoordde, en wiens berichten uit Gent, waar hij voor zaken was heen geweest, en vanwaar hij dien morgen was teruggekomen, met hooge belangstelling waren aangehoord: ‘eer de maand om is, staat waarschijnlijk de Koning weer op vrije voeten.’ ‘En is het reeds bekend, op welke voorwaarden die van Brugge hem zullen loslaten?’ vroeg de Voorzittende Burgemeester Gerrit Simon Claesz. Auwelsz., een deftige grijsaard, die 't goed meende en evenmin van bekwaamheid als van ijver was ontbloot, doch de vastheid van wil miste, die in staat ware geweest, hem bij de leiding eener vaak in zich zelve verdeelde vergadering het noodige overwicht te verschaffen. ‘Zoo ik wel verstaan heb,’ antwoordde Wolbrechtsz., ‘is de eerste en voornaamste voorwaarde, dat de Koning buiten alle inmenging in de zaken van Vlaanderen blijven zal.’ ‘Met andere woorden, men geeft hem zijn ontslag, en eene verklaring daarbij van onbekwaamheid, om voortaan den lande te dienen,’ was de aanmerking van het raadslid Dirk Claesz. Sillemoer, een klein, voortvarend mannetje, wiens lichtgrijze oogen in bestendige beweging waren. ‘Het Graafschap,’vervolgde Wolbrechtsz., ‘zou voorts geregeerd blijven door Grave Filips, onder de voogdijschap der Heeren van zijnen bloede en die van den Raad van Vlaanderen: en al de punten van den vrede, in 82 te Atrecht gesloten, behoorlijk nagekomen.’ ‘Die bepaling waren de Vlamingen hun Franschen bondgenoot wel schuldig,’ bromde de Proost van het Minderbroeder-klooster, terwijl hij ontevreden het hoofd schudde en een teug uit zijn bierkroes nam. ‘En is dit alles?’ vroeg, met een zware basstem, Ruysch Jansz., een vermogend poorter, en, naar hij zelf althans meende, een man vol diepe inzichten waar 't de staatkunde gold. ‘Men dringt nog aan,’ antwoordde Wolbrechtsz., ‘op het jaarlijks bijeenkomen eener algemeene vergadering van afgevaardigden der Staten uit al de Nederlanden, ten einde over hunne gemeenschappelijke belangen te handelen.’ ‘En dat waar ter plaatse?’ vroegen onderscheidene stemmen. ‘Binnen eene der steden van Brabant, Vlaanderen of Henegouwen,’ antwoordde Wolbrechtsz. ‘En hebben,’ vroeg Ruysch, ‘de Hollanders, de Zeeuwen en Friezen er in toegestemd, dat men over hunne belangen aldus in den vreemde zou beraadslagen en besluiten?’ Deze reis antwoordde Wolbrechtsz. niet anders dan door de schouders op te halen. ‘En heeft men voor 't minst niets bedongen ten voordeele van den handel?’ vroeg Sillemoer: ‘mij dunkt, de Hollandsche afgevaardigden hebben zulk een schoone gelegenheid niet ongebruikt kunnen laten, om onze belangen voor te staan.’ | |
[pagina 322]
| |
‘Ongetwijfeld heeft men die niet uit het oog verloren,’ zei Wolbrechtsz.: ‘men vordert van den Koning matiging der tollen en eenparigheid op 't stuk van de munt.’ ‘Dat is iets, maar 't is niet genoeg,’ merkte Ruysch aan: ‘is er niets meer?’ ‘Nog eene voorname bepaling, die trouwens van zelve sprak: alle vreemde knechten moeten binnen eene week het grondgebied der Nederlanden verlaten.’ ‘Dat is ten minste een zegen,’ zeide Auwelsz.: ‘wij hebben geen vreemd gespuis noodig, om ons huishouden te regelen.’ ‘Te minder,’ voegde er de Proost bij, met een schalkschen lach, ‘omdat wij in de laatste jaren getoond hebben, er ons zoo uitnemend op te verstaan.’ ‘Het staat u fraai, daarop te zinspelen, mijn vrome Heer,’ zei Sillemoer, het scherpe zijner aanmerking mede door een glimlach verzachtende, ‘zoo er ergens twist en geharrewar geweest is, het heeft zich nergens zoozeer geopenbaard dan onder hen, die geroepen zijn, om vrede te prediken, en het Sticht heeft meer bloed zien vergieten dan al de Nederlanden te zamen.’ ‘Ik heb wel hooren beweren,’ zei de Stads-secretaris Jan Boschman, ‘dat er nooit een oorlog of veete ontstaan is, zonder dat als men naar de verborgen oorzaak tast, men een langen rok te vatten krijgt, is 't niet die van een juffer, dan is 't die van een geestelijke.’ ‘Spot maar,’ zei de goedgeluimde Proost: ‘gij kunt noch den een, noch den ander missen. Maar hebt gij nu waarlijk uw zak met tijdingen leeggeschud, vriend Wolbrechtsz.?’ ‘Ik herinner mij niets meer,’ antwoordde deze. ‘Heeft men,’ vroeg Ruysch, ‘voor 't minst niet aangedrongen op het intrekken van 't plakkaat van Januari jongstleden omtrent de navigatie?’ ‘Niet zoover ik weet.’ ‘Wat!’ riep Ruysch, terwijl hij verontwaardigd met de gesloten vuist op de tafel sloeg, dat kannen en glazen rinkinkten; ‘en zoo zou onze Stad verstoken blijven van de bevoegdheid, vanouds bij haar bezeten, om, op eigen gezag, schepen ten oorloge uit te rusten? En zoo zal zij 't moeten gedoogen, dat 's Graven Admiraal zijn neus steekt in onze zaken, over bevrachting en loon oordeelt, zijn aandeel in de gemaakte prijzen bekomt, en de vonnissen van onzen Zeeraad eigendunkelijk vernietigt?’ ‘Hm!’ zei Sillemoer, ‘dat plakkaat bestaat; doch iets anders is het, of het immer ten uitvoer zal gelegd worden.’ ‘Ho wat, Buurman!’ zei Auwelsz., den vinger opheffende en een ernstigen toon aannemende, waarmede echter de uitdrukking van zijn gelaat eenigszins in weerspraak was, ‘bedenk, dat gij spreekt ten aanhoore van iemand, die gehouden is, de plakkaten te handhaven, en die niet dulden mag, dat men de billijkheid daarvan in twijfel trekke.’ ‘Is de slotformule ook billijk?’ vroeg Ruysch; ‘Car ainsi nous | |
[pagina 323]
| |
plaist-il estre fait? Zoo heeft zelfs geen Karel van Bourgondië durven spreken, als hij met vrije luiden te doen had. Wat mij betreft, ik zeg 't aan wie 't hooren willen, ik mag lijden, dat men den Oostenrijker levenslang te Brugge houde of anders hem weer naar zijn land zende, en ons onze zaken zelven late beschikken. Wat zegt er Schepen Boel van?’ Deze vraag was gericht tot een man van omtreeks veertigjarigen leeftijd, die, stil en rustig in een hoek gezeten, nog geen deel aan 't gesprek genomen had. Toch wendden zich, toen Ruysch hem toesprak, aller oogen naar hem heen, en blijkbaar was daarin nieuwsgierigheid te lezen naar het antwoord, dat hij geven zou. Immers Andries Boel Dirksz, behoorde niet onder die lieden, wier meening aangaande eene zaak van algemeen belang als onbeteekenend beschouwd werd. Gesproten uit een geslacht, dat in honderd jaar tijds niet minder dan zeventien van zijne leden op de Amsterdamsche Regeeringslijsten prijken zag, een Burgemeester tot Vader en een tot Broeder gehad hebbende, zou hij, ook al had hij minder aanleg en een min vluggen geest bezeten dan het geval was, wel hebben moeten bekend raken met hetgeen de stad en hare belangen betrof: en die bekendheid was, nu hij sedert 1484 lid van de Vroedschap was, door eigen ondervinding nog vermeerderd; maar hij had ook gelegenheid gehad, om wat meer te zien dan zijne geboorteplaats en de zaken uit een ruimer gezichtspunt te beschouwen dan zoovelen, wier bekrompen blik niet verder reikte dan de schaduw van den kerspeltoren. Van zijn vroegste jeugd af werkzaam in de zaken zijns vaders, die een uitgebreiden handel dreef, had hij, reeds als knaap, op diens schepen vreemde havens bezocht, vreemde menschen en talen en zeden leeren kennen. Te Venetië, te Genua, te Livorno wist hij, in figuurlijken zoowel als in eigenlijken zin, den weg als te Amsterdam: naar de koopsteden van Vlaanderen gelijk naar die der Hanse was hij herhaalde malen heengereisd: te Riga was hij evengoed te huis als te Bordeaux of te Londen, en te Bergen in Noorwegen had hij een hulpkantoor gesticht. Zelf, na den dood zijns vaders, met zijn broeder Boel Dircksz. Boel aan 't hoofd der zaken gekomen, had hij niet geschroomd, de belangen van zijn handel ook met de wapenen te beschermen: in 1477 had hij het zijne bijgedragen, om eene vloot van vijf en dertig oorlogsschepen uit te rusten, ten einde, onder Stads-vlag, de Amsterdamsche koopvaarders tegen de Fransche vrijbuiters te beschermen: wat van zoo gelukkig gevolg was geweest, dat niet minder dan twintig kaperschepen genomen en de zee voor een tijd volkomen schoon geveegd was. Vier jaar later had hij de Zuiderzee helpen beveiligen voor de rooftochten der Gelderschen en Enkhuizenaars en in een volgend jaar medegewerkt tot het uitrusten van vier groote oorlogsvaartuigen, die ontzag moesten inboezemen aan de toen vijandig gezinde Hanse. Geen mindere diensten had hij aan de stad betoond, gedurende den krijg in 1481 en 1482 tegen het Sticht gevoerd, en aanzienlijke offers uit eigen middelen opgebracht, om het mogelijk te maken, dat zij, in een enkel jaar tijds, van stevige muren en bolwerken omgeven, en, aan de zijde, die naar 't Sticht | |
[pagina 324]
| |
