Novellen
(ca. 1886-1890)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
Een vertelling van Mejuffrouw Stauffacher.I.Voor hen, die ‘de Lotgevallen van Ferdinand Huyck’ hebben gelezen, en die de slechte gewoonte niet volgen, voorredens en inleidingen over te slaan, zal Mejuffrouw Stauffacher geen geheel onbekende persoon zijn. Waarschijnlijk echter huist bij het meerendeel van hen de meening, dat zij, evenals de Romanheld, wien zij bij de lezers inleidt, niet anders is dan een kind mijner phantasie. Deze opvatting is echter ten eenenmale onjuist. Mejuffrouw Stauffacher schilderende, heb ik alleen haar naam veranderd, en, voor 't overige is er in de voorstelling, welke ik van haar persoon, karakter en leefwijze gegeven heb, geen enkel détail, dat niet met de nauwkeurigheid eener photographie is teruggegeven. Waar ik te dier gelegenheid echter niet var, gesproken heb, omdat het niet in mijn kraam te pas kwam, is van den invloed, dien zij op mijn vorming, vooral als schrijver gehad heeft. De veelvuldige lotsverwisselingen, die haar levensloop gekenmerkt en haar in kennis gebracht hadden met allerlei belangrijke, ja beroemde en hooggeplaatste personen, hadden haar gelegenheid verschaft zeer veel, en haar heldere blik had haar geholpen zeer goed te zien en te hooren: terwijl haar ijzervast geheugen, gepaard aan vlug vernuft en fijnen smaak, haar in staat stelden, wat zij gezien en gehoord had met heldere, levendige en bevallige kleuren terug te geven: ja, ik heb niemand gekend, uit den omgang met wien men beter op de hoogte kon geraken van karakters, gewoonten en begrippen der vorige eeuw. Ik voor mij heb althans omtrent dien tijd vrij wat meer van haar geleerd dan uit eenig boek. Zij had een kleine, keurige bibliotheek van Hollandsche, Fransche, Engel- | |
[pagina 275]
| |
sche en Hoogduitsche literatuur, en wat daarin te lezen viel kende zij, om zoo te zeggen, van buiten: met mij, die als kind reeds gewoon was haar den sleutel van haar boekenkastje te vragen en dan beurtelings Madame De Sévigné en Fielding, Gil Bias en Rabener, Bilderdijk en Dr. Swift te verslinden, was dit bijna evenzeer het geval, en haar juiste aanmerkingen en verstandige oordeelvellingen over het gelezene brachten niet weinig toe om mijn eigene meeningen daarover te wijzigen, mijn smaak te zuiveren en mij bij de pogingen, welke ik als onervaren knaap reeds aanwendde om romans of tooneelstukken te schrijven, mijn wankelende schreden voor 't minst naar goede voorbeelden te richten. Onder de menigvuldige vertellingen, welke zij mij gedaan heeft, is er eene, die op mij, toen ik haar als jongeling hoorde, een diepen indruk maakte, gelijk ieder, die zich de moeite getroost, dit opstel tot aan het einde te lezen, waarschijnlijk begrijpen zal; ofschoon ik wanhoop, het verhaal zoogoed en in alle deelen zoo nauwkeurig terug te geven als het mij werd gedaan. Wat men er zeker bij missen zal, is de toon, waarop Mejuffrouw Stauffacher het deed: de wijze, waarop zij, door verandering van stem of gelaat, de personages, die zij invoerde, wist aan te duiden ook zonder ze te noemen, het schalksche knipoogen en de ondeugende trek om haar mond, die niet zelden de voordracht, als zij 't meest pathetisch werd, vergezelden. Dat mengelen van ernst in den toon en scherts in de uitdrukking van 't gelaat was geen kunstgreep, dien zij bezigde om het effect te verhoogen; het was een gevolg van haar ingeboren luim, van haar natuurlijke vatbaarheid om beurtelings, ja veelal gelijktijdig, de zaken van haar meest aandoenlijke en meest kluchtige zijde te beschouwen, van dien luim, waarvan wij den indruk nog ondervinden als wij een bladzijde van Sterne, vooral van Dickens of Hildebrand lezen. De beide laatsten heeft zij nooit gekend: de werken van den eerstgemelde had zij zooveel te beter in 't hoofd: - de jonge juffrouwen der achttiende eeuw waren minder preutsch of minder aantrekkelijk dan die van onzen tijd, en niet alleen lazen zij Tristram Shandy en Tom Jones, maar zij dorsten er rond voor uitkomen, dat zij ze lazen. Maar genoeg: de vertelling, welke ik bedoelde, kan gerust, ook in onze eeuw, door een moeder aan haar dochter worden voorgelezen: - ik zwijg alzoo, en laat aan mijn oude vriendin het woord: alleen vergun ik mij de vrijheid, waar zij eigen namen noemt, de ware tegen verdichte te verwisselen. | |
II.Ik was in den jare 177.. gouvernante der kinderen van Mevrouw Bentes, van wie gij zeker wel hebt hooren spreken, ja, die gij misschien wel zult hebben ontmoet. Doch in dit laatste geval zal het bij u niet zijn opgekomen, dat die half blinde oude vrouw, met dat | |
[pagina 276]
| |
