Novellen
(ca. 1886-1890)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekend
[pagina 347]
| |
Een wakker man.I.Wanneer wij te Amsterdam op de Heerengracht vóór het huis staan, dat den hoek vormt met de Leidschegracht (levendige zijde), zien wij aldaar op een gevelsteen vier mannen afgebeeld, die helmen op 't hoofd, ronde schilden aan den arm en pieken in de hand hebben, en achter elkander op 't zelfde paard zitten: terwijl daaronder staat: de vier Heemskinderen. Het is in den kelder onder dat huis, dat zich, in 't laatst der vorige eeuw, de welbeklante tabakswinkel bevond, gedreven door George Hendrik De Wilde. Wij verplaatsen ons in den geest voor dien winkel en naar Maandag den 10den September van het jaar 1787. 1787! De lezer weet, welke merkwaardige bladzijde dat jaar beslaat in de kronieken van ons vaderland, hoe droevig het er toen bij ons uitzag ten gevolge der verdeeldheid, tusschen de zonen van datzelfde vaderland ontstaan, hoe verschil van meening straks tot verwijdering, tot tweespalt, tot wrok, tot bitteren haat had aanleiding gegeven, welke betreurenswaardige tooneelen hieruit ontstaan waren, ja, hoe op meer dan eene plaats burgerbloed gestort was door medeburgers handen. Dit alles, zeggen wij, weet de lezer, en voor hem behoeft alzoo ons tafereel geen inleiding, anders dan die hem de voorstelling zelve leveren zal; - voor wie met de gebeurtenissen van die dagen geheel onbekend is, schrijven wij niet, en ons zou dan ook hier de ruimte ontbreken, om hem de aanleiding dier troebelen, hunne opkomst, hunne barning en hunne gevolgen zoo te schetsen, dat hij behoorlijk op de hoogte gebracht werd. Liever laten wij dus terstond onze personages handelen en spreken, en wenden wij het oog op den vijftigjarigen, vierkant gebouwden burgerman, op wiens vrij rood en opgezet gelaat zich eene uitdrukking van goedhartigheid en tevens van spoedig ontvlambare drift vertoont, en die daar, in | |
[pagina 348]
| |
zijn licht blauwen rok met knoopen van 't zelfde, ouderwetsche korte broek en grijze kousen, schoenen met groote zilveren gespen, en met een effen driekanten hoed op 't ongepoederd touwen pruikje, den winkel uit komt treden. Hij was daarbinnen geweest in de verwachting van er den tabakshandelaar te zullen aantreffen; doch die was er niet, en hij had alleen den zestienjarigen zoon van De Wilde gesproken, die, met een ouden knecht, de toonbank in vaders afwezigheid waarnam. Op hetgeen hij van dezen vernomen had, kuierde hij nu eenige huizen verder, schelde daar bij De Wilde aan diens woning aan, werd binnengelaten en was spoedig de kamer ingetreden, waar de vrouw des huizes, van haar zelve Engelina Schroeder genaamd, aan hare werktafel gezeten was, bezig aan 't herstellen van een sluier, die over haren schoot hing. ‘Heden, Piet, ben jij 't?’ riep zij op een toon van blijde verrassing, terwijl zij, oprijzende, den binnenkomende hand en mond toestak. ‘Zooals je ziet, Zuster,’ antwoordde degeen, dien zij Piet noemde en die dan ook Pieter Schroeder heette, terwijl hij haar kuste dat het klapte: ‘ik zelf in eigen persoon. Hoe staat het leven? - Allen wel? - Hein heb ik reeds gesproken: - je man was niet aan den winkel.... is hij thuis? - En hoe maken 't de anderen?’ ‘Neen,’ antwoordde zij: ‘George is uit en de andere kinderen zijn alle vier op school; je blijft toch eten, hoop ik?’ ‘Zoo! is hij uit?’ hernam Schroeder: ‘nu! ik begrijp 't;’ voegde hij er bij, op een toon, waar eenige spotternij in gelegen scheen; ‘hij heeft het ongetwijfeld druk; - maar neen, Zuster, eten blijf ik niet: ik moet noodzakelijk nog lieden spreken vóór de Beurs, en dan met de schuit van vieren weer naar Naarden, waar mijn fourgon staat.’ ‘Maar zulje dan niets gebruiken? je kunt toch den heelen dag niet zonder eten blijven.’ ‘Ei wat! - ik heb onderweg al een paar broodjes met vleesch gegeten en zal bij Lokhorst wel een paar koteletten vinden. Bekommer u daar niet over.’ ‘Nu! als 't zoo moet.... maar 't spijt mij wel,’ hernam Juffrouw De Wilde, die inmiddels een likeurstelletje met een paar trommeltjes op tafel gezet, eene pijp gekregen en het kistje met puik Varinas naar Schroeder had toegeschoven; ‘en zeg mij,’ vervolgde zij, ‘hoe maakt men het te Amersfoort? Is Klaar wel, en de kinderen ook?’ ‘Klaar is heel wel’ antwoordde Schroeder, terwijl hij ging zitten en zijn pijp stopte, ‘en de kinderen ook. Voor de rest, bij ons gaat het best, en wij hebben ten minste gezorgd, dat het te Amersfoort niet ging als overal elders, waar booi baas is, nu de Keezen al de ordentelijke lui uit ambt en bediening hebben geknikkerd.... maar dat 's waar ook, jou man is mede een van die kliek, en, voor den drommel! 't ziet er hier ook uit of....’ en, zonder zijn volzin ten einde te brengen, stond hij op en keerde achtereenvolgens al de platen om, die aan den wand hingen, en de portretten vertoonden | |
[pagina 349]
| |
van Cappellen tot de Pol, Vader Hooft, De Gijzelaar en den kolonel Van Goudoever, benevens de fraai bewerkte voorstelling van de oefening van het Genootschap tot den wapenhandel in de Nieuwe Kerk en van de uitreiking van het vaandel aan dat Genootschap. ‘Ziezoo!’ zei hij, na 't volbrengen dier verrichting: ‘het zet mij maar kwaad bloed, wanneer ik die dingen zie: en nu, Zuster, doe mij nog een genoegen?’ ‘Wat dan?’ vroeg zij, half geërgerd, half lachende. ‘Stop, zoolang ik hier ben, die doekspeld weg: keffertjes ontmoet ik genoeg en ik verlang ze hier niet aan te kijken.’ ‘Altijd dezelfde,’ zei Juffrouw De Wilde, terwijl zij aan haar broeders wensch voldeed en de speld, die op haren halsdoek prijkte en met een zilveren keeshond versierd was, aflegde en in haar naaikistje wegborg: ‘Is 't zoo goed?’ ‘Wel ja; nu kan ik mij weer verbeelden tegenover een ordentelijk mensch te zitten.’ ‘Ja maar, Piet,’ hernam zij, ‘als je niet ontsticht wilt wezen, is het dan toch ook niet jou plicht geen ergernis aan anderen te geven? En zou 't zelfs niet voorzichtig zijn. dat je dat blommetje wegbergdet?’ - En meteen wees zij op eene goudsbloem, die door 't knoopsgat van haren broeder stak. ‘'t Is zelfs wonder,’ vervolgde zij, ‘dat de jongens op straat je geen molest hebben aangedaan.’ ‘Hm, wat! ze moesten 'reis beginnen! ze zouen zien, dat Pieter Schroeder ook nog handen aan zijn lijf heeft!’ ‘Ja maar, 't zijn de jongens alleen niet. De Regeering heeft strenge publicaties gemaakt tegen 't dragen van oranje, en je loopt gevaar, dat ze je naar de kortegaard brengen als ze die bloem in 't oog krijgen.’ ‘Je Regeering! - ja, 't is een mooie Regeering, die je hebt tegenwoordig: eene Regeering, die toelaat, dat vrome Regenten en eerlijke burgers geplunderd worden, en die ordentelijke lieden, als zij zich tegen balddadigheden verzetten, in de kast zet of ophangt.... heb je geen bitter?’ vroeg hij, toen zijn zuster hem een glas jenever had ingeschonken. ‘Neen,’ antwoordde zij: ‘George drinkt nooit bitter.’ ‘Hm! ik begrijp het al: bitter is ook al op den index, evenals de goudsbloemen, en 't moet alles ‘klaar Vaderlandsch’ wezen. Waarachtig, de lui worden stapelgek tegenwoordig. - Maar patiëntie! 't eindje zal den last dragen, en nu vooral, nu die vlegels zich verstout hebben, de Prinses aan te houden. Of denken zij, dat de Koning van Pruisen het als zoetekoek zal opnemen, dat men zijn zuster op zoo'n manier behandelt?’ ‘O! de Koning van Pruisen weet wel, hoe Frankrijk nooit zou toelaten, dat ons een haar gedeerd werd.’ ‘Frankrijk? - Ja, de groetenis. Als je daarop rekent....! De Franschen hebben indertijd bij Rosbach klop genoeg gehad, en die zullen wel geen trek hebben, er zich weer aan te wagen.’ ‘Nu! de Pruisen weten in allen geval, dat wij ook gewapend zijn.’ | |
[pagina 350]
| |
‘Ja wel! die vliegende legertjes, die met 's lands geld betaald worden en die er zich best op verstaan, om plundertochten bij de boeren te doen! en die wafelruiters hier van 't Koningsplein - en die helden van Salm - allemaal een mooi troepje! Ik heb ze laatst, dat ik voor mijn zaken te Utrecht was, zien uittrekken met 'r vierhonderden, om Soestdijk bij donkeren nacht te gaan plunderen, niet meer of minder dan een rooversbende. Wat hebben zij uitgericht? Zij zijn voor 't hek gekomen en hebben een braven schildwacht doodgeschoten, die zijn snaphaan had losgebrand, om alarm te geven; - en wat is er toen gebeurd? Zij hadden er niet op gerekend, dat men weerom zou schieten, en toen die handvol Hessen hen met kogels begroette, zijn ze als hazen op den loop gegaan. Acht wagens hadden zij meegenomen, om er den buit in te bergen; en wat hebben ze er in teruggebracht? louter gekwetsten; terwijl de schrik er zoo in zat, dat ze tot Hilversum en 's-Gravenland toe zijn gevlucht, de een hier-, de ander daarheen. - Ja, 't is mij een volkje! Echte ganzen, die 't blazen verstaan, maar voor hun bijten hoeft niemand bang te wezen. - Maar van wat anders - is het waar, dat je man het tegenwoordig zoo druk heeft met zijn schutterszaken, dat hij zich met zijn winkel niet meer bemoeien kan?’ ‘Dat is overdreven,’ antwoordde Juffrouw De Wilde, op eenigszins gedwongen toon, en met eene uitdrukking, die haren broeder niet ontging: ‘druk heeft hij het met de Schutterij, dat is waar.’ ‘Zoo? En denkt hij, dat hij daarmee zijn vrouw en kinderen zal bevoordeelen? Wat drommel! 't is of iedereen mal wordt tegenwoordig. Wat gaat hem de politiek aan? Laat hij bij zijn tabak blijven, zooals ik doe - hij bij de Amerikaansche, en ik bij de Amersfoortsche - dan doet hij vrij wat wijzer!’ De vrouw des huizes antwoordde niet, en dat was het verstandigste wat zij doen kon. Immers te loochenen viel het niet, dat er in de opmerking, die haar broeder deed, veel waars gelegen was, en reeds meermalen had zij zich zelve afgevraagd, of niet De Wilde beter had gedaan, wat minder de zaken van land en stad en wat meer zijne eigene te behartigen; doch van een anderen kant had zij haar man te lief en was zij te veel aan hem gehecht, om, 't geen zij zeker in stilte denken mocht, uit den mond eens derden te hooren, zelfs niet ofschoon die derde haar broeder was. Het il me plait d'être battue van Martine zal ten allen tijde tegenover anderen de leus der getrouwde vrouwen blijven. Toch, bepaald weerspreken kon zij Schroeder's woorden niet en zoo nam deze dan ook haar stilzwijgen als een bekentenis op. ‘Ja,’ zei hij, 't is zooals ik dacht: en je kunt niet ontkennen, dat de zaken achteruitgaan.’ ‘Daar weet ik niets van,’ hernam zijn zuster: ‘en dat heb ik ook niet gezegd. Ik bemoei mij nooit met hetgeen kantoor en winkel betreft. Maar in allen geval moet je bedenken, Piet, dat in buitengewone tijden, als die wij beleven, lieden van bekwaamheid niet terug mogen blijven waar het algemeen belang zulks vordert.’ ‘Lieden van bekwaamheid!’ herhaalde Schroeder, schamper | |