gekeerd was, die ronde toren geplaatst werd, waar, als een waarschuwing of als een bedreiging, de fiere woorden Swycht Utrecht in gemetseld werden. Dat hij door zijn ijver een vermogen had bijeen gegaard, 't welk in onze eeuw aanzienlijk heeten zou, maar in de 15de kolossaal genoemd mocht worden, droeg, als van zelf spreekt, er niet weinig toe bij, om, zoodra 't eene zaak van gewicht gold, al wie in Amsterdam niet meende de wijsheid in pacht te hebben, er eenigen prijs op te doen stellen, daaromtrent de gedachten van Andries Boel Dirksz. te vernemen. Deze laatste had, als reeds gezegd is, de mededeelingen, door Wolbrechtsz. gedaan, en de daarover gevoerde gesprekken, stilzwijgend aangehoord, en geen trek op zijn fraai en mannelijk gelaat had den indruk verraden, door het gehoorde op hem teweeggebracht. Misschien - zoo legden velen het althans uit - had hij, alvorens hij zich eene eigen meening daarover vormde, willen wachten tot de teruggekeerde reiziger zijn geheelen voorraad van nieuwstijdingen had uitgekraamd; in allen gevalle had hij het onnoodig of ongepast geoordeeld, zonder noodzaak met die meening voor den dag te komen. Nu echter, dat hem, dus op den man af, daarnaar gevraagd en aller oogen op hem gevestigd waren, diende hij het stilzwijgen wel af te breken. Het antwoord, dat hij gaf, klonk echter den vrager alles behalve bevredigend in de ooren. ‘Buurman Ruysch,’ zeide hij, langzaam sprekende, en terwijl een fijne glimlach, die om zijn welgevormden mond en in zijn helderblauwe oogen speelde, eenigszins verzachtte wat anders veel van een terechtwijzing had, ‘het geldt hier zaken van staat, en waar onze goede stad ook in gemoeid kon worden. Ik acht het daarom verstandiger, mijn bijzondere gedachten daarover nog voor mij te houden en te wachten, tot mij mijn advies gevraagd wordt ter plaatse waar 't behoort, in de vroedschap namelijk!’ ‘Zeker heel voorzichtig,’ zeide Ruysch, zich op de lippen bijtende. ‘En,’ voegde Sillemoer er bij, op een toon, die van niet weinig gevoeligheid getuigde, ‘een les voor ons, die wat rond voor onze meening zijn uitgekomen.’ ‘Schepen Boel is een wijs man,’ merkte de Proost aan, die zich vermaakte met de zure gezichten der beide laatste sprekers, ‘gedachtig aan wat Salomo zegt: in multiloquio non deërit peccatum, alsmede de apostel Jacobus: lingua ignis est; universitas iniquitatum. Van zwijgen heeft niemand ooit hinder gekregen, en een verstandig man laat zich nooit onvoorzichtig uit: homo versutus celat scientiam, als in de Vulgata staat: en daarom, vriend Schalck, stel ik u voor, het goede voorbeeld, dat ons gegeven wordt, te volgen, de staatszaken staatszaken te laten, het verkeerbord te eischen, en een zedig partijtje muizebruiën te beginnen. Ik ben u nog weerkans schuldig van gisteren.’ ‘Alree Proost,’ antwoordde Schepman Schalck, een rijke lakenkooper uit de Warmoesstraat: en weldra zaten beiden verdiept in de kansrekeningen van het vermakelijke en toch zooveel schrander overleg vereischende teerlingspel. | |
[pagina 325]
| |
‘Ik meende intusschen,’ ging Ruysch voort, die het bekomen antwoord niet zoo ras verduwen kon, ‘dat, wanneer wij hier, zooals gewoonlijk, onder goede vrienden en geburen bij elkander onder de roos zitten, het vanouds gebruikelijk en geoorloofd was, dat ieder vrij en onbewimpeld uitkwam voor wat hem op het hart lag.’ ‘Ook placht,’ zei Sillemoer, ‘Andries Boel niet tot de zoodanigen te behooren, die schroomden hunne meening op de daken te prediken: ik heb hem altijd voor een man aangezien, die van zich af zou durven spreken, al stond keizer of koning tegenover hem. ‘Wie weet, wat ik doen zou.... als het noodig was,’ zei Boel, zich de kin wrijvende. ‘Ik voor mij,’ riep Heinrick Stuversoen, een brouwer, die tevens, als hopman der burgerij, geen geringen invloed in de stad bezat, ‘ik houd 't er voor, dat schepen Boel op zijn luimen ligt, en wij t'avond of morgen een baardse zullen van stapel zien loopen, door hem ten oorloge uitgerust, spijt alle plakkaten van Max Kort-aan-geld.’ ‘Stil! stil wat!’ riep Auwelsz., niet zonder eenigen angst op 't gelaat. Dat iemand, in zijn binnenkamer, onder zijn naaste magen gezeten, den Roomsch-koning met den spotnaam argentcourt betitelde, dat kon gaan; maar dat men zoo iets op de publieke straat en te zijnen aanhoore deed, dat vond onze Burgemeester toch wat al te grof. Zijn waarschuwende stem klonk echter vergeefs, of men lette er nauwelijks op, zoozeer was ieder begeerig te weten wat Boel op de onderstelling van Stuversoen zou antwoorden. Boel vergenoegde zich de schouders op te halen en te glimlachen; doch Sillemoer zag hierin eene bevestiging van wat de brouwer beweerd had en haastte zich te zeggen: ‘Zie, ik twijfelde er niet aan, of onze vriend zou niet achterblijven als 't nood is; hij wilde ons eene verrassing bereiden, gelijk hij dat trouwens gewoon is. Schepen Boel is de man niet, om in de achterhoede te staan, waar 't de handhaving en vermeerdering geldt van onze privileges.’ ‘Altijd behoudens den eerbied en de achting, die wij onzen wettigen Landsheer schuldig zijn,’ zeide Auwelsz. ‘Eerbied en achting!’ herhaalde Ruysch: ‘heel goed, wanneer wij met een wettigen Landsheer te doen hebben; maar wij hebben te doen met een Oostenrijker, met een vreemdeling, die evenmin om ons kan geven als wij om hem en die uit den aard zijn belang zoekt en niet het onze. Ik voor mij zie niet in, waarom hem hier een gezag moet worden toegekend, dat men hem te Brugge ontneemt.’ ‘Goed gesproken!’ bulderde Stuversoen: ‘leve Graaf Filips; met een Regentschap van Hollandsche Edelen en vrijgeboren mannen uit de goede Steden.’ ‘Ja! leve Graaf Filips! leve Hopman Stuversoen!’ riepen verscheidene poorters, opgewonden door de taal die zij hoorden. ‘Fremuerunt gentes, et populi meditati sunt inania, zij hebben allerlei dwaze dingen bedacht,’ mompelde de Proost, terwijl hij de steenen uit den beker schudde: ‘drie en vijf: een mooie gooi! vier geslagen en mijn hekseband is bezet.’ | |
[pagina 326]
| |
‘Ei wat!’ zei de lakenkooper, op zijne beurt gooiende, ‘de brouwer heeft gelijk: zes en twee: ik sla uw hoek: - en twee voor vol.’ ‘Wel!’ hernam Sillemoer: ‘gij hoort, Schepen Boel, hoe zij er allen over denken: zult gij nu nog den geheimzinnige blijven spelen?’ Andries Boel zag eenige oogenblikken zwijgend om zich heen: ‘neen,’ zeide hij toen, ‘ik zal spreken.’ Een algemeene stilte volgde op deze verklaring en ieder luisterde in gespannen verwachting. ‘Ik had gehoopt,’ vervolgde hij, op ernstigen toon, ‘dat mijn vrienden hier zich zouden bepalen bij 't uiten van gevoelens en wenschen; maar ik zie, men wil tot daden overslaan, en wel tot feitelijke overtreding van bestaande plakkaten, dus inderdaad tot oproer tegen de gestelde machten, zooals de eerwaarde Vader hier er reeds en te recht op gewezen heeft.’ ‘Wij willen den Graaf zijn recht laten,’ viel Stuversoen in, op den toon van iemand, die, begrijpende dat hij wat te ver is gegaan, zijn gezegden wil vergoelijken. ‘Een recht,’ hernam Boel, ‘waarvan gij de uitoefening wilt overlaten aan een Regentschap. En wie, naar uwe gedachten, zullen dat Regentschap samenstellen? Zijn onze Edelen, zijn onze Hollandsche en West-Friesche steden zoo eensgezind, dat zij zich gemakkelijk verstaan zullen omtrent de personen, die den Graaf ter zijde zullen Staan? Is Leiden niet naijverig op Delft: begint het jeugdige Rotterdam de oude Merwe-stad niet naar de kroon te steken? Benijdt ons Haarlem onzen voorspoed niet? En hoevele jaren zijn er verloopen, sedert onze schepen met die van Enkhuizen zijn slaags geweest?’ ‘Amsterdam heeft thans invloed genoeg,’ merkte Sillemoer aan, ‘om zich in dat Regentschap te doen vertegenwoordigen.’ ‘'t Zou misschien gelukken,’ zei Boel: ‘doch niet zonder heftigen kamp met andere Steden, en in allen gevalle zou dit wedijveren, om een stem in den Raad te hebben, een bron zijn van eindelooze jaloezieën en krakeelen. Maar nog meer: - al hebben de Hoekschen voor 't oogenblik het onderspit gedolven, al zijn de meesten hunner aanvoerders verbannen of voortvluchtig, de partij heeft nog aanhangers genoeg hier te lande, en eer men 't verwachten zou, kan zij 't hoofd weer opsteken. Is het Regentschap uitsluitend Kabeljauwsch, het zal tegenwerkingen vinden overal waar het Hoeksch element zich kan doen gelden; brengt men er ook Hoekschen in, men roept een wangedrocht in 't leven, dat zich zelf verscheuren moet. Eerst dàn zal zoodanig lichaam met goed gevolg kunnen werkzaam zijn, wanneer alle tweedracht uit Holland is verbannen; - en die tijd is, vrees ik, nog verre te zoeken.’ ‘Ei wat!’ zei Ruysch: ‘de Hoekschen zijn voorgoed gefnuikt en zij hebben zulk een geduchte les ontvangen, dat zij 't wel niet meer zullen wagen, het hoofd op te steken.’ ‘Ik wenschte, dat ik in uwe gerustheid deelen kon,’ zei Boel: ‘maar mag ik onzen vriend Wolbrechtsz. vragen, of hij op zijn terugtocht Sluis heeft aangedaan?’ | |
[pagina 327]
| |