bleek en ingevallen gelaat, in haar tijd niet slechts een beauté geweest is, maar zelfs, gelijk men 't noemt, la pluie et le beau temps maakte. Toen ik bij haar kwam, was zij acht en twintig jaren en in den vollen bloei van haar schoonheid. Er waren vieren-een-half jaar verloopen sedert den dood van haar man: zij had juist het weduwpak afgeleid en was als een schitterende kapel uit iaar windsels te voorschijn gekomen. Maar neen: - ik wil die vergelijking niet bezigen: zij is niet alleen oud en afgezaagd; maar zij is in dit geval niet of niet volkomen juist. Een kapel fladdert rond van de eene bloem op de andere: een kapel is het zinnebeeld van wuftheid, van pronkzucht en andere ondeugden, die ik de goede Mevrouw Bentes niet ten laste wil leggen. Zij behoefde ook waarlijk niet rond te fladderen: zij was schoon, geestvol, beminnelijk, jong en rijk.... dus fladderden er genoeg om haar heen. Ik geloof niet, dat zij haar man erg betreurd had: althans toen ik een lid werd van haar huisgezin, scheen haar droefheid geweken te zijn, en, gelijk ik dan ook buitenaf hoorde, moet hij geen andere verdienste gehad hebben, dan dat hij tot de eerste familiën behoorde, puissant rijk was en voortreffelijk hombre en tokkodielje speelde. Nu - 't doet er niet toe: en de drie kinderen, die hij achter had gelaten, aardden gelukkig niet naar hun vader. Het oudste meisje, Klare-Bet, thans de Gravin van Werlingen, was wel wat wild en ongezeglijk, doch over 't geheel een goed kind: haar zusje Mietje en haar broertje Govert waren engeltjes van kinderen: zij werden, helaas! - naar menschelijke berekening te vroeg - engel tjes in den hemel. Mevrouw Bentes was dan, als ik zeide, niet erg bedroefd, en na drie-en-een-half jaar in afzondering te hebben doorgebracht, verlangde zij haar schade weer in te halen en haar jeugd te genieten. Ik weet, dat men tegenwoordig iemand, die voor zulk een verlangen dorst uitkomen - gelijk zij het tegenover haar vrienden deed - streng veroordeelen zou, en sentimenteele liedenGa naar voetnoot1) zouden zeggen: ‘het was haar plicht en roeping, en het had ook haar lust moeten zijn, zich geheel aan haar kinderen toe te wijden.’ - Goed! zij wijdde zich aan haar kinderen: zij stuurde ze niet van zich af en liet ze niet thuis als zij uit logeeren ging; doch zij vond er geen kwaad in, zich, op het uur, dat haar kinderen naar bed waren, in aangenamer gezelschappen dan het mijne of dat van de kindermeid te vermaken: en zij had een schrik gekregen van alle boeken over opvoeding, waarvan het toen krioelde, en die zij in haar ‘stillen tijd’ tot walgens toe gelezen had. ‘Al dat gesnor,’ zeide zij, ‘is niet dan voor exceptioneele toestanden geschikt, en kan enkel dienen om pedante of maatschappelijk onbruikbare wezens te vormen:’ - en na al de fraaie resultaten, die ik gezien heb van die opvoedingen à la Jean Jacques en dergelijke, moet ik zeggen, dat zij geen groot ongelijk had. | |
[pagina 277]
| |
Haar rentrée dans le monde geschiedde daarmede, dat wij de najaarsmaanden gingen doorbrengen op den huize Hardenstein, bij Mijnheer Van Eylar, zooals wij Amsterdammers hem noemden, of ‘den Baron,’ zooals hij in zijn buurt heette. Mevrouw Van Eylar was een eigen zuster van Mevrouw Bentes, een weinigje ouder dan zij. Reeds vroeger had zij haar te logeeren gevraagd; doch Mevrouw Bentes wist, dat er op Hardenstein altijd veel gezelschap was: zij kende het vroolijke leventje, dat men er leidde, en had er daarom niet heen willen gaan zoolang de rouw duurde en zij zonder opspraak te verwekken niet kon meedoen. En inderdaad, toen ik te Hardenstein gekomen en au fait was van de leefwijze, moest ik haar gelijk geven. Vroolijker was er zeker niet te bedenken; het ruime kasteel altijd vol gasten, de stallen vol paarden en rijtuigen, waarover men naar goedvinden beschikken kon: ieder den geheelen morgen volkomen vrij in zijn bewegingen: geen gedwongen reünie dan aan het middageten: 's avonds voor en onder het theedrinken muziek, gezelschapsspelen van allerlei aard, zoowel loterijen, lotto's en dergelijke, die op toeval en geluk berusten, als proverbes of charades en action, en dergelijke, waar geest en oordeel bij te pas komen. Eens zelfs vertoonden wij in de oranjerie l' enfantprodigue van Voltaire: ik zeg ‘wij,’ want ik moest ook meedoen, en nog wel voor de Baronne de Croupillac - de caricatuurrol. Mejuffrouw Van Doertoghe speelde Lise, Mevrouw Bentes Martha - en mooier Martha is er stellig nooit op eenig theater geweest. De Jonker Van Sporkelberghe was Euphemon, onze tegenwoordige Ambassadeur in Oostenrijk stelde Rondon voor, en de Kapitein Trellinck, die nu Generaal der Infanterie is, was Fierenfat: ik verzeker u, dat het een goed geheel was. Enfin, dit tusschen twee haakjes. Ik durf zeggen, dat ik in mijn leven nooit zes weken achter elkaar zoo vermakelijk heb doorgebracht; ik vooral, die toen maar eventjes over de twintig was en in 't vak van vermakelijkheden nog nooit iets anders had bijgewoond, dan de bezoeken, die in onze garnizoensplaats de officieren, voor zooverre zij gehuwd waren, elkander brachten en waar het doorgaans voor mij uitdraaide op het kijken naar een partij jassen of piketten, en op het luisteren naar gesprekken over veldtochten en dienstzaken, onder het genot van een potteken Leuvensch en onder het smoken van knaster tabak uit Duitsche pijpen: wel te verstaan voor zooveel de Heeren betreft: de dames en meisjes mochten zich met een kommetje saliemelk en een koekje tevreden houden en inmiddels was 't pieken, pieken met de naald zonder ophouden. Gij kunt dus begrijpen, dat het onderscheid voor mij niet gering was. Mijnheer en Mevrouw Van Eylar waren allerbeste menschen, die om niets anders schenen te denken, dan om het hun gasten zooveel mogelijk naar hun zin te maken: en daarbij heerschte op Hardenstein de meest gulle en ongedwongen toon die te bedenken is. Als ik zeg ‘ongedwongen,’ dan bedoel ik daarmede niet wat men nuGa naar voetnoot1) sans | |