[pagina 351]
| |
lachende: ‘knap in zijn vak, ja, daar heb ik hem altijd voor gekend, maar is hij daarom nu ook bekwaam in militaire zaken? Waar drommel heeft hij daar de wijsheid in opgedaan?’ ‘Dat weet ik niet; maar dat hij er knap in moet zijn, dat blijkt uit de stukken; immers anders hadden zij hem niet van kapitein tot luitenant-kolonel bevorderd, en dan zou de Heer Van Goudoever niet al wat het bataljon betreft aan hem overlaten, en dan zou 't niet gebeuren, dat er op den Doelen niets gedaan of besloten wordt van eenig belang, of hij wordt er in gekend.’ ‘Op welken Doelen?’ ‘Wel op den Garnalen Doelen, daar het Comité van defensie zit.’ ‘Nu! ik mag het lijden. Je man mag een Coehoorn wezen of een Groote Frits. Waar 't hem aangewaaid is, weet ik niet; maar dat hebben wij niet te onderzoeken. 't Soldaatje-spelen is tegenwoordig een ziekte hier in 't land. Brr! allemaal helden!.... in den mond namelijk. Snoeven, ja! daar verstaan zij zich op: als men ze hoort spreken, is 't, of elk van hen een half dozijn Pruisen bij zijn ontbijt zou opsnoepenGa naar voetnoot1) en wat hebben zij tot nog toe uitgericht? Zich mooie vlaggen laten uitreiken, door mooie juffrouwen geborduurd, en daarbij aanspraken houden vol hoogdravende nonsens; - naar de stadhuizen trekken en hunne Regenten gewelddadig afzetten, om de vrindjes op 't kussen te plaatsen; de dorpen afloopen, om er de wapens op te halen bij andersdenkenden, en eerzame lieden mishandelen, daar verstaan zij zich op. Maar laat eenmaal de Pruis in 't land komen, | |
[pagina 352]
| |
en je zult zien, hoe ze zullen wegsmelten, als sneeuw voor de zon.’ ‘Ja,’ zei Juffrouw De Wilde: ‘van die vliegende legertjes weet ik niet af; maar je zult toch de schutterij daar niet mee verwarren, die vanouds bestaan heeft en altijd, zeit George althans, in eere is gehouden.’ ‘De Schutterij! een fijne boel, je Schutterij, waar de schutters hunne eigen officieren afzetten en er anderen voor in de plaats benoemen: je Schutterij, die de wet stelt aan de verordineerde machten en die het bedaard toelaat, dat men bij zijn overheden den boel wegplundert.’ ‘Zeg dat niet van George!’ riep zijn zuster: ‘die heeft met zijn manschappen het huis van Burgemeester Dedel tegen de plunderaars beveiligd.’ ‘Heeft hij? Nu! dat 's braaf van hem; maar nog beter had hij gedaan, hij en zijn medeschutters, indien zij niet, door zich tegen de Regeering te verzetten, het slechte voorbeeld hadden gegeven aan 't kanalje, dat nu op zijn beurt ook niemand meer ontziet en alles geoorloofd acht. Maar, geloof mij, Engeltjelief! het zal niet altijd zoo duren, en de tijd zal komen, dat zij, die zich zoo voorop gezet hebben, het zich zullen beklagen. En daarom, wat ik je voornamelijk zeggen wou, is....’ Hier werd hij in zijn rede gestoord: de deur ging open en de man des huizes trad binnen. Wij achten het minder noodig, eene beschrijving te geven van het uiterlijke voorkomen van De Wilde; daar al wie zijn gelaat wil kennen, het te zien kan krijgen, zooals hij in plaat voorkomt in het Vervolg op Wagenaar's Vaderlandsche Geschiedenis, Deel XVII, blz. 216, en op den penning, afgebeeld in het vervolg van Van Loon's Penningwerk, achter het Negende Stuk, - een flink kloekgebouwd man van bijna vijftig jaren, wiens oog moedige fierheid, wiens oogen vastberadenheid uitdrukken. Thans echter scheen over dat oog een wolk van somberheid te zweven, en het voorhoofd was gefronst, als dat van iemand, die zich, door welke oorzaak dan ook, op onaangename wijze voelt aangedaan. Die uitdrukking van wrevel verdween niet, maar werd integendeel nog donkerder, toen hij den bezoeker bespeurde. Hij vermande zich echter, trad naar hem toe en bood hem de hand aan. ‘Zoo, Piet!’ zeide hij: ‘daar doe je wel aan, dat je ons eens komt bezoeken. Je blijft bij ons eten, nietwaar?’ ‘Dat heb ik hem ook al gevraagd,’ zei Juffrouw De Wilde: ‘maar hij wil niet.’ ‘Ik had het gaarne gedaan,’ voegde Schroeder er bij: ‘doch ik ben wat gepresseerd.’ ‘'t Is jammer!’ hernam De Wilde: ‘als je vandaag bleef....’ en, zich zelven in de rede vallende, vervolgde hij, tegen zijn vrouw: ‘wat ik zeggen wilde, Engeltje! wij gaan van avond naar de komedie; ik heb drie plaatsen laten halen, voor ons en voor Hendrik.’ ‘Naar de komedie!’ herhaalde Engelina, eenigszins verbaasd op- | |
[pagina 353]
| |
ziende, en blijkbaar alles behalve gesticht door die mededeeling: ‘en dat zoo op stel en sprong?’ ‘Ja, zieje,’ zei De Wilde, ‘'t is vandaag de opening van 't speelseizoen, en....’ hier viel hij zich wederom in de rede, doch ditmaal, om zich tot Schroeder te wenden: ‘'t is jammer dat je niet blijft, dan zouje met ons kunnen gaan.’ ‘Och ik val niet erg komedieachtig,’ zei Schroeder: ‘en wat geeft men van avond?’ ‘Een fraai stuk, van de Barones Van Lanoy: het beleg van Haarlem.’ ‘Wel! wel!’ zei Schroeder, meesmuilende: ‘pas maar op, dat je niet spoedig het beleg van Amsterdam ziet vertoonen.’ ‘Hm! - niet zoo licht! - De Koning van Pruisen zal zich, meen ik, tweemaal bedenken, eer hij zijn volk op ons afstuurt,’ zeide De Wilde. ‘Dat 's nog de vraag,’ hervatte zijn zwager: ‘de vertoogen van Thulemeijer bij de Staten waren nogal dringend, en eenmaal a gezegd hebbende, zal hij vrees ik, wel het geheele a b c tot z doorloopen.’ ‘Nu, laat hem komen! Wij zijn best in staat, hem af te wachten.’ ‘'k Mag 't lijden,’ zeide Schroeder, de schouders ophalende. ‘Je rekent misschien op hulp van Frankrijk,’ voegde hij er met een spottend lachje bij, ‘Wat doet u aan het verleenen daarvan twijfelen?’ vroeg De Wilde, hem uitvorschend aanziende. ‘Wel, hoe zou ik twijfelen? Heeft Vérac niet honderdmalen de Staten van de vriendschap zijns meesters verzekerd? Is er niet een observatie-corps bij Givet verzameld, dat als de Koning maar blaast, tot 150,000 man kan aangroeien, en, als hij nog eens blaast, in een ommezien over onze grenzen is? Wordt niet te Brest een vloot uitgerust, gereed om uit te zeilen en Engeland in bedwang te houden, voor 't geval, dat het aan Pruisen hulp mocht willen bieden? En wie zou onder zulke omstandigheden nog verlegen kunnen zijn! 't Is waar, de Markies De la Coste heeft Den Haag verlaten, en volgens sommigen staat Vérac gereed, het voorbeeld van zijn schoonzoon te volgen; maar dat behoeft bij niemand onrust te baren; want de eerste is alleen om familiezaken uit, en als de tweede vertrekt, zal 't alleen wezen, om de komst van de armee te bespoedigen. - Maar toch, weet jelui, wat je doen moest, jijlui Patriotten, om eens recht sekuur te gaan? Jelui moest gevolg geven aan dat mooie plan dat ze op die Leidsche Vergadering gevormd hebben, en in plaats van Brantsen, die 't alleen niet rooien kan, en dien jelui toch niet vertrouwt, die vijf en twintig Ambassadeurs naar Parijs sturen, die aan den Koning zullen moeten vertellen hoe de vork hier eigenlijk in den steel zit. Jongens! wat zullen die Franschjes opkijken, als zij zoo'n achtbaar troepje zien! - Zoo'n drietal Dominees, als Stolcker van Schoonhoven, en Van den Bosch van Leiden, en Bacot van Eenrum, daar zullen zij wat respect voor hebben! - En of die al geen Fransch spreken, dat 's minder; zij hebben Cerisier met zich, | |
[pagina 354]
| |
om 't woord te voeren. Alleen is 't te vreezen, dat, als zij bij den Koning worden toegelaten, het hun zal gaan als indertijd de Edelen bij Margaretha, en dat Brienne of een ander, als hij aan Sire vertellen wil, hoe dat nu eigenlijk een bezending van keezen is, 't woord op zijn Fransch uitspreekt, en dan, evenals voorheen Barlaimont aan de Landvoogdes, hem influistert, ce ne sont que des gueux. Nu! zoo groot ongelijk zal hij niet hebben.’ ‘Je moogt vrij spotten,’ zei De Wilde, die 't zeker niet der moeite waardig rekende, zich over de stekelige woorden zijns zwagers driftig te maken: ‘ik beschouw, wat mij betreft, de zaak van een ernstiger zijde. Maar gesteld, wij werden door Frankrijk aan ons lot overgelaten, zou dat ons nog stof tot moedeloosheid moeten geven? Wij hebben in 1672 in hachelijker omstandigheden verkeerd, toen Frankrijk en Munster ons te land bestookten en Engeland ter zee, en de legers van Lodewijk XIV reeds tot in Holland waren doorgedrongen; en toch hebben wij, met Gods hulp, ons land weten te beschermen.’ ‘Ja! maar toen hadtje geen Salm aan 't hoofd,’ viel Schroeder in: ‘maar een Willem van Oranje.’ ‘En,’ vervolgde De Wilde, zonder den hem toegeworpen handschoen op te nemen: ‘toen waren wij niet, gelijk thans, op krachtige verdediging voorbereid. Vianen, Gorkum, Naarden, kunnen terstond door inundatiën gedekt worden.’ ‘Mits de rivieren wat beter gelieven te wassen dan ze nu doen,’ merkte Schroeder aan. ‘Bij Loevestein liggen uitleggers,’ vervolgde De Wilde: ‘aan 't Zwarte Water hebben wij een kanonneerboot en andere kruisen op de Zuiderzee. Geen plaats waar de vijand in 't land zou kunnen dringen, of zij is met een aanzienlijke krijgsmacht bezet en overal zijn de goed-gezinden gewapend, om het leger te versterken. Van Uitert,Ga naar voetnoot1) dat het middelpunt van het aangenomen stelsel van defensie is, kunnen al de operatiën bestuurd worden; het heeft al de sluizen in zijn macht en stelt den vijand, zoodra deze is binnengerukt, aan drie overstroomingen bloot. De Pruisen mogen vrij aanrukken: wij verwachten hen: komen zij al binnen 't land, niet zoo licht zullen zij er weer buiten geraken.’ ‘Nu!’ hernam Schroeder: ‘wij zullen zien; doch inmiddels heb ik u een voorstel te doen, waar ik juist met Engeltje over spreken ging, toen je binnenkwaamt. Indien het eens werkelijk zoover komen mocht, dat Amsterdam met een beleg werd bedreigd, zou je dan je vrouw en kinderen niet willen sturen? Bij mij te Amersfoort zouden zij stellig geen gevaar kunnen loopen.’ ‘Denkje dan, dat ik, als er werkelijk gevaar was, mijn man verlaten zou?’ vroeg Juffrouw De Wilde; doch toen zij onder het spreken haar man aanzag, bespeurde zij, niet zonder eenige verbazing, hoe hij, wiens kloekheid en verachting van alle gevaar zij | |