‘Neen,’ antwoordde de toegesprokene; ‘ik ben over Antwerpen teruggekeerd.’ ‘Dat is jammer,’ hernam Boel: ‘anders hadt gij kunnen zien, hoe bevolkt en levendig die stad in de laatste weken geworden is.’ ‘Wat meent gij?’ vroeg Ruysch. ‘Wat anders,’ antwoordde Boel, dan dat er op dit oogenblik een honderd twee drie voorname uitgewekenen vergaderd zijn, wier getal nog aangroeit met den dag, en dat de haven, de grootste in de Nederlanden, schier nog te klein is om de schepen, die er liggen, te bevatten: schepen, die, naar ik gis, juist niet ter koopvaart worden uitgerust.’ ‘Voorname uitgewekenen!’ herhaalden verscheidene stemmen: ‘en wie dan?’ ‘Wie? wel wie anders dan Jan Van Naaldwijk, Steven Van Nijevelt, Otto Van Blokland, Dirk Van Hodenpijl, Cornelis Van Treslong, en, dien zij tot hoofd en aanvoerder gekozen hebben, gelijk zij dat aan zijn hooge afkomst en, naar men zegt, ook aan zijn persoonlijke bekwaamheden verschuldigd waren, Jonker Frans Van Brederode.’ ‘Jonker Frans Van Brederode!’ weerklonk het van alle zijden. ‘'t Is niet meer dan natuurlijk,’ vervolgde Boel, ‘dat zij gebruik hebben gemaakt van een oogenblik, dat het land zoogoed als regeeringloos is, om de hoofden bijeen te steken, en dat wij, wellicht nog eer de Koning uit zijn kerker verlost is, een aanslag van hen te wachten hebben. ‘Nu! zij zullen te Amsterdam wel niet komen,’ merkte Stuversoen aan. ‘Alsof zij hier behoefden te komen,’ zei Boel, ‘om ons te benadeelen. Ik geloof, dat geen onzer stadgenooten, voor zooverre hij schepen in zee heeft, er op gesteld zou zijn, dat Jan Van Naaldwijk ze praaide en met lading en manschap naar Sluis opbracht.’ ‘Reden te meer, dat wij oorlogsschepen uitrusten, zonder op iemands verlof te wachten,’ zei Sillemoer. ‘Eer wij aan 't uitzenden van convooischepen denken,’ hernam Boel, ‘moeten wij ons beraden, hoe wij het IJ van ongewenschte bezoekers zullen vrijhouden.’ ‘Het IJ!’ herhaalde Auwelsz. ‘Men heeft Lubekker schepen benoorden 't Vlie zien kruisen,’ zeide Boel, en 't zou nog zoo vreemd niet zijn, indien die van de Hanse in verstandhouding stonden met de Hoekschen en ons uit het noordoosten kwamen bestoken, terwijl de anderen uit het zuidwesten opdaagden.’ ‘Maar,’ merkte Auwelsz. aan, ‘dan is het zaak, onze buren in Waterland te waarschuwen, en Muiden te versterken.’ ‘Dat laatste zal des te noodiger zijn,’ hervatte Boel. ‘naardien Reyer Van Broekhuizen in 't rijk van Nijmegen een bende aanwerft uit stalbroeders en rijzige ruiters, overblijfsels van dien zwarten hoop, die in 't Sticht zoo brooddronken huishield en God noch duivel | |
[pagina 328]
| |
vreesde: terwijl Jan Van Montfoort, die op weerwraak bedacht is, op zijn luimen ligt, en zoodra hij de kans schoon ziet, zijn knechten in beweging brengen zal.’ ‘Maar van waar hebt gij al die onheilspellende maren?’ vroeg Sillemoer, verbaasd. ‘Wat zal ik u zeggen?’ zei Boel: ‘'t is met mij hedenmorgen gegaan als 't met den vromen Job ging: de eene ongeluksbode volgde den anderen op. Doch hoe ik mijn berichten verkregen heb, kan u onverschillig zijn; voor de echtheid daarvan sta ik in.’ ‘Schepen Boel is geen man om grollen te verkoopen,’ liet Auwelsz. volgen met een goedkeurenden knik: ‘hij heeft vanouds de leer in acht genomen, dat een koopman er wat voor over moet hebben, om zich overal en uit de beste bronnen de eerste narichten te verschaffen.’ ‘Maar, als dat een en ander zoo is,’ zei Sillemoer, peinzend, ‘dan zal Manke Jan op zijn tellen moeten passen.’ Met ‘Manke Jan’ werd de Stadhouder, de onlangs tot Graaf verheven Jan Van Egmond, die een weinig kwalijk ging, bedoeld. ‘Ik vlei mij, dat hij op zijn hoede zijn zal,’ zei Boel: ‘doch het is niet genoeg, dat hij weet wat hij te doen heeft en zijn bevelen geeft, als hij geen steun vindt bij hen, die geroepen zijn, om ze uit te voeren, en als elke stad alleen op eigen veiligheid bedacht is en louter voor zich zelve zorgt. Geene mogelijkheid is er, om den gemeenen vijand buiten te houden, zoolang er geen eenheid en samenwerking bestaat in de verdediging, zoolang niet de armen gereed zijn te verrichten wat het hoofd beveelt.’ ‘Wel!’ zei Ruysch: ‘niemand onzer heeft tot nog toe gehoorzaamheid geweigerd aan den Stadhouder; wat wij begeeren, is de verwijdering van den Voogd, die zich tusschen den Graaf en den Stadhouder in stelt.’ ‘En zeker kiest gij een gelukkig oogenblik uit,’ zei Boel, ‘om, door wederspannigheid aan zijn gezag, de verwarring nog te vermeerderen.’ ‘Goed gezegd,’ zeide de Proost: ‘beati mites, quoniam ipsi possidebunt terram - de zachtzinnigen zullen er het best aan toe wezen: ik houd drie punten over, en ik ga door.’ ‘Bedenkt wel wat gij doet,’ vervolgde Boel, ‘en wat de gevolgen er van zouden kunnen zijn, indien gij thans een poging waagdet, om u van de gehoorzaamheid aan den Koning te ontslaan. Maximiliaan, daar is geen twijfel aan, zal eerstdaags op vrije voeten komen, en dan - denkt gij, dat Keizer Frederik met een onverschillig oog den smaad heeft aangezien, die zijn zoon is aangedaan? Hij is, naar mij gemeld werd, reeds met een leger in aantocht naar de Nederlanden, om den geleden hoon te wreken, en misschien gaat er geen week voorbij, of de voorhoede rukt Brabant in, onder geleide van den wakkersten veldheer onzer eeuw, van Hertog Albrecht Van Saksen. ‘Vervloekt!’ mompelde Stuversoen, ‘is 't niet genoeg, een vreemden Voogd te bekomen, en zullen wij ook nog vreemde knechten in 't land moeten dulden?’ | |
[pagina 329]
| |
‘Zij zijn nog vooreerst niet hier,’ hernam Boel; ‘maar zoo gij verlangt, dat zij aan gene zijde van de Maas en Rijn blijven, dan hangt dit immers van uzelven af. Weet de Roomsch-koning, dat hij op de trouw der inboorlingen rekenen kan, dan zal hij hier geen buitenlanders behoeven. Door hem in alles te dwarsboomen, gelijk de Vlamingen tot heden hebben gedaan, noodzaakt men hem wel, den bijstand in te roepen van huurlingen.’ Eenige oogenblikken van algemeene stilte volgden op deze woorden. Kennelijk hadden de ontvangen mededeelingen, vooral de laatste, een diepen indruk op de aanwezigen gemaakt; menig voorhoofd was gefronst, menige wenkbrauw saamgetrokken, en de sombere blikken, waarmede de een den ander aanzag, toonden genoeg, hoe onwelkom de gedachte was, dat uitheemsche benden den Hollandschen bodem zouden drukken en in Holland den meester spelen. Niet zonder heimelijk genoegen bespeurde Boel de uitwerking zijner woorden en liet dan ook de gelegenheid niet voorbijgaan, om op hetzelfde aanbeeld te blijven doorslaan. ‘Geloof mij,’ vervolgde hij, ‘die benden, 't zij het hun gelukt of niet, de Vlamingen voor hunne oproerigheid te straffen, zullen, als zij eens in de Nederlanden voet hebben, er niet zoo gemakkelijk weder uittrekken. Gent en Brugge zijn rijk; maar ons Holland is evenzeer in de oogen van die schrale zuurkooleters een soort van luilekkerland, en zij zouden duim en vinger likken, om er op kosten van ongelijk te kunnen teren. Is hier maar een spoor van wederspannigheid, van tweedracht te ontdekken, zij zullen gretig zoodanig voorwendsel aangrijpen, om, zoo 't heet, de orde te komen herstellen: - en dan zal er geen keuze zijn dan tusschen gewapenden weerstand - met andere woorden, bloedigen krijg - en een vernederend toezien hoe men ons uitzuigt onder de leus van bescherming.’ Weer keken de omstanders - ik zou zeggen de omzitters, zoo 't woord gebruikelijk ware - elkander vragende aan; doch niemand onder hen, die straks zoo boud gesproken hadden, scheen thans genegen met eene bepaalde meening voor den dag te komen. Eindelijk echter nam Burgemeester Auwelsz. het woord: ‘'t Is een weinig troostend vooruitzicht, dat gij ons opent, Schepen Boel! Doch het zij daarmede als 't Gode behagen wil; wij zullen onder de bestaande omstandigheden wel niet anders kunnen doen dan onze muren versterken, ons op kwade kansen voorbereiden en dan afwachten wat volgen zal.’ ‘Ware het niet wenschelijker,’ vroeg Boel, ‘ons van de beide kwade kansen, die ik u voorspiegelde, vrij te waren, door de komst van vreemde benden geheel onnoodig te maken?’ ‘Weet gij daar een middel op?’ vroeg Auwelsz. ‘Een dat doodeenvoudig is,’ antwoordde Boel. ‘En het is....’ ‘Onzen eed van trouw gestand te doen; den man, die de natuurlijke Voogd is van onzen wettigen Heer, op 't krachtigst te steunen, zijn vijanden als de onze te beschouwen, hem metterdaad te bewijzen, dat de poorters der goede Steden en vooral der goede stad | |
[pagina 330]
| |