[pagina 278]
| |
gêne noemt, en 't geen daarin schijnt te bestaan, dat men met een sigaar in den mond door huis loopt, met een jas en bemodderde laarzen binnenkomt, lui in een gemakkelijken stoel of op een kanapé ligt uitgestrekt, de helft van den avond wegblijft om te rooken en de dames alleen laat zitten: - neen! men verstond het sans gêne toen anders, en gelijk men in de groote maatschappij zich aan de slavernij der wet onderwerpt om vrij te kunnen zijn - is 't niet Cicero, die zoo iets zegt? - zoo onderwierp men zich in de samenleving aan de slavernij der etiquette om zijn eigen en eens anders genoegen te bevorderen. Gelijk ik u reeds zeide, men was op Hardenstein den geheelen morgen zijn eigen meester; de Heeren gingen vroegtijdig uit rijden of op de jacht; maar geen hunner zou er aan gedacht hebben, aan tafel anders dan in behoorlijke tenue te verschijnen, de pruik netjes gepoederd, schoone lubben en jabot en den degen op zijde. 's Avonds onder het muziek maken viel er wel eens een, die voor dag en dauw in 't veld geweest was, in den dut; maar als de theeboel opgeruimd en de speeltafeltjes gezet waren, was ieder weer klaar, en aan 't souper dacht niemand er aan om vaak te hebben. Och! dat soupeeren raakt ook al zachtjes aan uit de mode. Ik hoor nu dagelijks zeggen, dat in die jaren onze Natie in een staat van diep zedelijk verval verkeerde, dat de langdurige vrede, dien zij genoten had, de ontzettende rijkdommen, die men maar te verzamelen en te genieten had, de weelde en wat dies meer zij, alle veerkracht had verlamd, alle ontwikkeling doen ophouden en dat men, gerust insluimerende op den roem der voorvaderen, in een toestand geraakt was van algemeene verdooving en machteloosheid. Ik ben niet op de hoogte om dat te beoordeelen; doch die zoo spreken, oordeelen van 't geen zij niet gekend hebben, en zien althans de goede zijde van dat tijdvak voorbij. Ik verzeker u, dat er toen in de meeste dingen vrij wat meer degelijkheid heerschte dan thans; als men bouwde, al was 't maar een onnoozel koepeltje, dan bezigde men duurzame materialen, en men hoorde van geen muren, die vochtig waren of afkalkten, en van geen planken, die wegrotten. In de meubelen heerschte ook vrij wat meer smaak en vinding dan in de hedendaagsche: en zij waren vrij wat keuriger en met meer zorg afgewerkt dan in dezen tijd, nu men enkel op 't goedkoope ziet en de boel maar à la grosse morbleu wordt saamgeflanst: en het vleesch aan 't spit gebraden smaakte heel anders dan nu het met de moderne economische kookmachines wordt toebereid. Maar ik raak van den tekst en wat ik eigenlijk aanmerken wou is, dat de menschen toen ter tijd veel aangenamer in den omgang waren dan nu. Zooals ik straks begon te zeggen, men wist zijn vrijheid aan banden te leggen: ieder had het gevoel, dat, wanneer hij in een gezelschap werd toegelaten, zulks onder de stilzwijgende voorwaarde was, dat hij zijn aandeel tot het algemeen genoegen moest bijbrengen en dan bleek het, dat wie 't meest zijn best deed om anderen welgevallig te zijn en zich van de voordeeligste zijde te vertoonen, ook doorgaans zelf 't meeste genoegen had. Juist de | |
[pagina 279]
| |
omstandigheid, dat ons Vaderland toen vrede en rust genoot, was oorzaak, dat er over politiek weinig of niet gesproken werd: en ofschoon er spanning tusschen de partijen in den Staat was ontstaan, en somtijds heden van verschillende kleur elkaar in gezelschappen ontmoetten, men had de welvoegelijkheid, in tegenwoordigheid van dames niet over politieke vraagpunten te twisten; de gesprekken liepen dan ook meer over literatuur en over de nieuwtjes van den dag. Enfin, hoe zal ik het u zeggen? men wist toen nog te ‘praten,’ wat de Franschen noemen causer, een kunst, die bij ons, gelijk bij hen, zoogoed als verloren schijnt, en door het verdwijnen waarvan de gezelschapskringen ontaard zijn òf in dispuutcolleges, òf in vervelend gewauwel over dienstboden en modewinkels. - Niet, dat men toen ook niet somtijds over zeer onbeduidende dingen sprak; maar over al wat men zeide was een zeker waas van bevalligheid gespreid, dat alleen verkregen wordt door een goede opvoeding, door den omgang met hoogbeschaafde lieden en vooral door de gestadig aangekweekte zucht om te behagen. Gij zult zeggen - of neen, gij niet, anderen, die mij niet begrijpen kunnen, zouden zeggen: ‘de conversatietoon van die dagen was dus inderaad niet veel meer dan een blinkend vernis, 't welk de oppervlakte verguldde eener maatschappij, van binnen verrot en bedorven.’ Ik weet dat niet: ik zal mij althans wachten, een geheele maatschappij, waaronder ik geboren en opgevoed ben en geluk en vriendschap ondervonden heb, te veroordeelen; ik zie maar niet in, dat de hedendaagsche zooveel beter is. Men ontmoette in dien tijd, even zoogoed als nu, menschen, die dom, enkelen zelfs, die vrij belachelijk waren: ook nu en dan bewees deze of gene - en gij zult er een voorbeeld van krijgen - dat zijn hart niet op de rechte plaats zat; - maar de dommen hadden doorgaans van jongs af geleerd te zwijgen en toe te luisteren, en vormden alzoo als 't ware het ‘publiek:’ de belachelijken dienden tot vermaak van de overigen, evenals de apen en papegaaien: en de slechten.... nu ja, de slechten moesten kunnen huichelen en zich beter voordoen dan zij waren, op straffe van uit de kringen van ordentelijke lieden te worden geweerd. Ik beken, er waren toen vrij wat lieden, die machtig veel ophadden met de Fransche wijsbegeerte en op 't stuk van godsdienst al heel onrechtzinnig dachten: maar zij zouden zich toch gewacht hebben, te profaneeren, of te pralen met hun ongeloof in tegenwoordigheid van menschen, die er door ontsticht zouden zijn. Zij eerbiedigden wat zij de zwakheid van bijgeloovige hersenen noemden: en de anderen zuchtten in stilte over 't geen zij aanmerkten als de dwalingen van den tijd. - En noeme men nu die toenmalige maatschappij oppervlakkig, onbeduidend, futiel, al wat men wil: ik voor mij weet, dat zij honderdmalen beschaafder, wellevender, aangenamer en vermakelijker was dan de hedendaagsche, en onze jonge heeren zouden er menige les en goed voorbeeld aan kunnen nemen. Maar ik val in herhalingen en ben weer machtig aan 't divageeren: nu! een en ander is een gebrek van oudelieden, en dat gij mij | |
[pagina 280]
| |
vergeven moet. Ik raak altijd op mijn hobby-horse als ik van die dagen spreek, en ik geef er mij te meer aan toe, omdat ik weet, dat gij er gaarne van hoort. - Doch ik zou u een verhaal doen en daar zou ik nooit toe geraken, indien ik op deze wijze voortging. Dus onmiddellijk tot de zaak: en ik beloof u, niet weer af te dwalen. | |
III.Wij zaten eens op een avond aan 't souper: wij waren, zoo ik wel reken, ongeveer zestien personen of daaromtrent. 't Was aan 't dessert en de bedienden hadden de kamer verlaten: een loffelijke gewoonte van dien tijd, waardoor men althans gedurende het laatste uurtje van den dag in volle vrijheid en over alles praten kon, zonder dat men lastige luistervinken te vreezen had. Het gesprek was gevallen op de geestverschijningen en hetgeen daarmede in verband staat. Swedenborg, Mesmer, de Graaf van St-Germain, de Illuminaten, gaven toen niet zelden stof tot onderhoud en natuurlijk liepen de meeningen omtrent hen niet weinig uit elkander. De vraag, of hetgeen men vertelde, van de wonderen, door hen verricht, al dan niet geloof verdiende, en, zoo ja, in welke mate, werd - en niet voor de eerste maal, met levendigheid behandeld. Was de omgang met de geestenwereld mogelijk of niet? ziedaar wat, hierover was men 't eens, vooral moest worden uitgemaakt. De gevoelens, gelijk ik zeide, waren verschillend. Sommigen verwierpen alle geloof aan spokerij als ten eenenmale ongerijmd: anderen, hoewel onder betuiging, dat zij voor zich zelven geheel niet bijgeloovig waren, gaven toe, dat er echter somtijds dingen gebeurd waren en nog gebeurden, die men niet langs den natuurlijken weg verklaren kon; - anderen weder kwamen er rond voor uit, dat, naar hunne overtuiging, er geen reden bestond, waarom schimmen van afgestorvenen zich niet, met of zonder bepaalde zending, aan de levenden zouden kunnen vertoonen. Zonderling, tot die geloovigen behoorden juist zij, die op 't stuk van godsdienst de beide uiterste richtingen vertegenwoordigden. Zoo b.v. verdedigde Mevrouw Van Doertoghe, - de moeder van Burgemeester Van Doertoghe. weet je? - die streng rechtzinnig in de leer was, het bestaan van spoken uit de Heilige Schrift; terwijl de Heer Van Parolles, die een volslagen vrijgeest was of althans voorgaf te zijn, het verdedigde uit de wijsbegeerte van Zoroaster en Plato, die beiden goede en kwade geniussen aannemen. Onder hen, die met warmte alle vertelsels aangaande verschijningen verwierpen, waren er twee der aanwezigen, die zich bijzonder onderscheidden: een van de twee was Mevrouw Bentes. Haar grootvader, een man, die zijn tijd vooruit was, had er veel toe bijgedragen om de heksenprocessen te helpen afschaffen: haar vader had zich altijd een warmen bestrijder betoond van hetgeen hij | |
[pagina 281]
| |
middeleeuwsche wanbegrippen noemde: en zij voerde te dezen opzichte een strijd, die haar om zoo te zeggen, als een erfenis was ten deele gevallen. Haar bondgenoot was zekere Mijnheer Drenkelaer: en dat verwonderde niemand; men was het van hem gewoon, dat hij zich aan hare zijde schaarde: en men vond het zeer natuurlijk, dewijl hij onder de ijverigsten behoorde van degenen, die haar het hof maakten of haar, ‘oppasten,’ gelijk toen de gebruikelijke term was. De Heer Drenkelaer was een man van goede familie en beschaafde manieren, hij had een bevallig uiterlijk, wist geestig te vertellen, kon allerliefst romances zingen, speelde whist zonder fouten te begaan, in 't kort, bezat de meeste dier hoedanigheden, die hem in de samenleving op prijs moesten doen stellen. Over zijn fortuin werd verschillend gesproken: sommigen beweerden, dat zijn vader zeer veel geld had nagelaten; anderen spraken dit tegen; doch men kwam hierin overeen, dat, naar de verteringen, welke hij maakte, een huwelijk met geld hem wel zou passen: men fluisterde dat hij een dobbelaar en jaarlijks te Aken aan de farobank te zien was. 