[pagina 355]
| |
kende, geen enkel gebaar maakte, waaruit men zou hebben kunnen opmaken, dat hij het aanbod van Schroeder verwerpelijk achtte; maar dat hij integendeel zwijgend voor zich keek, als nam hij het in ernstig beraad. ‘Ik dank u,’ zei De Wilde, na eenige oogenblikken van stilte, terwijl hij aan Schroeder de hand toestak: ‘'t is hartelijk en wel van u gemeend, gelijk ik trouwens niets dan hartelijks van u verwachtte, en, mocht ik ooit in het geval komen, uwe hulp noodig te hebben, zoo zal ik ongetwijfeld niet aarzelen, haar in te roepen; voor het oogenblik echter bestaat er geen billijke reden tot eenige ongerustheid. Doch ik beloof het u, ik zal uw aanbod in mijn gedachten houden. - En nu de politieke zaken eens op zij gezet; verhaal mij liever iets van uw vrouw en kinderen.’ Of de vrouw en kinderen werkelijk aan De Wilde zulk een bijzonder belang inboezemden, weten wij niet; in allen geval doen zij 't ons niet, en wij zullen daarom in ons verhaal niets opnemen van wat over hen gezegd en evenmin van wat door het drietal verder verhandeld werd. Het onderhoud duurde ook niet lang meer; Schroeder nam zijn afscheid en de echtgenooten bleven alleen. ‘U verlaten!’ was het eerste, dat Juffrouw De Wilde uitriep, toen de voordeur achter haren broeder was dichtgeslagen: ‘hoe kon Piet zoo iets van mij verwachten? en hoe is 't mogelijk, dat je zelf zoo iets in beraad neemt?’ ‘Toch zal 't misschien noodig zijn,’ merkte De Wilde aan. ‘Wat?’ vroeg zijn vrouw, ten toppunt van verbazing: ‘zouje ooit kunnen begeeren, dat ik hier vandaan ging en je alleen liet! - Maar ik herken je niet. Wat is er toch gebeurd? Je ziet er niet uit als gewoonlijk. Zeker hebje slechte tijdingen.’ ‘Die heb ik,’ zei De Wilde; ‘en ik achtte niet noodig, ze mee te deelen aan je broer, die er slechts in groeien zou, en ze toch gauw genoeg zal hooren. Thulemeijer heeft zijn ultimatum bij de Staten ingediend, en wij hebben ons dus nog deze week op het binnenrukken der Pruisische troepen te verwachten.’ ‘Zouden zij waarlijk durven?’ vroeg Engeltje: ‘in weerwil dat Frankrijk....’ ‘Dat is het juist,’ viel De Wilde haar in; ‘de Pruisen, die men niet verwachtte, zullen komen, en de Franschen, op wier komst men gerekend had, zullen ons in den steek laten. Vérac is gisteren uit Den Haag vertrokken, na genoegzaam te kennen gegeven te hebben, dat men op den bijstand zijns meesters niet moest rekenen.’ ‘Maar dat is een schandaal!’ riep zijn vrouw: ‘zijn wij dan geheel aan ons zelven overgelaten?’ ‘Bijna zeker schijnt het,’ vervolgde De Wilde, ‘dat het Pruisische leger marschvaardig staat, en, dewijl in Gelderland de Regeering geheel op de hand is van dat heerschzuchtige wijf en haar dronkenlap van een gemaal, zullen de vijandelijke benden daar onverhinderd doortrekken en in een paar dagen aan de grenzen van het Sticht kunnen zijn. Maar geen zorg! wij zijn bereid ze te ontvangen.’ | |
[pagina 356]
| |
‘Maar dan komt er toch werkelijk oorlog!’ riep Engeltje uit: ‘en hoe is 't mogelijk, dat je onder zulke omstandigheden er aan denken kunt, om naar de komedie te gaan? Ik althans heb er, na wat je me daar vertelt, niet het minste plezier in.’ ‘'t Is ook niet voor plezier, dat wij er heengaan,’ antwoordde De Wilde: ‘waar 't op aankomt is, bij de burgerij een goeden geest te onderhouden. - Straks zal op de Beurs hetgeen ik u meedeelde, en misschien nog wel meer, aan een iegelijk bekend zijn en zich van daar door heel Amsterdam verspreiden. Nu is het de taak van hen, aan wie de verdediging van de stad is opgedragen, aan de menigte een goed gelaat te toonen, en haar de overtuiging te geven, dat wij volstrekt niet beschroomd zijn, maar de toekomst met vertrouwen te gemoet gaan. 't Is daarom, dat de Heer Abbema het denkbeeld heeft geopperd, dat hij en zijne medeleden van 't comité van defensie en voorts zoovele hoofdofficieren van de Schutterij als maar te vinden waren, zich hedenavond met hun families in den schouwburg zouden vertoonen, waar men eene voorstelling geeft, die juist geschikt is, om geestdrift op te wekken en 't volk tot wakkerheid aan te sporen. En nu zie je, waarom wij daarheen zullen gaan.’ ‘Jawel,’ zei zijn vrouw: ‘wij gaan er heen, om zelven comedie te spelen, en om te veinzen, dat wij ontzaglijk veel pret hebben, terwijl wij innerlijk van angst en verdriet gekweld worden.’ ‘Ei kom!’ zei De Wilde: ‘ik ben overtuigd, dat, alsje eens daar zijt en je hoort de vaderlandlievende taal van Kenau Hasselaar, en je ziet hoe die weerklank vindt bij 't publiek, dat dan je eigen hart er spoedig zijn kommer vergeten zal en moed zal scheppen en dat je gelaat geen opgeruimdheid zal behoeven te veinzen, maar werkelijk, zoogoed als dat van de anderen, van geestdrift gloeien zal. Geloof mij, het zal je goed doen, de opgewondenheid en den burgerzin van onze Stadgenooten op te merken, en ik wed, dat, als je thuis komt, je geen berouw zult hebben er geweest te zijn. Daarom neem ik Hendrik ook mede, die moet ook leeren voelen dat hij een Amsterdammer is en een oprechte patriot: en daarbij - ik zal misschien vóór 't nastuk weg moeten, om een vergadering op den Doelen bij te wonen; - dan kan hij je thuis brengen.’ | |
II.Hoe onrustbarend de geruchten waren, die omtrent den aantocht der Pruisen en het uitblijven van Fransche hulp werden verspreid, toch was en bleef bij de Patriotten een vast vertrouwen bestaan op het toereikende der maatregelen, in 't werk gesteld tot beveili- | |
[pagina 357]
| |
ging, zoo van de Provincie Holland als van Amsterdam. Te spoedig echter zou men, wat de eerstgemelde betreft, leeren inzien, hoe weinig ook met de beste middelen van verdediging is aan te vangen, wanneer het faalt aan verdedigers, om er gebruik van te maken. De tijding, aan wier komst velen tot dien tijd maar volstrekt geen geloof hadden willen slaan, dat de Pruisen werkelijk reeds op het grondgebied van den Staat gekomen en tot dicht bij Tiel genaderd waren, was op den 15den September - vijf dagen alzoo na het door ons verhaalde gesprek - te 's-Gravenhage bij de Staten van Holland door onderscheidene brieven officieel bekend geworden. Onder deze omstandigheden werd door Joan Geelvinck, Heer van Castricum, Baljuw van Amstelland, een van de twee, die door de bovendrijvende partij, te Amsterdam op den burgemeesterszetel, waar men Dedel en Beels had afgedrongen, was geplaatst geworden, en die nu als afgevaardigde ter Vergadering van Hun Edel Groot Mogenden zitting had, namens zijn lastgevers de vrees geuit, dat Den Haag, als een open plaats zijnde, eerlang geen veilige vergaderplaats voor de Staten te achten ware, en daarom den voorslag gedaan, die vergadering naar het welversterkte Amsterdam te verleggen: een voorslag, waar zich de prinsgezinde Ridderschap en eenige Steden tegen verzetteden, doch waarin de meerderheid bewilligde. Zoodra was het besluit niet gevallen, of Geelvinck had zich met den pensionaris Van Berckel naar Amsterdam begeven, ten einde te zorgen, dat op het Stadhuis alles in gereedheid werd gebracht, om er, op Maandag daaraanvolgende, de bedoelde vergadering te houden. Het was Zondagmiddag even na kerktijd, en de reeds genoemde burgemeester had zich naar 't Stadhuis begeven, om de Raadkamer in oogenschouw te nemen. Bij hem bevond zich De Wilde, dien hij had ontboden, om met hem te beraadslagen over de plaatsen, die de schutters, staande de samenkomst van Hun Edel Groot Mogenden, als eerewacht op en voor het Stadhuis zouden bezetten. ‘Zie eens, De Wilde,’ zei de Burgemeester, terwijl hij zich de handen met welgevallen wreef, ‘hier vóór den toegemetselden schoorsteen zullen onze Afgevaardigden zitten: rechts, de Zuid-Hollandsche Heeren, en links de Noord-Hollandsche, en daar, aan de overzijde, de Ridderschap.’ ‘Die laatste plaatsen zullen niet druk bezet worden,’ merkte De Wilde lachende aan. ‘Des te beter! laten zij wegblijven die dwarsdrijvers, met wie toch niets is aan te vangen, en die niets liever zouden verlangen, dan ons met gebonden handen over te leveren aan den Prins. - Maar zullen de Heeren hier niet kostelijk zitten, De Wilde? Ja, kijk! het moest eigenlijk altijd zoo zijn, dat de Regeering van de Provincie haar zetel had te Amsterdam, 't is toch Amsterdam, daar het geheele land mee staat of valt, en men is er buiten den invloed van die verderfelijke hoflucht.’ ‘Die is in de laatste maanden toch eenigszins gezuiverd,’ zei De Wilde. | |
[pagina 358]
| |