Amsterdam, kloekheid en veerkracht genoeg bezitten, om Holland in rust te houden, en dat, zoo hij dienst wil hebben van zijn bovenlanders, hij ze dan zal kunnen gebruiken, om Gelre of Friesland in bedwang te houden; want dat wij ze hier kunnen missen. En dan, gelooft mij, Vrienden! voor zooverre gij er op vlast, nieuwe voorrechten aan Amsterdam te verschaffen; 't is veiliger, wanneer zij ons door den Graaf, uit vrijen wil, als vergelding van dienst, geschonken worden, dan dat zij hem door dwang worden afgeperst. Een Vorst acht zich zoo licht ontslagen van beloften, uit nood gegeven.’ Wederom zagen de poorters elkander aan: de raad, door Boel gegeven, was zoo geheel in tegenspraak met de gevoelens, die men een oogenblik te voren uitbundig had toegejuicht, dat men zich als 't ware zou geschaamd hebben, door eenig teeken van goedkeuring den schijn op zich te laden als bleef men zich zelven niet gelijk. Toch was er niemand, zelfs onder hen, die, als Sillemoer, Ruysch of Stuversoen, tot de heethoofden behoorden, of hij voelde zich in zijn vroegere overtuiging merkelijk geschokt. Alleen de Proost had geen reden, om zijn gevoelen te verzwijgen, en, na even in 't rond gekeken te hebben, zeide hij: ‘Schepen Boel heeft woorden vol wijsheid gesproken: os justi meditabitur sapientiam, als de Psalmist zegt, en wie Amsterdam lief heeft, moge zijn raad ter harte nemen: lingua ejus loquetur judicium: - vijf en aas: ik moet noodzakelijk een band opbreken.’ ‘Het wordt mijn tijd,’ zei Auwelsz., opstaande: ‘Boschman,’ fluisterde hij den Stads-Secretaris in 't oor: ‘gij zorgt, dat de Vroedschap tegen morgen buitengewoon beschreven worde.’ En werkelijk kwam den volgenden dag de Vroedschap bijeen en had eene langdurige zitting. Wat daarin besloten werd, bleef voor de goede burgerij een diep geheim; doch zooveel vernam men, dat Gijsbert Jacobsz, Droog, een der Burgemeesters, in gezelschap van Schepen Andries Boel, den dag daaraan Amsterdam verliet, en beiden, als men later te weten kwam, Haarlem, Leiden en Delft, ja zelfs het verre Dordrecht bezochten, in welke plaatsen zij samenkomsten hadden met de invloedrijkste leden der Overheid. Ook meenden sommigen te weten, dat zij over Den Haag gereisd waren en er een langdurig onderhoud hadden gehad met den Stadhouder, Graaf Jan Van Egmond. Wat er bij al die verschillende gelegenheden verhandeld was, lekte niet uit; doch de zoodanigen, die dieper inzichten hadden dan de menigte, en die er zich op verstonden, oorzaken en gevolgen aaneen te knoopen, schreven aan dat rondtrekken der beide overheidspersonen, en inzonderheid aan de gladde tong en overredingskracht van Boel, een goed deel der maatregelen toe, door den Stadhouder met medewerking der Staten genomen. De voornaamste daarvan was eene uitnoodiging, tot de goede Steden gericht, om hare bolwerken in behoorlijken staat te brengen, hare Schutterijen in den wapenhandel te oefenen, en voor zooverre het Zeesteden waren, voor de uitrusting van eenige oorlogsvaartuigen te zorgen; van welke uitnoodiging door eene opzettelijke bezending kennis was gegeven | |
[pagina 331]
| |
aan Maximiliaan (die in 't begin van Mei door die van Brugge in vrjjheid was gesteld) te gelijk met de verzekering, dat hij gerust de inmiddels aangekomen vreemde krijgsbenden in Vlaanderen houden kon, om de muiters te tuchtigen, en dat Holland genoeg bij machte was, om zich zelf te verdedigen en tevens voor 's Graven rechten te waken. | |
II.Toch waren de gewone voorzorgen niet toereikende geweest, om het Graafschap tegen een overval te vrijwaren. De een-en-twintigjarige knaap, dien de Hoekschen tot hun aanvoerder hadden gekozen, Jonker Frans Van Brederode, had in Sluis een aanzienlijke macht vergaderd en tal van vaartuigen, waarmede hij de zee en de Zeeuwsche stroomen onveilig maakte en vrij wat Hollandsche koopvaarders bemachtigde. Door den aanvankelijken voorspoed aangemoedigd, was hij te rade geworden, een waagstuk te begaan, wel bestemd om zijn naam geducht te maken en den schrik onder zijn tegenstanders te verspreiden. Omstreeks de helft van November met acht en veertig schepen uitgezeild, die met ongeveer 2000 uitgewekenen waren bemand, zeilde hij van Sluis af en kwam, door een tot dien tijd onbevaren diep, dat naar hem het Jonker-Fransen-gat werd genoemd, aan den mond der Maas. De vorst was inmiddels ingevallen, en de stijf bevroren rivier leverde een veilig pad, over hetwelk zijn bende in den nacht tusschen den 18den en 19den der gezegde maand, Rotterdam in stilte naderde, de muren beklom en de stad zonder strijd of bloedvergieten bemachtigde. - Dadelijk werd de plaats in staat van verdediging en 't omgelegen land op brandschatting gesteld; terwijl de ontsteltenis, die het gebeurde in Holland had teweeggebracht, niet weinig werd vermeerderd, toen, kort daarop, Jan Van Montfoort zich bij verrassing meester maakte van het slot te Woerden, 't welk men den sleutel van Holland noemde, en Reyer Van Broekhuizen, van zijn kant, langs de rivieren stroopte. Geen wonder, dat Maximiliaan, op het vernemen dezer tijdingen, in niet geringe onrust verkeerde. De krijg tegen die van Gent en Brugge was niet gevoerd met zoodanigen uitslag als hij verwacht had; de tegenstand bleef in Vlaanderen voortduren, krachtiger dan ooit, en nu kwamen de gebeurtenissen in Holland de stelling van den Voogd nog moeielijker maken. Met reden begreep hij te moeten beginnen met een poging tot herstel van wat naar zijn meening 't spoedigst hersteld kon worden. In Vlaanderen maakte de ingevallen winter het krijgvoeren moeilijk; bovendien kon men zelden huurbenden genegen vinden te strijden in een jaargetijde gedurende hetwelk men, volgens de gewoonte dier | |
[pagina 332]
| |
dagen, doorgaans over en weder de wapenen aan den wand hing: en de krijgsknechten, door Maximiliaan geworven, toonden zich op dat punt niet rekkelijker dan anderen. Slechts een klein getal kon hij bewegen hem naar Holland te volgen, dat nu, naar hij meende, zijn eerste zorg vereischte, en waar hij hoopte op de medewerking der ingezetenen te kunnen rekenen: hun eigen belang toch bracht mede, dat de stoutmoedige vrijbuiter, die zich in een hunner steden genesteld had en van daar het geheele land in zorg en onrust hield, hoe spoediger hoe beter verwijderd werd. Het was op 15 Januari 1488,89, dat hij binnen Leiden zijn intocht deed, naar welke stad, als naar een geschikt middelpunt van het Graafschap, de afgevaardigden der goede Steden bereids bij brieven van beschrijving waren opgeroepen. Hier vermaande hij hen, met al den klem van redenen, die hij kon bijbrengen, en met de bevallige welsprekendheid, die hem was aangeboren, hem bij te staan, om den kanker weg te snijden, die het lichaam van den Staat had aangetast. De indruk zijner woorden was gunstig, en eenparig besloot men eene algemeene heirvaart te beschrijven en Rotterdam te land en te water in te sluiten. Aan Dordrecht, Gouda, Den Briel en Vlaardingen werd het bewaken van de stroomen toevertrouwd; terwijl aan de poorters van Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam werd opgedragen, Schiedam te bezetten en vah daar de Hoeksche gelukzoekersin bedwang te houden. Maar, al hadden zich de Steden verbonden, manschappen te leveren, hiermede was nog niet genoegzaam verricht, om de onderneming, die men voorhad, met voldoenden uitslag door te zetten. De kosten van het huurleger, dat in Brabant lag, hadden de kassen van den Roomsch koning, die, als reeds gezegd is, nooit in ruimen staat geweest waren, ten eenenmale uitgeput en hem ontbrak de kennis van den krijg. Mocht al de insluiting van Rotterdam geen buitengewone uitgaven van zijne zijde noodig maken, dewijl het onderhoud der uitgetrokken poorters door de Steden, waartoe zij behoorden, bekostigd werd, die insluiting op zich zelve was nog maar een halve maatregel; de Hoekschen waren ruim van leeftocht voorzien, en het zou zelfs moeite kosten, hunne benden, uit kloeke en geoefende krijgers bestaande, geheel te beletten, nu en dan een uitval te doen en zich nieuwen voorraad te verschaffen. Zelfs bij een geregeld beleg zou de stad niet spoedig tot de overgave te dwingen zijn: tot een stormloopen waren buitengewone hulpmiddelen noodig, niet te verkrijgen dan met groote kosten: daartoe behoefde men geld, en geld was juist wat de goede Steden weigerden te geven. Wel waren de redenen, welke zij aanvoerden, om hare weigering te wettigen, niet van kracht ontbloot: de meesten waren reeds boven vermogen bezwaard door de lasten, die zij hadden op te brengen: nu kwamen er nog de buitengewone uitgaven bij, door de uitrusting en het onderhoud van schepen en manschappen veroorzaakt, en men mocht den armen poorters geengrooteren druk opleggen. Vergeefsch was het, of men al van 's Konings zijde betoogde, dat, door hem nu met milde giften in staat te stellen, de onderneming krachtdadig door te zetten en een spoedig einde | |
[pagina 333]
| |