't ls waar, men verzweeg zulke dingen voor Mevrouw Bentes; want daar zij den Heer Drenkelaer nogal niet ongenegen scheen, zoo wilde niemand bij haar de zegsman zijn van hetgeen misschien een lasterlijk of zeer vergroot gerucht was; men zei ze evenmin aan Mevrouw Van Eylar, die geweldig met den man was ingenomen en geen kwaad van hem wilde hooren; maar men vertelde ze mij, in de onderstelling, dat het op die wijze haar wel ter ooren komen zou. Hierin bedroog men zich echter: Mevrouw Bentes nam natuurlijk mijn raad niet in, en noch mijn leeftijd noch mijn positie gaven mij de bevoegdheid om tegenover haar een zoo teeder onderwerp ook zelfs uit de verte aan te roeren. Niet of, zoo ik had gedurfd, ik al het mogelijke gedaan zou hebben om de vrijage van den Heer Drenkelaer te dwarsboomen: ik hield hem voor volstrekt niet beter dan zijn reputatie: er was iets in zijn oogen, hoe fraai ze ook waren, dat mij tegenstond en vooral wanneer hij ze op Mevrouw Bentes gevestigd hield, deed denken aan den blik, waarmede men verhaalt dat de Amerikaansche slang het arme vogeltje weet te bedwelmen: ik had nog bovendien mijn bijzondere redenen, waarom ik hem niet lijden kon, en dien ik niet zeggen zal.... enfin ik was doodsbang, dat mijn goede Mevrouw Bentes hem tot man zou nemen: wanneer zij, naar 't mij voorkwam, groote kans zou loopen, haar fortuin te zien doorbrengen met het spel en erger nog: iets wat mij voor haar toekomst en die van de lieve kinderen bitter zou gespeten hebben. Het hinderde mij daarom op den bewusten avond zeer, dat zij met zulk een blijkbaar welgevallen luisterde naar zijn redeneering en zoo luide haar toejuiching schonk aan de gronden, die hij aanvoerde: en te meer hinderde 't mij, naarmate ik zelve erkennen moest, dat hij zijn stellingen uitmuntend verdedigde, en daarbij de gaaf had om, wanneer hij zoo spoedig geen afdoend argument bij de hand vond, zijn tegenpartij met een vernuftigen kwinkslag uit het veld te slaan en althans de lachers op zijn zijde te krijgen. | |
[pagina 282]
| |
Het had, als gij wel denken kunt, onder den loop van den redetwist, niet ontbroken aan allerlei kortere en langere historietjes over spoken en geestverschijningen, 't zij tot staving, 't zij tot opheldering van het gezegde aangevoerd. Opeens wendde de Heer Van Parolles zich tot den gastheer: ‘Eylar!’ vroeg hij: ‘heb je hier op Hardenstein nooit verschijningen gehad? Mij dunkt, een adellijk kasteel als dit moet een legende van dien aard bezitten, of het is niet waard, een ouden toren, een wapenzaal, een vechthuis en een ophaalbrug te bezitten.’ ‘Wel ja!’ was terstond de uitroep, van verschillende kanten aangeheven: ‘is er geen spook, dat zich op het Huis vertoonen komt?’ De vraag werd lachende gedaan: doch, tot ieders verwondering, ernstig beantwoord. ‘Niet precies op het Huis,’ zei de Baron; ‘maar er bestaat werkelijk betreffende Hardenstein een legende van dien aard, als waar Mijnheer Van Parolles op doelt.’ ‘Waarlijk!’ klonk het nu: ‘eilieve! vertel dat toch: een geestverschijning op Hardenstein! dat is verrassend! dat is heerlijk!’ ‘Ik vind er niets heerlijks aan,’ hernam de Heer Van Eylar op een nog ernstiger, ja op een drogen toon, waaruit men hadde kunnen opmaken, dat hij berouw gevoelde, zich over de zaak te hebben uitgelaten: ‘het geldt een treurig voorval, waar een lid van mijn geslacht in betrokken was: de zaak is, wel is waar, lang geleden, maar toch niet ver gebeurd: en het mededeelen daarvan zou wellicht bij dezen of genen een angstgevoel doen ontstaan, waardoor hem of haar het verblijf alhier minder aangenaam werd: zoo iets moet ik als gastheer mijn gasten besparen, op wier herhaalde bezoeken ik te hoogen prijs stel.’ ‘Ja, heel beleefd!’ zeide Heer Van Parolles, ‘doch dat zijn maar uitvluchten! Eerst ons nieuwsgierig maken en dan niets vertellen.... dat gaat niet.’ ‘Een legende aangaande Hardenstein,’ riep Mevrouw Bentes: ‘en daar ik mets van wist, ik, uw eigen schoonzuster, Eylar!’ ‘Och toe, Mijnheer Van Eylar!’ riepen juffrouw Van Doertoghe, de juffrouwen Prauley, en nog een paar jonge dames als uit éénen mond: ‘die legende moeten wij hooren.’ ‘Vertel haar maar, Eylar!’ zeide zijn vrouw, die even weinig aan spoken geloofde als haar zuster, Mevrouw Bentes: ‘mijn hemel! 't is immers maar een sprookje uit de riddertijden, waar geen sterveling meer gewicht aan hecht.’ ‘Wij zitten op heete kolen,’ riepen Kapitein Trellinck en de Jonker Van Sporkelberghe. ‘Welnu!’ zeide Eylar, terwijl hij blijkbaar zijn tegenzin zocht te overwinnen: ‘indien gij dan geen van allen naar bed verlangt en indien het uw aller verlangen is, zoo luistert.’ - En na zich achterover in zijn stoel geworpen en rond gekeken te hebben, als om zich te overtuigen, dat alle deuren gesloten en geen luistervinken in de buurt waren, begon hij in dezer voege: | |
[pagina 283]
| |
IV.