‘Toch nooit geheel, De Wilde, nooit geheel,’ hernam Geelvinck: ‘vooreerst die Ridderschap, en dan al die leveranciers, die van den Prins en zijn hofstoet leven.... neen, De Wilde! wij moeten ze voorgoed hier zien te krijgen, de Staten-vergaderingen, al mochten wij er een huis expres voor laten bouwen; - want, zieje, dat de Vroedschap op den duur in Burgemeesterskamers zou bijeenkomen, dat ging ook niet. Maar ja, nu over onze eerewacht gesproken! wat duukt je, als....’ Hier werd hij gestoord door een der boden, die hem het bericht kwam brengen, dat er een koerier aan de voordeur was afgestapt, die onmiddellijk Zijn Edel Achtbare wenschte te spreken over zaken van 't uiterste gewicht. ‘Alweer een koerier!’ zei Geelvinck, op een verdrietigen toon: ‘'t regent tegenwoordig zoogenaamde koeriers, en dan zijn 't doorgaans van die luidjes, die zich een air van gewicht willen geven, door je met een grooten ophef hoogst onbeduidende dingen te komen vertellen. Doch 't zij daarmee zoo 't wil, laat den man boven komen.’ ‘Wil ik mij intusschen hiernaast begeven?’ vroeg De Wilde. ‘Wel neen, man,’ antwoordde Geelvinck: ‘blijf gerust hier; misschien brengt hij 't een of ander, dat tot de stadsdefensie betrekking heeft, en dan is 't niet kwaad, dat je 't ook hoort, om 't aan 't Comité over te brengen.’ De Wilde boog, maar ging toch uit bescheidenheid op een korten afstand terug, toen de aangekondigde koerier binnentrad. 't Was den man aan te zien, dat hij haast gemaakt en met spoed gereden had, en geen goed nieuws bracht: zijn rijrok was scheef dichtgeknoopt, zijn das losgegaan, zijn haren pruikje zat hem scheef op 't hoofd en zijn rijlaarzen niet alleen, maar zijn geheele kleeding, ja zijn gelaat, waren bedekt met stof en moddervlekken; terwijl zijn reeds van nature hooggekleurde wangen gloeiden als karmozijn en zijn oogen een alles behalve vroolijke uitdrukking hadden. ‘Mijnheer Hoevenaar!’ zei De Wilde, halfluid, toen hij den man herkende, dien hij wel eens te voren op een patriottische vergadering ontmoet had. ‘Zoo! ken je mijnheer?’ vroeg Geelvinck, en toen, zich tot den koerier wendende: ‘wat breng je, Vriend? zeker niet veel goeds.’ ‘Neen, Edel Achtbare!’ riep de andere, die vast naar adem scheen te hijgen, en toen, zijn stem plotseling latende zakken, mompelde hij op een doffen toon: ‘Uitert is verlaten.’ ‘Wat bliefje?’ vroeg Geelvinck, terwijl hij met open mond den man bleef aanstaren, die hem zulk een ongeloofelijke tijding bracht. ‘Maar dat is onmogelijk!’ mompelde De Wilde bij zich zelven. ‘Onmogelijk of niet,’ hernam de persoon, dien hij Hoevenaar had genoemd: ‘toch is 't waar. Wij zijn verraden; doch wie het gedaan heeft, dat is nog een raadsel.’ ‘Maar.... wie ben je eigenlijk?’ was al wat Geelvinck kon uiten. 't Scheen, dat hij, om eenig geloof te slaan aan de hem gebrachte tijding, wilde weten, in hoeverre hij kon afgaan op de geloofwaardigheid van den brenger. | |
[pagina 359]
| |
‘Mijn naam is Hoevenaar,’ antwoordde de ander, terwijl hij De Wilde aanzag, alsof hij zeggen wou: ‘wat doet het er toe, hoe ik heet, als ik waarheid spreek.’ ‘Mijnheer is een Uitersman,’ zeide De Wilde, ‘en een waar patriot.’ ‘Ha zoo!’ zei Geelvinck: ‘en wat is er dan gebeurd?’ ‘Er is gebeurd wat iedereen, evenals Uw Ed. Achtbare, onmogelijk gekeurd zou hebben. - Gisteren kwam de Rijngraaf, die naar Woerden geweest was, om, zooals wij meenden, met de Heeren van de Commissie ter defensie te beraadslagen over de middelen, om de Pruisen te keeren, van daar terug, en bracht aan Burgemeesteren den schriftelijken last, op hem verstrekt, om de stad onmiddellijk met zijn troepen te verlaten en zich op Holland terug te trekken.’ ‘Zijn zij te Woerden dol geworden?’ vroeg Geelvinck, geheel uit het veld geslagen. ‘Er werd,’ vervolgde Hoevenaar, ‘Vroedschap beleid en daar gaf de Rijngraaf kennis van zijn voornemen, om dadelijk met al zijn macht af te trekken en zich tot de verdediging van Amsterdam te bepalen. Het ging er in 't eerst als met Uw Ed. Achtbare: niemand wilde hem gelooven. Maar men moest wel zwichten voor de overtuiging, toen men de schriftelijke lastgeving zag: en zoo was goede raad duur. Men liet de Geconstitueerden komen en de officieren van de Schutterij, waartoe ik ook behoor, als den Heer De Wilde bekend is, en men begeerde van ons, dat wij aan de schuttercompagniën dat treffend bericht zouden mededeelen; doch er was geen enkele onder, die daar trek in had: en zoo kwam men tot een besluit, dat er aan elke compagnie een lid van den Raad zou afgevaardigd worden, om de boodschap te doen. Dat gebeurde dan ook; maar verbeeld u, Edel Achtbare! de woede van onze brave manschappen, toen zij vernamen, dat de stad, die wij zoolang bewaakt, beschermd en verdedigd hadden, zonder zweem van tegenweer zou worden overgeleverd. Het is niet in mijn vermogen de verwarring te beschrijven, die nu ontstond. Eene wijl was er sprake onder ons, schutters, om de stadswallen en poorten te bezetten en zoo aan de troepen het uittrekken te beletten: - doch, wij waren wapenloos, en voor één, die zich niet ontzien zou hebben, om zich tot zulk een einde te gaan wapenen en aan het plan gevolg te geven, waren er twintig, wien de schrik om 't lijf geslagen was of die zoodanig een ontwerp onuitvoerbaar achtten. Daarbij kwam nog de wenk, door de leden van de Vroedschap gegeven, dat al wie reden meende te hebben, om voor de wraak der Oranjelui te duchten, verstandig zou doen, zich voor een poos te verwijderen: welk een en ander ten gevolge had, dat de een voor, de ander na, afdroop, de meesten, om hun boeltje te pakken en een goed heenkomen te zoeken. 't Was intusschen nacht geworden en de tijding als een loopend vuurtje de stad rondgegaan, zoodat de straten vol volks en alles in rep en roer was. In dien stand van zaken verzochten Burgemeesteren mij, als iemand, die toch niet in de stad zou kunnen blijven, na hetgeen ik als een echt patriot op mijn conscientie had, of ik mij met den | |
[pagina 360]
| |
meest mogelijken spoed naar Amsterdam begeven wilde, ten einde er aan de Regeering bericht te brengen van het gebeurde en haar voor te bereiden op de komst van zoovelen als de wijk uit Uitert zouden nemen, en haar te verzoeken, de noodige maatregelen te nemen, om hen te ontvangen en in hunnen nood te voorzien. Ik nam aan, mij van dien last te kwijten, en zoo verliet ik - laat in den nacht - het Stadhuis. 't Was een treurig gezicht, dat de straten opleverden! Zij waren vol als bij lichten klaren dag. Overal, waar men kwam, zag men mannen, vrouwen, kinderen, door mekaer loopen, menschen die oppakten, menschen die om rijtuig uit waren, menschen die zich bepaalden bij vloeken en tieren, schutters, die hunne wapenen wegsmeten of aan stukken braken: 't was een drukte en een confusie, daar men zich geen denkbeeld van maken kan. Ik was spoedig genoeg bij mij aan huis, om mijn familie te waarschuwen en vervolgens naar stal, om mijn harddraver te zadelen; doch toen ik opgestegen en aan de poort was, toen had ik werk er uit te komen; want het was daar al vol van vluchtelingen, aanzienlijken en geringen, evenals of hun de Pruisen reeds op de hielen zaten en ieder maar zorgen moest de eerste te zijn, om zich in veiligheid te stellen. 't Was bijna niet dan met geweld, dat ik mij een weg baande door dien hoop, en ik was blijde toen ik mij eens daarbuiten en op den grooten weg bevond. Rust heb ik mij met gegund en ik heb doorgereden tot ik voor 't Stadhuis was.’ ‘Maar, mijn hemel! wat zal dit nu geven!’ riep de Burgemeester, terwijl hij op en neer door de zaal liep en terwijl de ontvangen maar hem evenzeer het hoofd scheen te hebben doen verliezen als aan de Jtrechtsche burgers: ‘ik zal terstond om mijn ambtgenooten zenden,’ zeide hij eindelijk: ‘en dan moet je nog eens in hunne tegenwoordigheid herhalen, wat je mij verteld hebt. Bode!’ - vervolgde hij, na gescheld te hebben, - ‘zend terstond om Heeren Burgemeesteren - terstond, hoor je?’ De Bode was in de laatste tijden wel gewoon, dat er buitengewone oproepingen ten Stadhuize gedaan werden en, met een zijdelingschen glimlach tegen De Wilde, verliet hij de zaal. ‘Maar wie kon dat van Heeren Gecommitteerden ooit gedacht hebben, dat zij zoo'n last zouden hebben gegeven!’ riep Geelvinck, toen de Bode vertrokken was: ‘mijn hemel! wat nu te doen? - Ja, mijn goeie man,’ vervolgde hij tegen Hoevenaar, die nu langzamerhand van hoogrood doodsbleek was geworden en werk had, om zich staande te houden: ‘je zult wel wat noodig hebben, om op je verhaal te komen. Ik zal last geven, dat ze je 't een of ander toedienen.... je moet wat gebruiken, Vriendlief, anders ben je niet in staat, om straks behoorlijk verslag te doen aan de Heeren.... och, De Wilde! breng jij den man eens bij den concierge.’ De Wilde boog en geleidde den vermoeiden Stichtenaar de zaal uit en naar beneden. ‘Is dat een patriot?’ vroeg Hoevenaar, terwijl zij de trap afgingen: ‘mij dunkt, hij heeft al het voorkomen van een aristocraat, met zijn ‘Vriendlief’ en zijn ‘goeie man.’ | |
[pagina 361]
| |
‘Wat wil je,’ zei De Wilde met een glimlach, ‘natuur gaat boven de leer, en al is mijnheer Van Castricum nog zoogoed gezind, hij is en blijft een man van de oude Regeering.’ Middelerwijl bleef de Heer Van Castricum - want het was nog meer onder dezen titel dan onder zijn familienaam van Geelvinck of onder zijn kort verkregen titel van Burgemeester, dat hij in Amsterdam werd aangeduid - de Raadkamer op- en nederloopen in een alles behalve benijdenswaardigen gemoedstoestand, en bij zich zelven het oogenblik verwenschende, waarop hij een zetel bekleed had, die hem nog weinig eer, maar heel wat last, zorgen en verdriet had verschaft. ‘Wat nu? wat nu?’ vroeg hij aan De Wilde, toen deze, na Hoevenaar aan de zorg der vrouw van den concierge te hebben aanbevolen, weder binnentrad. ‘Indien ik mij veroorloven mag, Uw Ed. Achtbare een voorstel te doen’.... zei De Wilde. ‘Wel man! wat is het? laat hooren,’ zei de Burgemeester. ‘Dan zou ik vragen,’ hernam De Wilde: ‘of Uw Ed. Achtbare niet gelasten zou, dat terstond de noodige voorzorgen tegen oproer werden genomen. De harddraver van den Heer Hoevenaar heeft snel gereden; doch er zijn meer paarden, die goed over den weg gaan, en 't kan niet missen, of binnen 't halfuur is de maar, die hij bracht, ook door anderen hier verspreid. Slechte tijdingen komen altoos snel genoeg, en op 't hooren van het gebeurde kan 't niet missen of de Oranjepartij steekt het hoofd op, en dan weten wij niet, waartoe zij in staat is. Vatten de aanhangelingen van den Prins de wapens op, dan dient geweld met geweld te keer gegaan en een bloedbad zou er het gevolg van zijn. Ik zou daarom met bescheidenheid Uw Ed. Achtbare aanraden, geen oogenblik te verzuimen, en niet te wachten tot de overige Heeren hier zijn, maar mij onmiddellijk een schriftelijk bevel te geven, waarbij de Schutterij in de wapenen wordt geroepen, met last om op de eilanden - waar 't meeste gevaar voor oproer schuilt - de wachten te verdubbelen, en evenzoo aan 't Stadhuis, aan de posten op de voornaamste pleinen, en aan de stadspoorten, en eenige compagnieën te zenden buiten de Uitertsche en Weesperpoorten, om aldaar de orde te bewaren als de vluchtelingen aankomen.’ ‘Heel goed verzonnen!’ zei Geelvinck: ‘ik zal de order daartoe opmaken. Ja waarlijk; wij moeten op onze hoede zijn.... Maar De Wilde, dunkt u niet, dat wij nog een andere voorzorg moesten nemen, en sommigen van die Heeren, die ons zouden kunnen dwarsboomen, provisioneel in arrest stellen? b.v. Pontifex,Ga naar voetnoot1) Harlequin,Ga naar voetnoot2) den Brutalen,Ga naar voetnoot3) Letter AGa naar voetnoot4) en den Beemster Boer?’Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 362]