aan den krijg te maken, de Steden de kosten zouden uitwinnen eener langdurige insluiting, en dat aller belang het spoedig uitdrijven der vrijbuiters gebood: zij bleven in hare weigering volharden: de maand Januari liep ten einde en de Staten, voor 't laatst vergaderd, stonden Leiden te verlaten, zonder voldaan te hebben aan den wensch van Maximiliaan. Op den avond, na die laatstgehouden zitting, waren, in eene zaal van den hoogen burg, binnen welken de Koning zijn verblijf hield, eenigen zijner getrouwen onder de hooge schouwe bij elkander gezeten. Daar zag men zijn Kanselier Carondelet, zijn Opperstalmeester Maarten Van Polhain, Heer van Baarland en Ter Nisse, aan wien het bevel over het leger, en Floris Van IJselstein, aan wien dat over de vloot was toevertrouwd: daar den Stadhouder, Graaf Jan Van Egmond, en Willem Van Boschhuizen, Baljuw van Rijnland: daar Floris Van Bronkhorst, die de Geldersche hulpbende aanvoerde: daar eindelijk, twee Heeren, wier tegenwoordigheid in dit gezelschap bij velen, die hen vroeger gekend hadden, verbazing en ergernis zou gewekt hebben, te weten, den Burggraaf Van Wassenaer - voorheen een der voornaamste ‘rumoermeesteren’ (als Van Leeuwen hem noemt) van de Hoeksche partij, doch die thans de zonden zijner jeugd door een dubbel betoon van Kabeljauwschgezindheid scheen te willen doen vergeten - en den eigen broeder van den jongeling, die te Rotterdam gebood, Walraven, nu het hoofd van het Huis van Brederode. Was het dankbaarheid voor den ridderslag, dien hij van Maximiliaan had ontvangen en voor het ambt van Kamerheer, hem door dezen geschonken; was het een besef, dat de zaak der Hoekschen verloren geacht moest worden: was het - wat aan velen meer waarschijnlijk voorkwam - de veete, die tusschen hem en Jan Van Montfoort bestond; of was het. een andere reden, die hem aldus had doen ontrouw worden aan de overleveringen van zijn geslacht? - Wij kunnen hier niet dan gissen; doch 's mans onbeduidendheid in aanmerking nemende, zouden wij meenen, eenvoudig in zijn zucht tot een onbezorgd en gemakkelijk leven den sleutel te moeten zoeken van zijn handelingen, of liever van zijn lijdelijkheid. Wat daarvan zij, zeker is het althans, dat hij voorgoed gebroken had met de partij, die voorheen zijn vader en nu weder zijn jongeren broeder als haar hoofd had erkend. ‘En zoo zijn dan,’ zei Polhain, ‘die koppige poorters onwillig gebleven tot het laatste toe?’ ‘Zoo is 't,’ antwoordde Carondelet; ‘geld verdienen willen zij gaarne, en zoolang men hen daarin voorthelpt, dragen zij u op de handen; maar om geld te geven, daar zijn zij niet van thuis.’ ‘Val ze niet te hard,’ zei de Stadhouder; ‘zij geven wat hun dierbaarder zijn moet dan hun goud, zij geven hun bloed en dat van hunne kinderen.’ ‘Is de Heer Graaf er wel zoo zeker van,’ vroeg IJselstein, met een ondeugenden lach, ‘dat, wanneer hun de keuze gegeven wordt tusschen een lating aan arm of been en een lating aan de beurs, zij niet de eerste boven de tweede verkiezen?’ | |
[pagina 334]
| |
‘Daargelaten nog,’ voegde Wassenaer er bij, ‘dat ze zich wel verbonden hebben, om Schiedam te bezetten, maar volstrekt niet om, als Jonker Frans er een aanslag op waagt, het ook te verdedigen.’ ‘De Burggraaf heeft recht,’ merkte Bronkhorst, aan: ‘als het op vechten aankomt, heb ik liever een twintigtal gehuurde stalbroeders, en liefst nog een tiental van mijn dienstluiden, nevens mij, dan honderd van die poorters, die, als er een schot gelost wordt, het op een loopen zetten.’ ‘Ja, ook zelfs als zij goed gezind zijn,’ zei IJselstein, ‘dan nog zijn zij zoo verbazend onhandig, dat zij naar 't zwaard grijpen als zij de piek moeten vatten, en zich met de piek te weer stellen als zij zich alleen met den goedendag kunnen redden.’ ‘Zij zijn niet eenmaal in staat behoorlijk te vluchten,’ zei Walraven Van Brederode: ‘zij tuimelen over elkander heen en wie ligt, blijft liggen.’ ‘Gij moogt schertsen zooveel gij wilt, mijne Heeren!’' hernam Egmond, ‘maar ik twijfel er aan, of de Koning 't u zou toegeven, dat men zoo gemakkelijk spel met hen heeft.’ ‘Gij denkt aan de Vlamingen,’ zei IJselstein, ‘en ik geef u gaarne toe, dat die vanouds strijdlustig zijn geweest; doch wat onze Hollandsche poorters betreft, al verstaan zij er zich evengoed op als de Gentenaren of de Bruggenaren, om bij een oproer hunne Overheden dood te smijten of een huis onder den voet te halen, in 't open veld ot bij de bestorming van eene wel verdedigde sterkte zou men weinig dienst van hen hebben.’ ‘Zeg geen woord ten nadeele van de poorters,’ zei Boschhuizen: ‘zij hebben deze reis een bewijs gegeven van edelmoedige zelfop offering, als waarvan de oude geschiedenissen met moeite een tweede voorbeeld zouden aanwijzen.’ ‘En dat is?’ vroegen verscheidene stemmen. ‘Wel! dat zij, die weldoorvoede, op hun gemak levende koop- en ambachtslieden, die gewend zijn, alle dagen een paterstuk of een ham op schotel te hebben, en er dan acht-guldens-bier of een stoop ouden wijn bij te drinken, het zich getroosten, naar Schiedam te trekken, waar schraalhans keukenmeester is en zij weken, misschien maanden lang op pekelharing en wei hebben te teren. Wat mij betreft, ik heb er eens acht dagen doorgebracht; maar mijn H. Patroon beware mij voortaan voor ‘Schiedammetje droogbrood.’ Deze uitval ten koste eener stad, wier ingezetenen in die dagen te boek stonden als bijzonder zuinig en zich met weinig behelpende, verwekte een ongemeene vroolijkheid bij het gezelschap, en het lachen duurde nog voort, toen een dienaar binnenkwam en zich tot Brederode wendde met de boodschap, dat er iemand buiten stond, die met aandrang verlangde den Koning te spreken. ‘Denkt gij dan, dubbele gek,’ vroeg Walraven, ‘dat de Koning zoo maar dadelijk klaar is, om ieder te woord te staan?’ ‘De man zegt, dat hij zaken van gewicht aan Z. Hoogheid heeft mee te deelen,’ antwoordde de dienaar. | |
[pagina 335]
| |
‘Zoo! - Van waar komt hij? en van wien?’ ‘Hij heeft mij dit blad gegeven, waar zijn naam op staat, zegt hij.’ ‘En waarom, ezel, die gij zijt, mij dat niet terstond gegeven?’ vroeg Walraven, terwijl hij het briefje in de hand ronddraaide en vruchteloos poogde het toch zeer nette schrift te ontcijferen. Egmond, die het in de kunst van lezen iets verder gebracht had dan de meeste Edelen van zijn tijd, sloeg over den schouder van Walraven heen een oog op 't papier: doch nauwelijks had hij den naam, die er op stond, gelezen, of hij riep op een toon van blijde verrassing: ‘Waarlijk! - en is die man zelf hier?’ De dienaar boog. ‘Zoo! laat hem binnenkomen. Neen voorwaar,’ vervolgde hij, toen de dienaar zich verwijderd had, ‘hij, die zich aanmeldt, is een te getrouw dienaar des Konings, om te worden afgewezen, en zoo hij Z. Hoogheid spreken wil, dan heeft hij er ongetwijfeld goede redenen voor.’ ‘En wie is hij dan?’ vroegen de Edelen, met eenige nieuwsgierigheid. ‘Gij kent hem niet,’ antwoordde de Stadhouder, de schouders ophalende: ‘maar daar is hij zelf.’ Aller oogen wendden zich naar de deur, waar een man binnentrad in de kracht zijns levens, in 't effen donkerkleurig gewaad eens poorters gekleed, doch 't hoofd even vrij dragende en den blik even vrijmoedig om zich heen slaande als een geboren edelman. ‘Ik heet u welkom, Schepen Boel,’ zei de Stadhouder, half van zijn zetel oprijzende en met een minzame hoofdbuiging. - De overige Edellieden schenen het onnoodig te achten, eenig bewijs van beleefdheid te toonen aan den poorter en vergenoegden zich met hem van 't hoofd tot de voeten op te nemen. Alleen Walraven mocht niet nalaten in zijne betrekking van Kamerheer het woord tot hem te richten: ‘Gij verlangt den Koning te spreken?’ vroeg hij. ‘Zoo is 't,’ antwoordde Boel, terwijl hij midden in 't vertrek bleef staan. ‘Uit wiens naam komt gij?’ ‘Voor 't oogenblik nog uit den mijnen,’ antwoordde Boel. ‘De Koning heeft iemand bij zich.’ ‘Ik weet het - en ik zal wachten.’ ‘Maar,’ hernam Walraven, wien de koele en onverschillige toon des Amsterdammers begon te hinderen: ‘het onderhoud, dat Z. Hoogheid heeft, kan een geruimen tijd duren, en daarom, Vriend, zoudt gij misschien verstandiger doen, morgenochtend terug te komen.’ ‘Morgen vertrekt Z. Hoogheid uit Leiden,’ zei Boel, ‘en ik evenzoo.’ ‘Gij waart niet onder de afgevaardigden ter vergadering, Schepen Boel,’ zei Egmond, op zoo vriendelijken toon mogelijk, en kennelijk met het doel, om den min aangenamen indruk weg te nemen, dien het weinig heusch onthaal, dat de schepen van de overige Heeren genoot, op hem gemaakt mocht hebben. | |
[pagina 336]
| |
‘Ik zou, al had men mij de eere der afvaardiging waardig gekeurd daaraan moeilijk hebben kunnen voldoen,’ antwoordde Boel: ‘ik ben eenige maanden buitenslands geweest, voor zaken, mijn handel betreffende, en het is eerst sedert gisteren, dat ik te Amsterdam terug ben.’ ‘Het heeft mij leed gedaan, u te missen in de vergadering,’ hernam de Stadhouder: ‘waart gij tegenwoordig geweest, wij hadden misschien meer reden van tevredenheid gehad over den uitslag der zitting.’ ‘Ik vlei mij,’ zei Boel, ‘dat Burgemeester Auwelsz, en Pensionaris Roelvinck de belangen van Amsterdam naar behooren hebben waargenomen.’ ‘Knappe lieden misschien,’ mompelde Boschhuizen; ‘alleen maar wat vasthoudend, waar het op de beurs aankomt.’ ‘Dat heb ik vernomen,’ zei Boel, zich glimlachend naar den Baljuw keerende: ‘doch men kan alleen datgene vasthouden wat men heeft, en de Heer Baljuw zal mij moeilijk bewijzen, dat Amsterdam niet reeds heeft gegeven wat het geven kon.’ ‘Het rijke Amsterdam zou niet meer kunnen geven!’ riep Polhain, op een toon, die van ongeloof getuigde. ‘Dat zou het misschien,’ hernam Boel, ‘indien onze Vorsten nooit oorlogen in verre landen gevoerd en onze Edelen in vrede met elkander hadden geleefd.’ ‘Wat bedoelt gij daarmede?’ vroeg Polhain met drift en half opspringende van zijn stoel. ‘Eer ik het vergeet,’ ging Boel voort, zich gelatende als merkte hij de beweging des vergramden krijgsvoogds niet, en zich naar Brederode keerende, ‘mijn Heer gelieve te zorgen, dat de man, die zich thans bij Z. Hoogheid bevindt, zich niet verwijdere: 't zou kunnen zijn, dat zijne tegenwoordigheid nog noodzakelijk was, na het gesprek, dat ik met Z. Hoogheid voeren zal.’ Walraven zag eerst Boel, vervolgens de Edelen aan, als wilde hij vragen, waar de man de onbeschaamdheid vandaan haalde, om dus op een toon van bevel te spreken. ‘Ik geloof,’ zei de Stadhouder, halfluid, en met een goedkeurenden knik, ‘dat de heer Van Brederode wel zal doen met aan 't verzoek van den Schepen gehoor te geven. Ik ken Schepen Boel te goed, om niet overtuigd te zijn, dat hij voldoende gronden heeft voor 't geen hij verlangt, en tevens, dat geen andere dan eene reden van gewicht hem aanspoort, om zich, reeds den dag na zijn terugkomst in 't vaderland, bij Z. Hoogheid aan te melden.’ ‘En is die reden van dien aard,’ vroeg Walraven eenigszins weifelend, ‘dat zij aan niemand kan worden medegedeeld? Ik vraag dit in uw eigen belang, Vriend; want het is honderd tegen één, dat de Koning u gehoor verleenen zal, zonder vooraf onderricht te zijn van welken aard uwe boodschap is.’ Een lichte trek van ongenoegen liet zich op 't gelaat van den Schepen bespeuren: hij bedwong dien echter, waarschijnlijk omdat hij Brederode's bedenking niet van alle juistheid ontbloot achtte en, | |