| |
[pagina 284]
| |
besluit van haar vader vernam. Zij gaf geen antwoord en boog het hoofd als ten teeken van onderwerping. Heer Peter haalde de schouders op, bescheidde zijn gasten op den gestelden termijn terug en sprak niet verder over de zaak. Hij was geen man van vele woorden; doch wat hij eenmaal bepaald had, bleef bepaald: en dat wist zijn dochter. De edele minnaars hadden hun afscheid genomen en waren elk zijns weegs naar huis gegaan. Nu gebeurde het, dat drie hunner, Borre Van Doorninck, Roelof Van Wisch en Herbaren Van Putten, in elkanders gezelschap heengereden, in een herberg aan den driesprong, waar hun wegen zich verdeelden, een wijl vertoefden en den beker des afscheids samen ledigden. Zij raakten natuurlijk aan 't kouten over hun vrijage en zoo liet Borre Van Doorninck zich tegen de beide anderen op de navolgende wijze uit: ‘'t Komt mij onbegrijpelijk voor,’ zeide hij, ‘dat Juffrouw Sofia zoolang blijft aarzelen met haar keuze. Wat duivel! wij zijn toch, zooals wij hier zitten, drie Edellieden van goeden naam en die overal elders te recht zouden komen: zoo de Juffer geen van ons drieën wil, dan moet zij al zeer bang voor 't huwelijk zijn.’ ‘Als er maar niet wat anders achter schuilt,’ zeide Herbaren van Putten. ‘Wat vermoedt gij dan?’ vroeg Roelof Van Wisch. ‘Ik vermoed een geheime minnarij,’ antwoordde Putten. ‘Onmogelijk!’ riepen de beide anderen. ‘Niet alleen mogelijk,’ hernam Putten: ‘maar zelfs zeer waarschijnlijk, omdat daardoor alleen het raadsel wordt opgelost. Luistert, vrienden! ik wil u een voorstel doen. Ik zou het mij moeten getroosten, dat de Juffer een van u beiden boven mij verkoos; doch ik zou niet gewillig voor een onwaardigen medevrijer onderdoen, en het bewijs, dat gij er beiden ook zoo over denkt, ligt in het verbond, dat wij onderling gesloten hebben, eiken vrijer buiten ons te weren. Maar aangezien Juffrouw Sofia niet tot dat verbond is toegetreden, zoo kon het zijn, dat zij een minnaar had, dien wij niet kenden, en....’ ‘Dien wij niet kenden!’ herhaalde Doorninck: ‘maar dat zou haar niet baten! zij moet een keuze doen tusschen hen, die heden morgen op 't slot verzameld waren, en die kennen wij allen.’ ‘Eilieve!’ zeide Putten: ‘alsof de wereld niet groot en bevolkt genoeg ware! kan zij niet een keuze buiten dat gezelschap gedaan hebben?’ ‘Maar die keuze is haar ontzegd,’ merkte Wisch aan. ‘Alsof dat een reden ware,’ hernam Putten: ‘en alsof niet de vrouwen in 't algemeen juist geneigd zijn daar lief te hebben, waar 't haar niet geoorloofd is.’ ‘'t Kan zijn,’ zeide Doorninck: ‘maar waar zou haar dat toe leiden?’ ‘Zij mag toch geen echtgenoot anders dan uit haar erkende minnaars huwen,’ zeide Wisch. ‘Ik spreek van geen echtgenoot,’ hernam Putten: ‘maar zegt mij, | |
[pagina 285]
| |
zoudt gij een van beiden genegen zijn, haar tot vrouw te nemen, indien 't u bleek, dat zij bereids een verborgen minnarij had gehad?’ ‘Neen voorwaar!’ riepen de beide anderen. ‘Maar wel zoudt gij genegen zijn, u over zulk een hoon op haar en op het onwaardig voorwerp harer keuze te wreken.’ ‘Ik zou haar in 't openbaar beschamen, indien zulks het geval ware,’ zei Doorninck, met een krachtigen vloek. ‘En dien medevrijer den kop afslaan,’ voegde Wisch er bij, met een nog krachtiger vloek. ‘Welnu!’ vervolgde Putten: ‘dan is mijn voorstel dit, dat wij gezamenlijk alle middelen in 't werk stellen om te ontdekken, of mijn vermoeden gegrond is.’ ‘Dat is een goed denkbeeld,’ merkten de beide anderen aan. ‘Wij willen elkander dan op handslag beloven,’ ging Putten voort: ‘elk voor zich alles te doen wat in zijn vermogen is om achter de waarheid te komen en elkander bij een volgende ontmoeting niets te verhelen van wat wij ontdekt hebben.’ ‘Dat is afgesproken,’ zeiden de anderen. ‘Ik,’ zeide Borre Van Doorninck, ‘zal aan Valk, mijn stegereepsknecht, last geven, de kamermaagd van de Juffer te vrijen en door haar de gedachten en handelingen van haar meesteresse uit te vorschen.’ ‘En ik,’ zeide Roelof Van Wisch, ‘zal door middel van Koert, mijn jager, die een neef is van den hovenier op Hardenstein, de gangen van de Juffer laten bespieden.’ ‘En ik,’ zei Putten, ‘zal Albert den heiden betalen, om van de schepers te weten te komen, of er ook verdachte lieden in den omtrek zwerven. Heden over een week vinden wij elkander hier terug en deelen wij elkander den uitslag onzer nasporingen mede.’ Overeenkomstig deze afspraak, zaten de drie Edellieden na verloop van een week weder in de herberg. ‘Ik weet dit,’ zeide Borre Van Doorninck: ‘bij wijlen opent de Juffer, als zij denkt alleen te zijn, een juweelkoffertje, waar zij een ring uit neemt, dien zij herhaaldelijk kust.’ ‘Ik weet dit,’ zeide Roelof Van Wisch: ‘de Juffer komt nu en dan bij schemeravond aan de woning van den hovenier, zendt diens dochter Lijsbet om een boodschap uit, verbeidt haar terugkomst en keert eerst dan weder naar 't slot.’ ‘Ik weet dit,’ zeide Putten: ‘er zwerft in de omstreken van Hardenstein een ruiter, die een vuurrooden tulband op het hoofd draagt met een veder en een mantel van gelijke kleur. Een goudgeschubde (maliënkolder bedekt zijn borst en aan zijn zijde hangt een Moorsche sabel. Hij berijdt een gitzwart paard, snel als de wind, komt, men weet niet van waar, en keert, men weet niet waarheen.’ Ofschoon de ontdekte bijzonderheden elk op zich zelve van gewicht konden geacht worden, zoo was het nog niet wel mogelijk er eenig dadelijk verband tusschen te zien. Waren 't schakels van een zelfde keten, dan moesten zij nog worden aan elkander gehecht. | |
[pagina 286]
| |
Alzoo werd de afspraak gemaakt, het begonnen onderzoek door te zetten en na verloop van een week de uitkomsten daarvan onderling te vergelijken. Die week verliep en de drie vrienden zaten wederom bij elkander. ‘Ik weet meer,’ zeide Doorninck: ‘de Juffer heeft laatstleden Vrijdag- morgen een hemelsblauwen sluier uit het vensterraam van haar kamer gehangen, welk raam het uitzicht heeft naar den kant van den Wolverberg.’ ‘Ik weet meer,’ zeide Wisch: ‘de Juffer is laatstleden Vrijdag, tegen het vallen van den avond, bij den hovenier geweest: zij heeft daar ongeveer een uur vertoefd, en middelerwijl is Lijsbet, de dochter van den huize, het pad op geweest, dat buiten de omheinde warande voert.’ ‘Ik weet meer,’ zeide Putten: ‘de roode ruiter is Vrijdag-morgen over de heide aan komen rijden. Hij heeft een wijl op den Wolverberg zijn ros doen stilstaan, en naar de zijde van 't kasteel gekeken: en daarna is hij pijlsnel teruggekeerd; - maar dienzelfden avond is hij nogmaals in de buurt opgemerkt.’ ‘Nu behoeft voorwaar het verband niet langer gezocht te worden’ zei Doorninck. ‘Er mangelt niet één schakel,’ zei Wisch, ‘Die blauwe sluier,’ zei Putten: ‘moet den onbekenden ruiter tot een sein dienen, dat de kust tegen den avond vrij zal wezen, en de hoveniers-dochter speelt voor bodin tusschen Sofia en haar lief. - Maar wat nu te doen?’ ‘Mij dunkt,’ antwoordde Doorninck, ‘het eenvoudigste ware, dien vreemden avonturier op te wachten.’ ‘En hem neder te houwen,’ zei Wisch. ‘Ik zou er niets tegen hebben,’ zei Putten: ‘ware het niet, dat wij, door hem te haastig van kant te helpen, meteen ons het middel benemen haar verstandhouding met hem te bewijzen. Wij moesten dat bewijs eerst bekomen, en dan wijders ons beraden, hoe wij ons van dien vreemdeling zullen ontslaan, en vooral, hoe wij haar op de meest treffende wijze zullen beschamen.’ ‘Juist,’ zeide Doorninck: ‘wij moesten nog een week het onderzoek voortzetten.’ ‘Ik zal nadere bevelen aan Koert geven,’ zeide Wisch. ‘Neen,’ hernam Putten: ‘wij hebben tot nu toe door de oogen van anderen gezien: ‘wij moeten voortaan zien met onze eigene oogen. Daartoe zal het noodig zijn, dat wij de buurt niet verlaten en zelven in 't geheim voortdurend op alles acht geven. Een onzer moet dagelijks den Wolverberg bestijgen en uitzien of hij het sein ook bespeurt: een ander zich bij schemeravond in de buurt van des hoveniers woning begeven en opletten wat daar gebeurt: en de derde moet de gangen van dien vreemdeling gadeslaan.’ ‘'t Is wel!’ zei Doorninck: ‘ik zal mij in 't gewaad van Valk versteken en op den berg wacht houden.’ ‘En ik,’ zei Wisch: ‘zal in dat van Koert de woning van den hovenier beloeren.’ | |
[pagina 287]
| |