| |
‘Indien ik er den schriftelijken last toe ontvang,’ antwoordde De Wilde, ‘zal ik dien uitvoeren; doch wanneer Uw Ed. Achtbare mijn opinie vraagt, dan zou ik niet durven aanraden tot zulke uitersten over te slaan. Al die Heeren zijn weer geparenteerd aan anderen van onze kleur, die zich voor hen in de bres zouden stellen, en zoo zou een dergelijke maatregel aanleiding geven kunnen tot wrevel en misnoegen; terwijl wij meer dan ooit vrede en goede harmonie tusschen de patriotten moeten zoeken te bewaren. Bovendien, de kans kan tegen ons keeren, en dan moeten wij de stof tot weerwraak niet onnoodig vermeerderen. Ik verpand er intusschen mijn kop voor, dat zij vooreerst niet veel zullen uitvoeren en ik op hunne gangen zal doen letten.... en nu, Ed. Achtbare! uw schriftelijke order? De oogenblikken zijn kostbaar.’ ‘Ja, je hebt gelijk! Ik zal je helpen.’ En meteen zette de Heer Van Castricum zich en schreef de order, waarmee De Wilde zich haastig verwijderde. | |
III.Het was inderdaad gelukkig, dat er met het nemen van de maatregelen, door De Wilde aanbevolen, niet was gedraald, en dat de schutters, in die dagen aan oproepingen gewoon, zoo spoedig bij de hand waren; immers, nog voordat de daartoe aangewezen compagnieën zich buiten de Utrechtsche en Weesperpoorten hadden begeven, waren er reeds rijtuigen met vluchtelingen uit Utrecht binnengereden, en niet lang duurde het of de eerste volksschuiten vertoonden zich aan de Beerebijt, tot zinkens toe beladen; terwijl van uit de stad al meer en meer menschen daarheen stroomden, 't zij omdat zij onder de vluchtelingen verwanten of kennissen dachten te zullen aantreffen, 't zij door loutere nieuwsgierigheid gedreven. En zeker was 't een schouwspel, zonderling en treurig tevens, die bonte mengeling van personen van allen rang en stand, die daar uit de schuiten stapten. Men zag er Amsterdamsche jongelingen, die weinige weken te voren met een hart vol moed en grootsche verwachtingen naar Utrecht waren vertrokken, om er als waardgelders dienst te doen: Geldersche en Overijselsche patriotten, die, het niet mogende wagen naar hunne woonplaatsen te keeren op 't gevaar af van den vijand in den mond te loopen, alsnu, sommigen enkel uit zorg voor eigen veiligheid, de meesten uit een prijzenswaardige zucht, om de zaak, die zij voorstonden, te blijven verdedigen waar zulks maar mogelijk was, zich naar Amsterdam hadden begeven: voorts Stichtenaren, die, evenals Hoevenaar, eene in 't oog loopende rol in de troebelen hadden gespeeld; deze met pak en zak, gene niets bezittende dan de kleeren, die hij aan 't lijf heeft: enkelen nog van hunne | |
[pagina 363]
| |
wapens voorzien, de meesten daarvan ontbloot; doch allen een verlegen, berooiden hoop vertoonende, en voor wier huisvesting en onderhoud nu gezorgd moest worden. Ieder halfuur, dat er verliep, werd het schouwspel vernieuwd door de komst van nieuwe uitgewekenen, en dat duurde zoo tot aan den avond voort; terwijl toen ook personen van meer gewicht in de stad kwamen, namelijk de leden der Commissie tot verdediging van Holland, die, op het bericht, dat Utrecht verlaten was, hadden geoordeeld, dat hunne taak was afgeloopen, en zich uit Woerden, waar hun hoofdkwartier gevestigd was, doch waar zij gevaar liepen te worden ingesloten, naar Amsterdam hadden begeven. 't Bleek nu hoe de Rijngraaf Van Salm hunne goede trouw verschalkt had, door daags te voren, na hun medegedeeld te hebben, dat Utrecht op den duur niet tegen 's vijands overmacht bestand zou zijn, en men zich dus bij de verdediging van Amsterdam zou moeten bepalen, hun niet slechts een schriftelijke volmacht te ontlokken, om die stad te ontruimen, wanneer de hoogste nood zulks vorderen mocht, maar ook, onder voorwendsel, dat bij de Regeering twijfel zou kunnen ontstaan of die hoogste nood werkelijk gekomen was, een eenvoudig bevel, om met zijn troepen af te trekken. En 't was van dit bevel, dat hij misbruik had gemaakt, door 't niet te bewaren tot het tijdstip dat de nood het eischte, maar 't onmiddellijk te vertoonen. Weinig tijds na hen kwam ook de Rijngraaf zelf, na een gedeelte zijner troepen te Weesp, te Ouderkerk en aan den Uithoorn in garnizoen te hebben gelegd, met de overigen te Amsterdam. Dat hij in die stad, waar men zoo hoog tegen zijn militaire bekwaamheden opgezien en zich zulke zware offers getroost had, om hem en zijn volk in dienst der Staten te houden, alles behalve gunstig ontvangen werd, is te begrijpen. Men zag hem overal met den nek aan en 't duurde ook maar een paar dagen of hij week in stilte de stad uit en keerde naar zijn land terug. Het was onder deze omstandigheden, dat, op Maandag 17 September, in de Raadkamer de vergadering plaats had der naar Amsterdam gekomen Staatsleden. De Dam was bij die gelegenheid met geschut voorzien en door het bataljon van De Wilde bezet, terwijl een groote menigte volks daarheen was gestroomd, om een zoo ongewone vertooning te zien als het opkomen van leden der Staten van Holland tot een vergadering op het Amsterdamsche Stadhuis. Ongelukkig voldeed de vertooning met aan de verwachting. Niet alleen bleven - gelijk men dit had voorzien - de Ridderschap en de Afgevaardigden der prinsgezinde Steden weg - maar ook velen, op wier komst men gehoopt had; zoodat, buiten Amsterdam, alleen Alkmaar en Purmerend vertegenwoordigd waren, en men aan de samenkomst niet den naam van ‘Staatsvergadering,’ maar dien van ‘Conferentie’ gaf. Toch was die samenkomst niet zonder invloed op hetgeen later voorviel. In de eerste plaats toch overlegde men met den generaal Van Rijssel, die te Naarden bevel voerde, wat er in dit hachelijk tijdsgewricht te verwachten stond, en drong men hem uitdrukkelijk op het hart, de hem vertrouwde vesting tot het uiterst te verdedigen. In de tweede plaats viel er iets voor, dat niet weinig | |
[pagina 364]
| |
strekte om het krijgsvuur bij de patriotten levendig te houden, en aan de Prinsgezinden te toonen, dat, zoo zij van de omstandigheden partij wilden trekken, om een tegenomwenteling te bewerken, de tijd daartoe nog niet gekomen was. Het toeval wilde, dat, terwijl de zoogenaamde Staten van Holland op 't Stadhuis bijeenkwamen, er op hetzelfde tijdstip een andere bijeenkomst plaats had in de Burgersociëteit in de Nes. Reeds op 24 Augustus waren aldaar afgevaardigden uit schier al de Krijgsraden, Gewapende Genootschappen, Geconstitueerden, Patriottische sociëteiten en corporatiën der Provincie verschenen en hadden een adres aan de Staten opgesteld, waarin hun als 't ware werd voorgeschreven, welke gedragslijn zij te volgen en welke wetten zij te maken hadden. Die Vergadering was toen op reces gescheiden, en - wat niet weinig toevallig was - zij had juist den 17den September als den dag eener nieuwe bijeenkomst bepaald. Ook hier echter was, evenals ten Stadhuize, de opkomst der afgevaardigden zeer onbeduidend; zoodat er geen andere besluiten genomen werden, dan om de Secretarissen, zijnde de advocaat Kreet van Rotterdam en J. Van Staphorst van Amsterdam, naar de Vergadering op 't Stadhuis af te vaardigen. Aldaar toegelaten, verklaarden zij, bij monde van Kreet, de hier vergaderde Heeren alleen, en niet die in Den Haag, als wettige Vertegenwoordigers des Volks en als eenigen Souverein te erkennen, betuigende voorts, dat men zich moest blijven verdedigen, daar men met de hulp der Fransche legermacht - die men altijd te gemoet bleef zien, den Pruis gemakkelijk te keer zou gaan, en voorts, dat al wie ‘Oranje boven’ zou durven roepen of zich met Oranje-versierselen vertoonen, onmiddellijk moest ophangen. Ofschoon de vergaderde Heeren niet veel meer konden doen, dan de Bezending met schoone beloften paaien, was echter de indruk gegeven, en, evenals voor acht dagen de voorstelling van 't Beleg van Haarlem en Zaterdag te voren die van Claudius Civilis (van Haverkorn), zoo ging men dezen avond die van Voltaire's Brutus bijwonen, om er elken regel toe te juichen, waarbij de vrijheid geroemd of op tirannen gescholden werd - en zoo bleef vooreerst binnen Amsterdam de heftigste patriottische geest den boventoon voeren, en ware elke stem, die 't gewaagd had, een anderen klank te doen hooren, terstond in de keel gesmoord geworden. Wij mogen er bijvoegen, dat die stemming geen snel voorbijgaande was en zelfs de gebeurtenissen, die schijnbaar de gemoederen met ontsteltenis en vrees hadden moeten slaan, alleen dienden, om hen tot krachtiger volharding aan te sporen. Op dienzelfden 17den September, waarop te Amsterdam de eerste - en ook de laatste - vergadering der Staten gehouden werd, had Gorkum zijn poorten voor den vijand geopend, en nauwelijks was dit in Den Haag bekend geworden, of de enkele Afgevaardigden van Holland, die aldaar gebleven waren, besloten, op voorstel der Ridderschap, Willem V in al zijn waardigheden te herstellen. Eerlang was ook Dordrecht zonder slag of stoot aan de Pruisen overgegaan, en het vliegende legertje van Mappa, dat zoo dapper de ‘vreemde soudeniers naar den afgrond | |
[pagina 365]
| |