[pagina 337]
| |
na op zijne beurt ook even geaarzeld te hebben, antwoordde hij: ‘Zeg aan den Koning, dat ik hem en den Staat van dienst wensch te zijn. Over den aard van dezen dienst zal ik niet spreken, tenzij de Koning het mij later gelasten mocht.’ Walraven beet zich op de lippen, doch begon een duister besef te krijgen, dat de man, die zoo fier een toon voerde, wel eens werkelijk iets van groot belang aan den Koning kon hebben mede te deelen, en dat deze het wel eens euvel kon opnemen, indien men iemand, die hem een dienst bewijzen kwam, onheusch bejegende. ‘Volg mij dan,’ zeide hij: ‘ik zal u bij Z. Hoogheid aandienen, zoodra de persoon, die thans bij hem is, hem verlaten heeft.’ Boel volgde den Kamerheer, die hem door een paar vertrekken heen naar een derde geleidde, voor hetwelk een hellebaardier heen en weder stapte en binnen 't welk een page op een vouwstoel zat te dutten. ‘Is die man nog bij den Koning?’ vroeg Walraven aan den knaap, die bij zijne komst uit zijne halve sluimering was opgesprongen, en nu op de hem gedane vraag een toestemmend antwoord gaf. ‘Gij zult u dan het wachten dienen te getroosten,’ zei Brederode tegen Boel. Gelukkig behoefde dat wachten niet lang te duren; want pas had Walraven gesproken, of een fluitje liet zich uit de kamer daarnevens hooren; de page snelde binnen op dat sein en kwam schier onmiddellijk weder terug, gevolgd door een man, in eene lange gele samaar gekleed, en wiens bruin gelaat en zwarte zijachtige baard en haren van een zuidelijke afkomst getuigden. In zijn kleine glinsterende oogjes was een uitdrukking van schalksche tevredenheid te lezen, die voor een uitdrukking van verbazing plaats maakte, toen hij den Amsterdamschen koopman bespeurde. ‘Gij schijnt wel tevreden, vriend Uriël,’ zeide deze: ‘ongetwijfeld hebt gij goede zaken met Z. Hoogheid gedaan?’ ‘Mag de arme Uriël spreken,’ vroeg de ander, op deemoedigen toon, ‘van wat hem Z. Hoogheid gelieft te vertrouwen? En hoe vaart Schepen Boel? Welkom terug in 't vaderland, Schepen Boel! Kan Uriël Schepen Boel van eenigen dienst zijn, voor zoover een arm man als hij daartoe in staat is?’ ‘Jawel,’ antwoordde Boel: ‘door u niet van deze plaats te verwijderen, eer ik van den Koning terug ben.’ ‘Mag de arme Uriël zich niet verwijderen?’ vroeg de ander op smeekenden toon: ‘zijn vrouw is ziek en hij moet hedennacht naar Utrecht.’ ‘Gij weet zoogoed als ik,’ zei Boel, de schouders ophalende, ‘dat de weg naar Utrecht over Woerden loopt, en dat daar Jan Van Montfoort op de loer ligt, die geen vogel, als gij zijt, voorbij zal laten vliegen, zonder hem eenige goede veeren uit den staart te plukken. Daarom, zoo gij wijs zijt, blijf hier, en reis morgen onder mijn geleide naar Amsterdam, van waar gij uw weg in veiligheid vervolgen kunt. zoo gij werkelijk naar Utrecht moet, waar ik geen woord van geloof. Word maar niet bleek, man! gij zult van Schepen | |
[pagina 338]
| |
Boel niets te vreezen hebben, zoo gij doet wat koopman Boel van u verlangt.’ Uriël boog zuchtende het hoofd ten teeken van onderwerping, en Walraven, die zich inmiddels niet weinig vermaakt had met den angst, door den armen drommel aan den dag gelegd, en wiens eerbied voor Boel uit 's mans onderdanigheid voor dezen niet weinig gestegen was, ging naar binnen en kwam spoedig terug met het bericht, dat de Koning Schepen Boel verwachtte, waarna hij dezen voorging en, in het naaste vertrek een gordijn oplichtende, dat het in tweeën deelde, hem bij den Koning aanmeldde. ‘Wat verlangt gij?’ vroeg Maximiliaan, die, in een wijden pels gedost, bij een flikkerend turvenvuur gezeten was, aan den Amsterdammer, die zich bij 't binnenkomen op eene knie had neergelaten. ‘Hetgeen ik te zeggen heb, is alleen voor de ooren van Uwe Hoogheid bestemd,’ antwoordde Boel, op een eerbiedigen, maar vasten toon. ‘'t Is wel,’ zei de Koning: ‘Wij geven u oorlof, mijn Heer Van Brederode. En nu,’ ging hij voort, toen de Kamerheer zich verwijderd had: ‘rijs op en zeg Ons uwe boodschap.’ ‘Die is in weinige woorden gezegd,’ antwoordde Boel: ‘Uwe Hoogheid is om geld verlegen.’ ‘Is dat uw nieuws?’ vroeg Maximiliaan, half onzeker of hij moest lachen of toornig worden. ‘En Uwe Hoogheid,’ vervolgde Boel, op denzelfden koelen toon, ‘heeft den Lombardiër Uriël Venozza ontboden, om Haar daaraan te helpen.’ ‘Wel! moeten Wij ons niet tot lieden van zijne soort wenden, als uwe rijke Hollandsche Steden 't Ons weigeren?’ vroeg de Koning: ‘of kent gij misschien het geheim, krijg te voeren zonder geld?’ ‘De man,’ hernam Boel, ‘is nogal niet de ergste onder de lieden van zijn soort; en toch zou ik Uwe Hoogheid beklagen, indien Zij zich van hem afhankelijk maakte. Het geld kan ook te duur gekocht worden.’ ‘Wij zien niet in,’ zei Maximiliaan, met eenigen wrevel in zijn toon, ‘wat de bijzondere schikkingen, die Wij met dezen of genen geldschieter zouden willen treffen, een derde kunnen aangaan.’ ‘Uwe Hoogheid vergeve mij,’ hernam Boel, zonder zich van zijn stuk te laten brengen: ‘maar als Haar trouwe dienaar kan ik niet dan met smart zien, dat men Haar het vel over de ooren haalt, en als minnaar van mijn vaderland is mij zulks te smartelijker; want waar de Vorst schulden heeft, zijn het toch de ingezetenen, die ze ten slotte betalen moeten.’ ‘Gij spreekt stout, Schepen Boel!’ zeide de Koning, met toorn in zijn stem: ‘de Graaf Van Egmond heeft, het is waar, Ons ten gunstigste over u gesproken en Ons verhaald wat gij gedaan hebt, om de lieden hier in Holland tot eensgezindheid en tot gehoorzaamheid aan Onze bevelen te nopen; doch zoo Wij u daarvoor dankbaar zijn, het geeft u nog geen bevoegdheid, Ons de les te lezen.’ ‘Dit laatste is ook verre van mij,’ zei Boel, ‘en ik zal mij nim- | |
[pagina 339]
| |
mer verstouten, iets te doen, wat zoo strijdig ware met den eerbied, dien ik aan Uwe Hoogheid schuldig ben; doch ik moet wel van een feit gewag maken, dat het toeval te mijner kennisse bracht, omdat ik zoo gaarne in den Vorst, die geroepen is, om aan het hoofd te staan en onze belangen te verdedigen, het voorwerp van aller eerbied en liefde zien zou. Het is meer dan tijd, dat de wonden, die door inwendige verdeeldheid meer nog dan door buitenlandschen krijg aan de volkswelvaart zijn toegebracht, eindelijk geheeld worden, en een krachtige hand, als de Uwe, Heer Koning, die eenheid brenge in 't bestuur, waardoor alleen handel, landbouw, nijverheid, die hoofdbronnen van ons vermogen, kunnen bloeien. Uwe Hoogheid en niemand anders kan het uitzicht op zulk een toestand verwezenlijken; doch indien Zij Hare zorg aan onze belangen wijden zal, dan moet Zij door geen eigen zorgen gekweld worden en vooral bevrijd zijn van lastige verplichtingen en vernederende banden.’ ‘Gij hebt goed spreken,’ zei Maximiliaan; ‘maar zoo Wij Onze toevlucht nemen moeten tot woekeraars en Lombardiërs, wie is daar oorzaak van, dan uwe Steden, die Ons in den nood laten. Voorwaar, uit wiens mond Wij een verwijt zouden verwacht hebben als hetgeen gij Ons doet, zeker niet uit dien van een Amsterdammer. Ga heen, gij, die een man van invloed zijt onder de uwen, beweeg hen, Ons de gelden te verschaffen, die Wij behoeven, en kom Ons dan uwe sermoenen houden over het ongepaste, om met woekeraars te handelen.’ ‘Ik ben eenige maanden afwezig geweest,’ zeide Boel, ‘en daar door wellicht niet genoeg op de hoogte. Maar zoo ik mij niet geheel bedrieg, dan waren onze afgevaardigden gemachtigd, aan Uwe Hoogheid de zestig duizend gulden, die zij noodig had, te leenen, en haperde het alleen aan het onderpand voor de teruggave dier som.’ ‘Uwe Stad,’ zei Maximiliaan, ‘heeft vroeger reeds zoovele gronden in onderpand bekomen, als waarover Wij beschikken konden zonder de belangen van Onzen zoon tekort te doen; en wanneer Wij toch bezwarende voorwaarden sluiten moeten, dan is het Ons vrij onverschillig of degeen, die ze Ons oplegt, Uriël heet of Amsterdam.’ ‘Ik geloof,’ hervatte Boel, ‘dat de bezwaren, die zich voordeden, thans uit den weg geruimd kunnen worden. Ik heb zooeven met onze afgevaardigden gesproken, en Uwe Hoogheid kan over de gevraagde som beschikken. ‘En de voorwaarden?’ vroeg de Koning haastig. ‘Wij staan niet meer op eenig onderpand,’ antwoordde Boel: ‘Uwe Hoogheid heeft andere middelen in overvloed, om aan Amsterdam den dienst, dien het Haar bewijst, te vergelden.’ ‘Wij verstaan u,’ zei de Koning, niet zonder eenige bitterheid in zijn toon: ‘zeker bedoelt gij den vrijdom van dezen of genen tol of accijns, waardoor aan de Stad de schade, die zij lijdt, dubbel vergoed wordt, en onze geldmiddelen aan de eene zijde verliezen wat zij aan de andere winnen.’ | |
[pagina 340]
| |
‘Uwe Hoogheid kan, zonder zich een penning te kort te doen, datgene schenken wat Amsterdam in de oogen des buitenlanders verheft en daardoor den bloei der Stad bevorderen moet.’ ‘En dat is?’ ‘Ben ik het, die Uwe Hoogheid hier een middel aan de hand moet doen?’ vroeg Boel. ‘Voorwaar! Wij gelooven van ja,’ antwoordde de Koning, wiens gelaat op eens verhelderd was: ‘die plotselinge omkeer in de stemming uwer afgevaardigden heeft niet zonder uw toedoen plaats gehad - neen, man, ontken het niet, uwe welsprekendheid - of mogelijk wel uwe mildheid - heeft de schaal te mijnen voordeele doen overslaan. Nu! zeg op: waarmede kunnen Wij de Stad gerieven?’ ‘Onze Stad bestaat alleen door den handel, dien zij drijft,’ antwoordde Boel: ‘en het is daarom van gewicht voor haar, dat in elke haven, waar zich schepen vertoonen, zij terstond, aan het wapen, dat zij in top voert, gekend worde als eene dier plaatsen, boven andere door Uwe Hoogheid geliefd en begunstigd. Kroon haar met eere, en de wereld zal ontzag en eerbied voor haar koesteren.’ ‘Wij gelooven u verstaan te hebben - en wanneer kunnen Wij de gelden bekomen?’ Boel antwoordde niet, maar haalde uit de tasch, die aan zijn zijde hing, een uit robbevel vervaardigde platte doos voor den dag, waarvan hij het deksel deed opspringen. ‘Wat is dat?’ vroeg Maximiliaan, half verblind door der schitterenden glans van het prachtstuk, dat zich voor zijn oogen vertoonde. 't Was een kruis, samengesteld uit juweelen van een zeldzame grootte en pracht. ‘Gelooft Uwe Hoogheid,’ vroeg Boel, ‘dat de benoodigde gelden hiermede zullen gevonden worden?’ ‘Indien deze steenen echt zijn,’ zeide Maximiliaan, ‘is er nauwelijks een vorst in staat, ze te betalen.’ ‘Zoo Uwe Hoogheid daaromtrent naricht verlangt, de man, die zooeven hier was, is nog in de voorzaal en hij, zoo iemand, is in staat ze te schatten.’ ‘Wij zullen hem ontbieden,’ hernam de Koning, en, terstond op zijn fluitje blazende, gaf hij den op dat geluid verschenen page bevel, den Lombardiër te roepen. Weinige oogenblikken duurde het, of Uriël stond binnen, niet weinig verlegen met zijn houding, en blijkbaar alles behalve gerust over de gevolgen. ‘Wat dunkt u van dit sieraad, vriend Uriël?’ vroeg Maximiliaan, ‘en op welken prijs zoudt gij het schatten?’ ‘Als ik Uwe Hoogheid vragen mag,’ zeide Uriël, te voorzichtig, om zich uit te laten eer hij wist met welke bedoeling zijn oordeel over de juweelen verlangd werd, ‘heeft Schepen Boel ze aan Uwe Hoogheid te koop aangeboden?’ ‘Mij dunkt,’ zeide Maximiliaan, ‘wij zitten hier niet, om op vragen te antwoorden, maar om ze te doen. Gij zijt juwelier: gij weet | |
[pagina 341]
| |
juweelen te schatten en hebt dus eenvoudig te zeggen, wat deze in den handel waard zijn.’ Uriël boog het hoofd, nam zwijgende het kruis uit de doos en bekeek de diamanten van alle zijden: ‘deze juweelen....’ stamelde hij toen, terwijl hij beurtelings den Koning en Boel aanzag. ‘Nu, deze juweelen?’ herhaalde de Koning. ‘Met verlof van Uwe Hoogheid,’ zeide Boel: ‘de verwondering van dezen man is licht te verklaren. Gij hebt deze diamanten te voren meer gezien, Uriël, is het niet zoo?’ ‘Of ik ze meer gezien heb?’ stotterde Uriël. ‘Welnu?’ vroeg de Koning, ‘wat weet gij er van?’ ‘Bij vader Abraham!’ riep de juwelier; ‘het zijn dezelfde, die ik te Dyon aan Hertog Karel heb verkocht, en die in den slag bij Granson zijn verloren gegaan.’ ‘Zoo is het!’ zei Boel; ‘en niemand beter dan gij kan er dus de waarde van bepalen.’ ‘Het is onnoodig,’ riep Maximiliaan: ‘het diamanten kruis van Hertog Karel stond op de lijst der Bourgondische kroonjuweelen aangeteekend ter waarde van vijf-en-zeventig duizend gulden.’ ‘Wel!’ hernam Boel, ‘dan zult gij, vriend Uriël, er geen bezwaar in vinden op dit kleinood zestig duizend gulden te schieten, die gij morgen nog in goedgerande goudstukken of in baren aan Z. Hoogheid zult voorwegen.’ ‘Zestig duizend gulden!’ riep Uriël, de handen van verbaasdheid ineenslaande: ‘waar heeft de arme Uriël ooit zulk eene som bijeen gezien?’ ‘Hm! dat gezicht kunt gij u nogal gemakkelijk verschaffen,’ zei Boel; ‘door zekere ijzeren met koper beslagen kist te openen, die in den gemetselden kelder onder uw achterhuis staat. - In allen gevalle zal het Z. Hoogheid evenals mij onveischillig zijn, waar gij 't geld vandaan haalt, mits het morgen slechts aanwezig zij.’ Het gelaat van den juwelier was doodelijk bleek geworden, toen Boel van de ijzeren geldkist gewaagde: ‘heb medelijden met een arm man, Schepen Boel,’ zeide hij, de handen vouwende: ‘wat beduidt, waar die diamanten voor te boek staan op die lijst, daar Z. Hoogheid van spreekt? - het perkament is geduldig: - en wat wil ik er mee doen? Zij zijn toch onverkoopbaar heden ten dage.’ ‘Gij weet zoogoed als ik, dat de waarde der juweelen stijgende is,’ zei Boel, ‘en dat deze op de bedoelde lijst eer te laag dan te hoog zijn aangeschreven. Doch 't is ook niet, om ze te verkoopen, dat ze u gegeven zullen worden: 't is in pand voor de f 60,000 die Z. Hoogheid u de eer aandoet van u aan te nemen, en dat pand zal ik binnen zes maanden lossen, zoo Z. Hoogheid dit niet verlangt te doen. Gij kent mij, Uriël, en gij weet, dat mijn woord zoogoed is als geld.’ ‘Maar wat voordeel zal de arme juwelier hebben, als hij die f 60,000 - bewaar ons wat eene som! - aan Z. Hoogheid leent?’ ‘Ziedaar van die bijzonderheden, waarin het ongepast ware in tegenwoordigheid van Z. Hoogheid te treden. Kom straks aan mijn logement en wij zullen de zaak naar behooren regelen. Het groote | |
[pagina 342]
| |
punt, waar 't op aankomt, is, dat het geld er binnen drie dagen wezen moet. Ik meen althans,’ voegde hij er bij, den Koning vragend aanziende, ‘dat de bevelen van Uwe Hoogheid zoo luiden.’ ‘Voorzeker, voorzeker,’ zei Maximiliaan, wien het gesprek tusschen die beiden niet weinig vermaakt had; ‘Wij schenken u oorlof, Uriël, en stellen onze belangen geheel in handen van onzen getrouwen vriend, Schepen Boel. - En nu,’ vervolgde hij, toen de juwelier zich verwijderd had, ‘kom eens oprecht voor de waarheid uit, vriend Boel: hoe is het, dat dit besluit van Amsterdam, om Ons met geld te ondersteunen, Ons door u wordt gedaan en niet door de afgevaardigden ter dagvaart?’ ‘Uwe Hoogheid beseft,’ antwoordde Boel, terwijl hij zich op de lippen beet, ‘hoe onaangenaam het is, heden een andere taal te moeten spreken dan men gisteren gedaan heeft. Ik kon in dezen niet, gelijk mijn ambtgenooten, beschuldigd worden mij zelven niet gelijk te blijven.’ ‘Wij zouden willen wedden,’ hernam Maximiliaan, die zeer goed inzag, hoe het gegeven antwoord niet meer dan eene uitvlucht was, ‘dat na Ons, niemand meer verwonderd zal wezen over de boodschap, die gij Ons brengt, dan uwe afgevaardigden. Doch, dat is eene zaak tusschen u en hen, en die Ons niet aangaat. Wij, wat Ons betreft, willen als vertegenwoordiger van Amsterdam hem het liefst erkennen, die Ons een goede tijding brengt. En, om u daarvan 't bewijs te geven, wees zoogoed, Ons te volgen.’ Onder deze woorden rees hij op, en het vertrek verlatende, ging hij Boel voor naar de zaal, waar de Edellieden, zoo straks door ons genoemd, nog bij elkander waren. ‘Heer Kanselier,’ zeide hij tegen Carondelet, ‘zorg een open brief te doen opmaken, waarbij wij, uit aanmerking der groote goedwilligheid en getrouwheid, en der menigvuldige diensten, Ons en den voorvaderen van onzen zoon Hertog Filips tot diverse stonden gedaan en bewezen, door onze goede stad Amsterdam en hare ingezetenen, als bijzonderlijk die zij ons ook heden doen in den bestaanden nood, en dat eene stad, wier poorters en ingezetenen dagelijks met hunne goederen in vele en vreemde landen converseeren, niet gesierd is met zulk wapen als zij wel behoorde te hebben - en om redenen ons daartoe verder aansporende, haar vergunnen, haar wapen voortaan ten eeuwigen dage te bekleeden met de kroon van ons Rijk.’ ‘God zegene Uwe Hoogheid!’ riep Boel, zich met een blij gelaat op de knie nederlatende. ‘Stil!’ viel de Koning in: ‘gij ligt daar juist in de vereischte houding. Uw degen, mijnheer Van Boschhuizen!’ - en, met het ontbloote wapentuig, dat hem de Baljuw overhandigd had, den schouder van Boel driewerf aanrakende: ‘Sta op,’ vervolgde hij, ‘Heer Andries Boel. - Mijnheer Van Brederode, Ridder Andries Boel mag voortaan steeds onaangemeld bij Ons worden toegelaten.’