zenden zou,’ was uit het Westland, waar het zich bevond, over Delft en Leiden naar Haarlem, en zoo naar Amsterdam gevlucht, waar het in alles behalve voordeeligen staat aankwam, zonder wapens en geweer, verbaasd van 't lijf gereten
Uit ingebeelden schrik, en uit de hand gesmeten,
Om zonder hindernis te vlieden langs den weg;
zelfs was het niet dan na ernstige beraadslaging, dat men die helden binnenliet, terwijl men beginnen moest hen hoofd voor hoofd van een hemd, een paar schoenen en een hoed te voorzien en aan elk een gulden te geven. ‘Lieve Heer!’ riep een ijverig patriot, bij den intocht van dien berooiden hoop: ‘als dat volkje onze stad beschermen moet, dan zijn wij er om koud!’ Maar toch, uit dien uitroep mag het besluit niet getrokken worden, dat hij, die hem deed, eenige moedeloosheid gevoelde. Nog altijd bleef men den moed behouden en, wat niet minder verwondering baren mag, is, dat in Amsterdam, nu volgepropt van uitgewekenen en voortvluchtigen, die voorwaar niet allen tot het beste slag van lieden behoorden, de orde geen oogenblik werd verstoord! Niet genoeg lof mag daarom worden toegezwaaid aan de verstandige maatregelen, door de Regeering en het Comité van defensie genomen, om de rust te handhaven en alle tooneelen van wanorde te voorkomen. Eerstdaags werd aan dat Comité eene nog zwaardere taak opgedragen. Nu geheel Holland het hoofd in den schoot gelegd had, de Prins weder in Den Haag en alles weder tot den vorigen toestand teruggekeerd was, stond Amsterdam alleen, Amsterdam, dat meer dan eenige stad den geest van weerstand had gekweekt en gaande gehouden en de heftigste maatregelen tegen 's Prinsen gezag had doorgedreven. Wel begon zich nu, zoo in de Vroedschap als elders, een enkele stem te verheffen, en te vragen of men ook in onderhandeling zou treden; doch uit de Burgersociëteiten, evenals uit den Krijgsraad, welke laatste van alle Oranje-elementen gezuiverd was, bleef nog even heftig de geest van volharding spreken, te krachtiger nu er weder een gerucht liep, dat er Fransche benden in aantocht waren. ‘Geen bemiddeling! geen onderhandeling! verdediging tot op 't laatst!’ was de kreet, die luid herklinken bleef, en op 21 September ging er een proclamatie van Burgemeesteren en Raden uit, die aan den geuiten wensch voldeed en geheel in dien geest was vervat. De stad werd nu volkomen in staat van beleg gesteld: de poorten dag en nacht gesloten en van sterke wacht voorzien: de Liebrug afgebrand, om de gemeenschap met Haarlem af te snijden: een batterij op Halfweg gelegd: de Amstel met een drijvende batterij beschermd: in Weesp, Muiden en al de dorpen in den omtrek sterke bezettingen gelegd: en een deel van 't land onder water gezet. Aan | |
[pagina 366]
| |
De Wilde, die zich hiertoe had aangeboden, werd de verdediging van Ouderkerk toevertrouwd, en hij trok daarheen, na alvorens zijn vrouw en kinderen naar Amersfoort te hebben gezonden. Hij kon vreezen, dat wellicht, bij verandering van zaken, zijn woning aan plundering zou blootgesteld zijn, en daar wilde hij, bij zijn afwezigheid, vrouw en kinderen niet aan wagen. Hij deed dus, als vele anderen in dit tijdsgewricht deden, en zorgde dat ze elders in veiligheid den loop der gebeurtenissen konden afwachten. Dat het scheiden niet zonder tranen en klachten plaats had en Engeline er evenmin als Badeloch lichtelijk toe was over te halen, zal de lezer gereedelijk beseffen. Het Pruisische leger, onder aanvoering van Hertog Karel van Brunswijk, was nu voor de stad gekomen, en alles liet zich aanzien, dat het beleg weldra een aanvang zou nemen, toen daarin een vertraging plaats had ten gevolge van de kloekheid van den Raad en Advocaat Fiskaal der Admiraliteit, J.C. Van der Hoop. De Stadsregeering had namelijk goedgevonden, de magazijnen van de Admiraliteit te doen openen en daaruit geschut en krijgsbehoeften te halen, om ter verdediging te dienen. Van der Hoop kwam zich hierover heftig beklagen, op grond, dat het weggehaalde niet aan de Stad behoorde, maar aan den Staat, en dat zoowel Hun Hoog Mogenden als de Staten van Holland allen weerstand aan de Pruisische wapenen uitdrukkelijk verboden en aan den Zeeraad bepaalden last gegeven hadden, het Staatseigendom terug te vorderen. Dit vertoog had wellicht op zich zelf weinig gebaat; doch hij wees er bij op de belangen van den wereldhandel, die door een beleg gevaar liepen, en op al de schatten, binnen Amsterdam in de magazijnen en pakhuizen opeengetast, gelijk mede op de groote verantwoording, die men op zich laden zou, indien men dat alles in de waagschaal stelde, zonder zelfs een poging tot onderhandeling te doen. Een onderhoud, 't welk hij naar aanleiding van dat vertoog met Burgemeesteren hield, had ten gevolge, dat men nogmaals het gevoelen van den Krijgsraad innam over het al of niet raadzame van het doen eener Bezending naar 's Veldheers hoofdkwartier, 't Schijnt, dat de geestdrift voor 't oogenblik een weinig bekoeld was; in den Krijgsraad zaten niet weinig kooplieden, en die hadden tijd gehad, om na te denken. In allen geval begreep men daar, dat een weinig voorzichtigheid geen schade kon doen; althans deze reis stemde men toe, dat er onderhandelingen zouden worden aangeknoopt. Wel viel dit niet in den smaak der Burgersociëteiten; doch men stoorde zich deze reis niet aan de kreten van verontwaardiging, die van daar uitgingen, en werkelijk trok er een bezending naar Leimuiden, waar zich de Hertog bevond. Men kon 't echter over en weer niet eens worden, en na herhaalde en vergeefsche onderhandelingen, zoo aldaar als te 's-Gravenhage gevoerd, werd de wapenstilstand, die tot den 30sten gesloten was, op dien dag als geëindigd beschouwd. Na dit vluchtig overzicht der gebeurtenissen, die in September 1787 te Amsterdam hadden plaats gehad, keeren wij terug tot ons eigenlijk onderwerp: het vermelden namelijk van het aandeel, het- | |
[pagina 367]
| |
welk daaraan door De Wilde werd genomen, die, als reeds gezegd is, met de verdediging van Ouderkerk was belast. | |
IV.Het dorp Ouderkerk is, gelijk ieder weet of 't anders op de kaart kan nazien, aan den rechteroever van den Amstel, anderhalf uur gaans van Amsterdam gelegen, ter plaatse waar het water de Bullewijk zich met die rivier vereenigt. Het was tegen een vermoedelijken aanval op vier verschillende plaatsen door batterijen gedekt, en met een bezetting voorzien, die voor een gedeelte uit Amsterdamsche vrijwilligers bestond, en verder uit Geldersche en Friesche uitgewekenen en uit manschappen uit het corps van Salm. Men had hier alzoo een vereeniging van zeer verschillende bestanddeelen en, zoo het al eenige verwondering baren mag, dat men het bevel over een zoo gewichtigen post en over hem meerendeels geheel onbekende officieren en soldaten had opgedragen aan een gewoon burger, die nooit eenig blijk van krijgskundige bekwaamheden gegeven had, nog grooter reden van verwondering levert de wijze, waarop hij zich kweet van de hem opgelegde taak, en waarop hij bewijs gaf, het vertrouwen, in hem gesteld, in alle opzichten waardig te zijn. Reeds van het eerste oogenblik, dat De Wilde te Ouderkerk was gekomen, had hij getoond, niet alleen een volkomen besef te hebben van het gewicht zijner zending, maar ook de bekwaamheid om zich daarvan naar eisch te kwijten. Met een blik, die van menschenkennis en gezond oordeel getuigde, had hij onder zijn officieren diegenen weten te onderscheiden, van wie hij goeden raad en trouwe ondersteuning kon verwachten, en was het hem gelukt met hunnen bijstand, niet alleen de beste middelen van verdediging te beramen, maar ook een gestrenge tucht onder zijne onderhoorigen te bewaren, en, wat ten deze evenzeer van gewicht was, een goede verstandhouding te doen heerschen tusschen hen en de dorpelingen, bij wie zij in kwartier lagen of met wie zij in dagelijksche aanraking waren. Hij zelf had zijn intrek genomen in de herberg, vroeger ‘de Oude Prins’ geheeten, doch die, sedert de verschijning der patriotten, haar uithangbord had moeten inhalen en tegen een ander verwisselen, waarop de bescheiden naam van ‘Brugzicht’ was te lezen. Daar was hij op den laten avond van Zondag 30 September in de groote gelagkamer met drie zijner Officieren aan 't omberspel gezeten, terwijl een vijftal anderen, onder het genot van een glas wijn en van de heerlijke tabak, die hun Overste uit de vier Heemskinderen had doen komen, om een tafel zat te politiseeren en voor de honderdste maal de vraag te behandelen of Frankrijk, al of niet, | |
[pagina 368]
| |
de zaak, die zij voorstonden, met hulptroepen stijven zou, toen plotseling de deur openging en er een bode binnentrad, naar den Commandant vroeg, en aan dezen, zonder een woord te spreken, een brief overhandigde. Al de officieren waren opgestaan en zagen De Wilde aan, met blikken, die genoeg te kennen gaven, hoe zij als een voorgevoel bezaten, dat die brief een gewichtige tijding behelzen moest. Doch welken indruk dit schrijven ook op 't gemoed van den Overste maken mocht, zijn gelaat bleef kalm als gewoonlijk en verraadde geen de minste gewaarwording van welken aard ook. Bedaard stak hij, na volbrachte lezing, den brief bij zich en zeide aan den bezorger: ‘Bedank de Heeren voor hunne beleefdheid en zeg hun, dat ik voor 't oogenblik niets behoef en mij naar hunne orders gedragen zal.’ En toen, na gewacht te hebben, dat de man zich verwijderd had, nam hij den kandelaar op, die vóór hem op het ombertafeltje stond, en verzocht de officieren, hem naar zijne kamer te volgen. Daar gekomen, sloot hij de deur en zeide: ‘Mijne Heeren, de brief, dien ik daar ontvang, meldt mij, dat de wapenstilstand geëindigd is en wij dus kans loopen, elk oogenblik door den vijand te worden aangevallen.’ De officieren beantwoordden deze mededeeling met een lichte hoofdbuiging: een paar jonge luitenants, die nooit het vuur gezien hadden, verbleekten een weinig op de gedachte, dat hetgeen tot nog toe hun een vermakelijk spel geweest was, gevaarlijke ernst zou worden; doch zij herstelden zich spoedig, en allen bleven zwijgend en in aandachtige spanning de bevelen inwachten, die hun zouden worden gegeven. ‘Gij gevoelt allen,’ vervolgde De Wilde, ‘dat de Pruisen ons goed op onze hoede moeten vinden. 't Is echter niet noodig, dat zij vooraf bemerken, hoe wij op hunne komst verdacht zijn, en, zoo zij ons zoeken te verrassen, moeten zij ondervinden, dat wij hun eene verrassing hebben bereid. Daarom, bij al wat wij doen de grootste stilte in acht genomen en niets gedaan, dat aan de dorpelingen kan doen bemerken, dat er iets bijzonders plaats heeft. Geen alarm, geen trommelslag. Laten de manschappen, voor zooverre zij in kwartier liggen, door de onderofficieren worden opgeroepen en vergaderd, en dat ieder zich in stilte naar zijn post begeve.’ ‘Zou de Commandant meenen, dat de aanval reeds dezen nacht zal plaats hebben?’ vroeg een der officier en.’ ‘'t Is waarschijnlijk, dat de vijand alth ans de lichte maan zal te baat nemen, om op te marcheeren,’ antwoordde De Wilde: ‘daarom, Kapitein, verzoek ik u, twee man naar den kerktoren te zenden, die om 't uur door twee anderen worden afgelost, en, zoo zij op 't veld eenige beweging ontdekken, mij terstond komen waarschuwen. - En nu, mijne Heeren, elk op zijn post. Over een uur zal ik de ronde doen en hoop dan alles in behoorlijke orde te vinden.’ Wel was het goed, dat De Wilde intijds eene waarschuwing ontvangen en de noodige maatregelen van voorzorg genomen had, | |
[pagina 369]
| |
immers dienzelfden avond had, reeds te zes uren, de Hertog van Brunswijk aan zijn generaals en oversten het bevel gegeven, hunne troepen slagvaardig te houden, ten einde vóór het aanbreken van den dag op alle punten rondom Amsterdam een gelijktijdigen aanval te doen. Het was te vijf uren in den morgen, dus nog een groot uur vóór zonsopgang, dat het kanonschot viel, 't welk het sein tot den aanval geven moest. Op Ouderkerk moest die van drie zijden geschieden. Eene compagnie onder den majoor Baron Van Ledebur, die in den Ouderkerker polder lag, had tot taak, op de batterij landwaarts in, aan het zoogenaamde Zwarte Wegje een valschen aanval te doen; terwijl de ritmeesters Zinsouw en Tschock, van de zijde van Abcoude opgerukt met eenige compagnieën grenadiers en lichte infanterie, ondersteund door een compagnie, die in den Duivendrechtschen polder onder bevel stond van den kapitein Von Kleist, den hoofdaanval zouden richten tegen de batterij, die achter de afgebroken brug aan de Bullewijk gelegen was. De kolonel Kokeritz, van den Uithoorn gekomen met twee compagnieën voetvolk en een eskadron paardenvolk, moest de brug pogen te bemachtigen, die over den Amstel lag, en van die zijde het dorp binnendringen. De natte en doorweekte bodem en de menigte grachten en slooten, die den polder rondom Ouderkerk doorkruisen, en de zorg door De Wilde aangewend, om overal de bruggetjes te doen wegnemen en de binnenwegen door vergravingen onbruikbaar te maken, waren oorzaak, dat de Pruisen niet alleen vrij wat belemmering bij 't opmarcheeren hadden ondervonden, maar ook, toen zij tegenover het dorp hadden post gevat, geen behoorlijke uitbreiding aan hunne liniën konden geven. Zij hadden zich echter gevleid de plaats bij verrassing te vermeesteren; doch vonden zich in die hoop deerlijk teleurgesteld. De majoor Ledebur was met zijn manschappen reeds tot op ongeveer vijftig pas van de batterij aan 't Zwarte Wegje gekomen, toen de doodsche stilte, die daarachter heerschte, en hem in den waan gebracht had, dat men er op niets verdacht was, op eens werd afgebroken door het losbranden van het geschut, dat hem - gelijk een geschiedschrijver 't uitdrukt ‘een gevoeligen morgengroet’ toebracht; terwijl te gelijkertijd de geweerkogels van eenige hier geposteerde Friezen, allen geoefende scherpschutters, een goed deel zijner manschappen dood of gewond deden nederstorten. Wel werd hun vuur van de zijde der Pruisen beantwoord; doch dewijl de bende van Ledebur niet talrijk genoeg was, om hier met voordeel een vijand, die op zijn hoede was, te bestrijden, en haar aanval, als reeds gezegd is, hoofdzakelijk dienen moest, om de aandacht der verdedigers van den hoofdaanval af te houden, bleef zij zich er bij bepalen het gevecht gaande te houden, zonder dat dit tot eenige beslissende uitkomst leiden kon. Inmiddels hadden Zinsouw en Tschock hunne kanonnen aan den rand van de Bullewijk gesteld en van daar een heftig vuur geopend van houwitsers, bommen en granaten, welk vuur niet minder krachtig | |
[pagina 370]
| |
werd beantwoord uit de batterij der belegerden, die door Amsterdamsche en Geldersche artilleristen uitmuntend werd bediend; terwijl de soldaten uit het corps van Salm en de Amsterdamsche vrijwilligers van achter de borstwering hunne snaphanen op den vijand losbrandden. Spoedig bleek het den Pruisischen aanvoerders, dat zij hun doel niet bereiken zouden zoolang zij hun geschut niet anders konden plaatsen dan op den smallen weg, van waar het de batterij niet dan in een schuinsche richting bestrijken kon. Zij kregen echter hoop, beter in hun opzet te zullen slagen, toen Kapitein Von Kleist van de Duivendrechtsche zijde ter ondersteuning van den aanval kwam opgerukt; immers deze had eenige schuiten in de vaart gevonden en medegesleept, waarmede een deel der manschappen thans de Bullewijk overvoer, een stuk geschut met zich brengende, dat zij nu recht tegen de batterij overstolden, om die van nabij te beschieten. De toestand der verdedigers scheen nu hachelijk geworden; immers, zoolang een breed water hen nog van de aanvallers scheidde, had het geschut van deze laatsten wel eenig nadeel toegebracht aan de gebouwen van het dorp, doch geen noemenswaardige aan de batterij, welke laatste nu gevaar liep, niet alleen vlak van voren beschoten, maar ook bestormd te worden. Te recht begreep De Wilde, die hier de verdediging in persoon bestuurde, dat het verlies van dezen gewichtigen post alleen voorkomen kon worden door een daad van onverschrokkenheid, die den vijand in zijn opzet stuitte eer hij dat uitvoeren kon. ‘Voorwaarts, mannen!’ riep hij den vrijwilligers toe: ‘nu getoond, dat je Amsterdammers bent!’ en meteen, van achter de verschansing met hen voor den dag komende, deed hij een zoo heftigen uitval op de hier aan wal gestapte Pruisen, dat zij, verrast en in wanorde gebracht, met overhaasting weer naar hunne schuiten terugvloden, ja het meegebrachte kanon den bezettelingen bijna in handen ware gevallen. Tevreden over den goeden uitslag van zijn koene daad, en de zijnen niet nutteloos aan het vuur van de overzijde willende blootstellen, keerde hierop De Wilde met hen achter de batterij terug. Nauwelijks was hij daar, of een sergeant, hem toegezonden door den officier, die aan de Amstelbrug het bevel voerde, kwam hem het verblijdend bericht brengen, dat aan die zijde geen gevaar meer te duchten was. De kolonel Kokeritz had, als gezegd is, zijn weg langs den linkeroever der rivier genomen, en toen hij tegenover Ouderkerk gekomen was, een Kapitein met eenige manschappen de brug op, ter verkenning, afgezonden. De wip was echter opgehaald, en van uit de batterij, achter de brug gelegd en die haar geheel bestreek, werd een kogel afgezonden, met zoo gunstig gevolg, dat de kapitein doodelijk getroffen werd en zijn volk met overhaasting terugvlood. Bemerkende, dat men hier op zijn hoede was, en niet wel bekend met de middelen van verdediging, waarover de Patriotten konden beschikken, had Kokerits het ongeraden geacht, zijn volk nutteloos aan gevaar bloot te stellen, en was hij met de zijnen verder, den weg naar de stad op, voortgerukt. | |
[pagina 371]
| |
Te welkomer was deze tijding aan De Wilde, omdat hij bespeurde, dat hij alle beschikbare krachten zou behoeven, ten einde de aanvallers te keer te gaan, die onder kapitein Tschock opnieuw in grooter getale dan te voren het water overkwamen en zich in slagorde stelden; terwijl een versche troep volks, onder den majoor Diebitz, die den post bij de Duivendrechtsche brug had moeten vermeesteren, doch daar was teruggeslagen, de benden van Tschok en Zinsouw was komen versterken. ‘Houd hem nog tien minuten aan den praat, kapitein De Veur!’ zei nu De Wilde tegen den officier, die in rang na hem volgde: ‘ik hoop dan terug te zijn en aan die Heeren allen lust te ontnemen ons verder lastig te vallen.’ En meteen spoedde hij zich naar het dorp en naar de batterij aan de Amstelbrug, ten einde zich door zijn eigen oogen te verzekeren, dat de sergeant hem de volkomen waarheid had bericht, en er van die zijde geen gevaar meer te duchten stond. Intusschen hield De Veur den strijd moedig gaande tegen de Pruisen, die, woedend over het mislukken hunner pogingen, thans met grooter overmacht en verdubbelde wakkerheid den aanval hernieuwd hadden. Van weerszijden werd met moed en hardnekkigheid gestreden; doch de Pruisen begonnen meer en meer veld te winnen, toen zich de kans op eenmaal tegen hen keerde. Terwijl zij met de manschappen van De Veur slaags waren en hun tegenstanders reeds verzwakt waanden, verscheen onverwachts De Wilde met de compagnie, die aan de Amstelbrug gelegen had, en viel hem in de flank aan. De onverwachte versterking, die de verdedigers bekwamen, sloeg des vijands moed ter neder, die nu het slagveld ruimde, waarop hij een aantal dooden en gekwetsten achterliet, de vaart weder overtrok en voorgoed den aftocht blies. Ruim drie uren had de strijd geduurd, die aan beide kanten zoo heftig gevoerd en zoo roemrijk voor de patriotten was afgeloopen. De gekwetsten, zonder onderscheid van vriend of vijand, werden binnen 't dorp gevoerd en de noodige maatregelen tot hunne verpleging genomen, en De Wilde met zijne officieren wenschten elkander geluk met den afloop van het geleverde gevecht, toen tegen elf uren hunne vreugde getemperd werd door de tijding, die ettelijke vluchtelingen, van de overzijde aangesneld, hem brachten, dat namelijk Amstelveen, hoezeer niet dan na fellen tegenstand, den Pruisen in handen was gevallen. Men kon dus van die zijde een nieuwen aanval verwachten; waarom De Wilde terstond last gaf tot het opwerpen eener nieuwe batterij, die den weg naar Amstelveen bestrijken moest. Dan, terwijl men druk aan dezen arbeid was, kwam, tegen den middag, een renbode uit Amsterdam met een brief van Burgemeesteren aan De Wilde, den last inhoudende, alle verdere pogingen tot verdediging op te geven en onmiddellijk met zijn manschappen naar Amsterdam terug te keeren. Het opzeggen van den wapenstilstand had binnen de stad zulk een schrik veroorzaakt, dat aldaar tot volkomen onderwerping was besloten. | |