Het privilege, waarbij aan Amsterdam de kroon op zijn wapen | |
[pagina 343]
| |
geschonken werd, werd den 14den Februari bij open brief van Schiedam afgekondigd: en tegelijkertijd aan Andries Boel, die, gelijk Maximiliaan terecht gegist had, de eer der stad had opgehouden, door de som, waarmede deze den Koning heette bij te staan, uit eigen middelen te verschaffen, een gouden keten, als zinnebeeld zijner ridderlijke waardigheid, door den Vorst gezonden. Ook de Stad erkende dankbaar 's mans verdienste te haren opzichte. Zij droeg hem, acht jaar later, toen hij niet langer, gelijk vroeger, telkens maanden achtereen voor zijn zaken behoefde afwezig te zijn, maar het reizen aan zijn schoonzoon en deelgenoot kon overdoen, het Burgemeesterschap op, dat hij later nog niet minder dan veertienmalen bekleedde.
En mochten er nu onder onze lezers zijn, die van oordeel zijn dat Amsterdam (of liever Andries Boel) al zeer duur betaalde wat in hunne oogen misschien niet veel meer dan eene ijdele eer schijnt, die aan de Stad bewezen werd, dan verzoeken wij de zoadanigen, 1° zich te herinneren, dat in de eeuw, waarin de door ons verhaalde gebeurtenissen plaats hadden, er een zaak was, die hooger geacht werd dan het geld, te weten eer en eereblijken, en dat de gift van Maximiliaan Amsterdam, ofschoon maar de vijfde in rang onder de Hollandsche Steden, opeens in eere boven hare Zustersteden verhief: - en, ten andere, te bedenken, hoe, ook nog in onze dagen, zoo door genootschappen als door particulieren er prijs op gesteld, ja er getwist wordt, om den titel van ‘koninklijk’ te voeren. Acht men dien titel, of een wapenbord voor de deur, ook in onze zoo 't heet verlichte eeuw, eene aanbeveling, die voordeel aan kan brengen, hoeveel te meer mocht men van een gunst, als die aan Amsterdam verleend was, een dergelijke uitwerking hopen, in dagen, toen men nog geen dagblad-aankondigingen of andere aandachtwekkende middelen bezat. En zonder hier te veel op het post hoc, ergo propter hoc te willen doorredeneeren, zoo durven wij echter beweren, dat die kroon boven 't wapen den bloei en luister van Amsterdam in die dagen niet weinig bevorderd heeft. - Het gezicht daarvan boezemde den poorters een gevoel van eigenwaarde in, dat hen aanspoorde, zich meer dan gewone kramers en kooplieden te betoonen, en zich te gedragen als waardige en wakkere zonen eener koninklijke (later keizerlijke) stad, en den vreemdeling boezemde het ontzag en eerbied in voor het zoozeer bevoorrechte, zoo blijkbaar onder vorstelijke bescherming staande Amsterdam. - 't Zou waarlijk zoo verkeerd niet zijn, al rees ook nu nog van tijd tot tijd een dergelijk gevoel op bij hen, die over de Keizersgracht gaande, de oogen naar den top van den Westertoren slaan. | |
[pagina 344]
| |
Aanteekening.Van het verheffen van Andries Boel Dirksz. tot de ridderlijke waardigheid, zelfs van den dienst, door hem aan Maximiliaan bewezen, vinden wij bij de geschiedschrijvers niets geboekt; vermoedelijk heeft de omstandigheid, dat hij geen mannelijk oir heeft nagelaten, en zijne ridderschap alzoo met hem ten grave is gedaald, hen daarvan onkundig gelaten. Gelukkig echter zijn beide bijzonderheden aan de vergetelheid ontrukt geworden door den man, wiens onsterfelijke werken maar te zelden geraadpleegd worden door den geschiedvorscher, aan wien zij echter zoo menig belangrijk feit leveren, dat hij alleen daar kan vinden. Vondel, zoo uitmuntend vertrouwd met de kroniek van Amsterdam, was tevens bevriend, althans bekend met schier al de leden der geslachten, die aldaar, 't zij voor, 't zij na het ‘geus worden’ der Stad, in de Regeering gezeten hadden, en die bijna allen in Andries Boel, door diens dochters, hun gemeenschappelijken stamvader erkenden. Vooral was dit het geval met de Bickers en de Graeven; en bij dezen was veel van wat den doorluchtigen Amsterdammer betrof, 't zij door hunne familiepapieren, 't zij door de overlevering, bewaard gebleven. Van de bijzonderheden, aan Vondel door zijn omgang met hen bekend geworden, trok onze dichter dan ook herhaaldelijk partij, en wel de eerste reis in zijn prachtig gedicht op de ‘Inwijdinge van 't Stadhuis t' Amsterdam,’Ga naar voetnoot1) alwaar hij de Nieuwe of St.-Katrijne Kerk beschrijvende, en van de aldaar aanwezige vensterglazen sprekende, zich vs. 385 volgg. aldus uitdrukt: Graef Willem, tot den stoel des lants, van Godt geschapen,
Beschenckt in 't Noorder glas, met haer doorluchtigh wapen,
Dees Stadt, waerover hij, als wettigh Graef, regeert,
Waerna Maximiliaen, Roomsch koning, hoogh geëert,
Haer wapenkruisschilt kroont, met diamanten straelen,
En parlen van zijn kroone, om eeuwighlijck te praelen,
Als met een danckbaer merck van zijne majesteit,
Voor Ridder Boelens gout en 's helts grootdaedigheit,
Ten dienst van zijnen Heer, voor ieders oogh, gebleecken,
Een eer, die blijft en duurt, als 't brosse glas zal breecken.
Nog nader dringt Vondel op het gebeurde aan in zijn gedicht ‘Op de Wapenkroon van Amsterdam,’Ga naar voetnoot2) toegezongen aan den Burgemeester Cornelis De Graef. | |
[pagina 345]
| |
Indien men uwen grijsen stam,
Ter heerschappij des lants geschapen,
En die 's lants vrijburgh Amsterdam
Gekroont heeft met de kroon van 't wapen,
Den lauwer schonck, die niet verdort,
Noch schoot de danckbaerheit te kort.
Had Andries niet Stadts eer bewaert,
En 's Keizers glori trou verdaedight,
August had met zijn edel zwaert
Den Ridder spader begenadigt,
Wiens miltheit Oostenrijck behaeght,
Daer Amstels schilt de kroon af draeght.
De goude keten om den hals,
't Geweer den Helt op zij gehangen,
In zooveel juichens en geschals
Der Stede, daer hij wiert ontfangen,
Op 's Keizers hoftrompet en faem,
Verheft al d'afkomst in dien naem.
Evenzeer wordt Ridder Boelens aan diens naneven Cornelis Boelens, Andries De Graef, en Elizabeth Bicker herinnerd in de bijschriften, door Vondel in 1658 op hen vervaardigd,Ga naar voetnoot1) aan Cornelis De Graef in het hem opgedragen ‘Parma's loof,’Ga naar voetnoot2) en aan Jacoba Bicker, in het navolgende hoogst belangrijke klinkdicht ‘Over den oorsprong van het geslacht der Bickers.’Ga naar voetnoot3) Heer Roemer Arent van den Anxter zagh men treeden
Als Burgemeester, voor drie eeuwen, ruim gestelt,
Om 's Burgemeesters stoel op 't out Stadthuis te kleeden.
Hij voerd’ een rooden balck met eere in 't goude velt.
De parckementen zelfs getuigen van dit zegel,
Gelijck de witte balck aan Henrick Willemsz Boel
In 't groene velt getuight, hoe hij der vadren regel
En 't recht des Schependoms bewaerde op Amstels Stoel.
Zoo bloeide 't out geslacht van Bicker, niet vergeten
Van zwaert- en spilzij, lang eer Keizer Maxmiljaen
Heer Andries Boel beschonck met eene gouden keten,
Om 't gout hem milt vereert door zulck een onderdaen,
Waerdoor de schiltkroon op Stads wapen quam te brommen.
Aldus rust Bickers huis op zulcke twee kolommen.
Wel bewijzen al de vermelde gedichten, hoe nauwkeurig Vondel met de bijzonderheden, Andries Boel betreffende, bekend was. Zelfs | |
[pagina 346]
| |
wat mij schijnbaar eerst zijnerzijds eene vergissing toescheen, is later mij een nieuwe waarborg voor zijne zaakkennis geweest. In de glazen der Oude kerk toch komen drie wapens van Boelensen voor, alle drie verschillende van hetgeen Vondel opgeeft, en ik meende al, dat hij 't abuis had gehad, toen ik een geslachtsregister in folio onder 't oog kreeg (thans behoorende aan 't Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam), aan 't hoofd waarvan prijken Cornelis Hendriksz. Loen en Elizabeth Boel (de dochter van Andries). Het wapen van deze laatste (sinopel met een zilveren faas, gelijk vondel het beschrijft) werd, met den naam van Boelens, door sommigen hunner afstammelingen gekwartileerd met een ander gedragen, terwijl sommigen weer bij den naam van Boelens het wapen van Loen behielden. Waar nu bestendig door Vondel, gedurende een reeks van jaren, en in een reeks van verzen, ten aanhoore van lieden, die 't weten konden en voor wie hij niet met onbeschaamde logens voor den dag zou gekomen zijn, de feiten worden opgegeven, die tot grondslag voor mijn verhaal gestrekt hebben, daar moeten al heel sterke gronden worden bijgebracht, om de echtheid dier feiten in twijfel te doen trekken. |
|