[pagina 372]
| |
Men kan beseffen, welk een spijt en ergernis het vernemen van dit besluit bij hen moest verwekken, die zoo wakker de eer hunner partij gehandhaafd hadden en nu de vrucht hunner heldhaftige verdediging geheel verloren zagen. Maar had De Wilde zich het vertrouwen dier partij waardig getoond door de treffelijke wijze, waarop hij den wederstand tegen den vijand had bestuurd, niet minder legde hij de hoedanigheid van een uitnemend bevelvoerder aan den dag, in de wijze, waarop hij aan den thans ontvangen last gehoorzaamde. ‘Mijne Heeren!’ zeide hij tot zijne officieren, na hun den last te hebben medegedeeld: 't egen het noodlot valt niet te twisten: wij hebben tot heden onzen plicht gedaan; laat ons het bewijs leveren, dat wij dien ten einde toe kunnen volbrengen: hebben wij den vijand ontzag ingeboezemd, thans voegt het ons, te zorgen, dat wij dit dorp verlaten als mannen, die overwinnaars bleven, en dat onze aftocht niet op een vlucht gelijke.’ En vervolgens, met dezelfde kalmte van geest, die hij in den strijd had aan den dag gelegd, gaf hij zijn bevelen voor de ontruiming van Ouderkerk. Het bleek alsnu, op wat oordeelkundige wijze hij onder zijn officieren het opzicht over de verschillende takken van beheer had toevertrouwd, zoodat ieder terstond wist wat hem te doen stond. Hoe ongelooflijk het schijnen mocht, 's namiddags te vier uren had De Wilde niet alleen zijn manschappen, zijn geschut, zijn krijgsbehoeften, geene uitgezonderd, binnen Amsterdam gevoerd, maar ook al de gekwetsten behoorlijk aldaar in het Gasthuis besteed. Toen was hij zijn verslag aan Burgemeesteren gaan doen en vervolgens naar zijn woning gekeerd, om zijn monteering af te leggen. ‘Sluit die gerust in de kast weg, Stijntje,’ zeide hij tot zijn oude dienstmaagd: ‘ik zal die vooreerst niet meer dragen.’ | |
V.Had De Wilde zich voorgesteld, dat met den terugtocht uit Ouderkerk zijn militaire loopbaan gesloten zou zijn, toch bleek hem reeds den volgenden dag, dat zijn bemoeiingen in de gebeurtenissen van den dag nog niet geheel waren afgeloopen. De lezer heeft uit eenige woorden, door Schroeder gesproken en in het begin van deze schets aangehaald, kunnen opmaken, dat, ten gevolge van den lagen stand der rivieren, de beproefde onder-water-zetting niet overal was gelukt. Toevallig was er juist in den afgeloopen nacht eene rijzing in het water ontstaan, die, had zij vroeger plaats gehad, wellicht ten gevolge had gehad, dat niet alleen Ouderkerk en Duivendrecht, maar al de overige buitenposten tegen alle aanvallen beveiligd waren geweest en het toegeven van Amsterdam onnoodig geworden, | |
[pagina 373]
| |
althans vertraagd ware. Dat wassen van het water, ofschoon aan natuurlijke oorzaken toe te schrijven, had bij de Pruisische bevelhebbers achterdocht gebaard, en het was, om deze weg te nemen, dat Burgemeesteren het noodig hadden geacht, een bezending naar Ouderkerk af te vaardigen - dat thans door de Pruisen onder den majoor Von Ledebur was bezet, en waarheen de generaal Symon Von Kalkreuth zijn hoofdkwartier verlegd had - ten einde aan dezen laatste de noodige ophelderingen aangaande gemelde zaak te geven. Die taak was opgedragen aan de Raadsleden Nicolaas Faas en Pieter Elias, die in polderzaken bedreven werden geacht, en men had hun De Wilde toegevoegd, zoowel omdat deze met plaats en gelegeuheid bekend was, als omdat hij, des vereischt, aan den Pruisischen generaal narichten geven kon aangaande den toestand der gekwetste Pruisen. Te Ouderkerk bij Kalkreuth toegelaten, dien zij met Von Ledebur en een paar andere hoofdofficieren in Brugzicht vonden, kweten zij zich van den hun gegeven last. Faas had het woord gevoerd en de Generaal met diens ophelderingen volkomen genoegen genomen. Naar de gekwetsten had deze laatste niet gevraagd, en De Wilde had geen aanleiding gevonden, zich in het gesprek te mengen. Dit was afgeloopen, de gecommitteerde Heeren hadden hun afscheid genomen en waren reeds buiten het vertrek, toen de kastelein aldaar naar De Wilde toetrad met de woorden: ‘Mijnheer De Wilde! je hebt gisteren alles uit het dorp meegenomen, behalve je tabaksdoos, die ik hier heb.’ ‘De Wilde!’ herhaalde Von Ledebur, die deze woorden gehoord had; en, terstond op den aldus aangesprokene toesnellende: ‘hoe nu, Mijnheer!’ riep hij: ‘gij zijt het toch niet, die dezen post verdedigd en ons gisteren zulk een geduchte les gegeven hebt?’ ‘Om u te dienen,’ antwoordde De Wilde, glimlachend: ‘'t is maar jammer,’ voegde hij er bij met een zucht, ‘van al 't bloed, dat onnoodig over en weer vergoten is.’ ‘Neen! maar dat gaat zoo niet,’ hernam Von Ledebur, hem bij de hand nemende en op minzame wijze weder binnen de kamer terugvoerende, waarheen hen nu ook de beide Raadsleden weder volgden. ‘Zou Uwe Excellentie 't kunnen gelooven,’ vervolgde hij, zich tot Kalkreuth wendende - ‘dat deze Heer de Commandant is, die ons gisteren belet heeft, Ouderkerk te nemen?’ ‘Gij, Mijnheer!’ riep Kalkreuth, verbaasd toetredende en aan De Wilde de hand reikende: ‘vergun mij in dit geval u mijn compliment te maken over uwe voortreffelijke verdediging. Waarlijk, indien Amsterdam overal mannen had gehad, zoo wakker als gij, de stad ware onneembaar geweest. Mag ik vragen, bij welk wapen van de armee gij behoort?’ ‘Mijnheer De Wilde behoort niet tot de armee,’ haastte Faas zich te antwoorden, die, ofschoon alles behalve patriotschgezind, toch genoeg Amsterdammer was, om de eer van zijn stadgenoot te willen ophouden: ‘mijnheer is kapitein bij onze Stads-schutterij; maar zijn vak is eigenlijk de tabak.’ | |
[pagina 374]
| |
‘En als Uwe Excellentie van goede Varinas houdt, zal ik het mij tot eer rekenen, haar te bedienen,’ voegde De Wilde er lachend bij. ‘Wat hoor ik?’ riep de Generaal: ‘ei zoo, Baron!’ vervolgde hij tegen Von Ledebur: ‘dan hebben onze ijzervreters zich door een tabaksverkooper laten kloppen! Doch, mijnheer De Wilde!’ ging hij voort, terwijl hij De Wilde de hand op den schouder legde: ‘wat gisteren den Baron niet gelukt is, zal mij thans gelukken. Ik verklaar u mijn gevangene en voer u naar den Hertog, die van uwe wakkere verdediging gehoord heeft en niet minder van de liefderijke zorg, die gij voor onze gevangenen gedragen hebt, en die er u in persoon voor wenscht te bedanken. Geen verschooningen neem ik aan en.... wellicht willen de Heeren ons ook wel de verdere eer van hun gezelschap schenken?’ Dit laatste was tot Faas en Elias gericht, die echter te goed begrepen, dat de uitnoodiging, wat hen betrof, niet anders dan als een bloote formule van beleefdheid beschouwd moest worden, en zich dan ook van het aannemen daarvan verschoonden, tot reden gevende, dat zij aan Burgemeesteren verslag moesten doen van hunne zending. Wat de Heer De Wilde aanging, zij betuigden, dat zij, nu die gevangengenomen was, hem volgaarne aan zijn lot overlieten. En zoo was 't De Wilde alleen, die met den Generaal naar den Hertog ging, welke laatste hem bij zich aan 't middagmaal hield en met beleefdheden overlaadde.
De Wilde's voorzegging, dat hij de monteering vooreerst niet weer zou aantrekken, bleek spoedig juist te zijn geweest; immers hij behoorde, gelijk te verwachten was, tot die officieren der Schutterij, aan wie, zoodra in Amsterdam de vorige orde van zaken was teruggekeerd, hun ontslag werd gegeven. Doch toen in 1795 de omwenteling plaats had, en de partij, tot welke hij behoorde, haar zegepraal vierde, toonde deze, hoezeer zij het door hem betoonde beleid op prijs stelde, door hem onmiddellijk tot Kolonel-Commandant der Amsterdamsche Schutterij te benoemen, welken post hij tot in 1798 bekleedde. De bijzondere omstandigheden, die toen aanleiding gaven, dat hij zijn ontslag bekwam, liggen eenigszins in het duister, en het behoort niet tot ons bestek, die te onderzoeken. De geschiedenis zwijgt verder over hem, en alleen weten wij, dat hij, tot een geheel ambteloos leven teruggekeerd, op 14 Maart 1817 overleed en op den 20sten daaraanvolgende in de oude Luthersche kerk op het Spui werd begraven. Zijn laatst overgebleven dochter Wilhelmina Maria stierf in 't jaar 1859, en van zijn kleinkinderen leeft nog te Dresden zijn naamgenoot, die onlangs een fraaie vertaling in Hoogduitsche verzen van Vondel's ‘Gijsbreght’ in 't licht zond.
Het feit, waardoor zich George Hendrik De Wilde een roemruchten naam verwierf, staat als een geïsoleerd punt in zijn leven zoowel als in 's lands geschiedenis, en was van geen invloed op de gebeurtenissen van zijn tijd. Toch is het wel waardig in herinnering te blijven, wegens de belangrijke les, die het bevat, en die door alle | |
[pagina 375]
| |
flauwhartigen in den lande ter harte mag worden genomen. Immers, waar wij zien, dat, in een tijd van verdeeldheid tusschen de zonen van hetzelfde vaderland, een eenvoudig burger, met behulp van een saamgeraapten hoop strijders, doch allen door warmen ijver voor hunne zaak gedreven, met vrucht het hoofd weet te bieden aan krijgsbenden, tot de best geoefende troepen van Europa behoorende, en den door hem bezetten, door zwakke verdedigingsmiddelen beschermden post tegen hen met goed gevolg verdedigt, welk onthaal staat dan te wachten aan hen, die 't wagen zouden, Nederland aan te vallen op een tijdstip, dat het door een welgeoefend leger, door een goed geordend krijgswezen, en - wat meer nog dan dat alles zegt - door een welgezinde, eendrachtige natie beveiligd wordt? |
|