‘En ik,’ zeide Putten: ‘zal als een heiden vermomd, op de heide vertoeven.’ Onze drie vrijers handelden volgens de afspraak; maar er verliepen volle zeven dagen eer een hunner iets ontdekt had. Op den morgen van den achtsten echter, zag Borre Van Doorninck, die weder zijn wachtpost op den Wolverberg betrokken had, een der vensters van het kasteel opengaan: een blanke arm vertoonde zich, dien de verre afstand hem natuurlijk niet toeliet te herkennen, doch dien hij reden had te onderstellen, dat aan Sofia toebehoorde; de hand, welke aan dien arm vastzat, hing een hemelsblauw kleed het raam uit, en trok toen het venster weder dicht. Doch terwijl Doorninck nog altijd voor zich uit tuurde, hoorde hij plotseling hoefgetrappel achter zich, en, omziende, vond hij tegenover zich den rooden ruiter, die hem met grimmige oogen aanstaarde. ‘Wat doet gij hier?’ vroeg de onbekende, op barschen toon en met een uitheemschen tongval. Borre Van Doorninck was dapper; doch hij voelde zich niettemin eenigszins onthutst. Hij was te voet en had geen wapen dan een dolk: de ander zat te paard, had zijn Moorschen sabel en zijn uiterlijk duidde een kracht en gespierdheid aan, waartegen Doorninck vreezen mocht niet opgewassen te zijn. Geen wonder, dat hij een oogenblik beteuterd en sprakeloos stond. ‘Nu!’ hernam de onbekende, hem aanziende alsof hij hem met zijn blik doorboren ging: ‘krijg ik antwoord?’ Die trotsche toon wekte de verontwaardiging van den fieren Edelman en gaf hem te gelijk zijn moed terug. ‘Ik ben uit adellijken bloede,’ zeide hij, ‘en antwoord niet op de onbescheiden vragen van den eersten gelukzoeker den beste.’ ‘Dan zal ik u zeggen wie gij zijt,’ hervatte de andere, terwijl hij aan zijn stem een snijdende en onheilspellende uitdrukking gaf: ‘gij zijt Borre Van Doorninck: gij dingt naar de hand van Sofia Van Eylar, en gij komt hier om mij te bespieden. Maar ik ben Asrafel, de zoon van Sofan, en ik heb gezworen, dat wie zich tusschen mij en mijn doel stelt, niet leven zal:’ - en met deze woorden zijn sabel uithalende deed hij dien een halven kring in de lucht beschrijven, eer Doorninck eenigen tegenweer maken kon, of zelfs een woord kon uiten, en het hoofd van den armen Ridder rolde over 't zand. Haastig bukte zich de vreemdeling voorover, raapte het hoofd van den grond op, stak het in een zak, die aan den zadelknop gebonden was, sleurde het lichaam onder 't wegrijden een eind met zich voort en smeet het in een greppel op de heide, waar het eerst eenige dagen later door de schepers gevonden en als dat van een onbekende onder de aarde gestopt werd. Op denzelfden avond sloop Roelof Van Wisch in het gewaad zijns jagers in de nabijheid van de woning des hoveniers. Daar zat hij van achter de doornenstruiken te gluren, toen hij Juffrouw Sofia van het kasteel zag komen en binnen gaan. Kort daarna kwam Lijsbet de deur uit en nam het pad, dat naar buiten de omheinde warande voerde. Omzichtig door het kreupelhout sluipende, volgde Wisch | |
[pagina 288]
| |
dezelfde richting, klom, terwijl zij het hek uitging, over de heining, baande zich een weg door het kreupelhout en bleef evenwijdig denzelfden kant opgaan als zij, die het boschpad hield. Weldra was de nachtwandelaarster aan een open plek gekomen, in wier midden een steeneik zich verhief, bij welken boom een mansgedaante stond te wachten. Wisch trad al nader en nader om te luisteren; doch daar trof het geritsel, dat de dorre bladeren maakten, het fijn gehoor van den onbekende, die, onmiddellijk toespringende naar de plek, vanwaar het gerucht kwam, den verrasten Ridder bij het haar greep en te gelijk zijn sabel in de hoogte hief, met de vraag; ‘wie zijt gij?’ ‘Ik ben een Edelman,’ antwoordde Wisch: ‘en uwe wijze van handelen is onridderlijk en toont, dat gij een gemeene roover zijt; doch pas op.... ik zal....’ ‘Ik ken u,’ hernam hij met den rooden tulband, en, hoezeer hij zijn stemgeluid smoorde, zijn woorden klonken er niet minder duidelijk en ijzingwekkend om: ‘gij zijt Roelof Van Wisch, en ik ben Asrafel, de zoon van Sofan, die gezworen heb te dooden wie zich tusschen mij stelt en mijn doel.’ En met deze woorden sloeg hij hem het hoofd af, gelijk hij Borre Van Doorninck gedaan had, stak het in een zak, die aan zijn zijde hing, smeet het lichaam ergens in 't bosch in een kuil, door 't rooien van een boom ontstaan, (waar de houthakkers 't later vonden en 't ook als dat van een onbekende begraven werd) en keerde toen met de grootste bedaardheid naar den eikeboom terug, waar het meisje hem stond te wachten. ‘Wat hebt gij gedaan?’ vroeg Sofia; want deze was het, die, onder den mantel en kaper der hoveniersdochter verscholen, op die wijze hare geheime samenkomsten met dien gruwzamen minnaar had. ‘Ik heb gedood wie een klad op uw naam zou hebben kunnen werpen,’ antwoordde Asrafel: ‘en hetzelfde lot zal een iegelijk treffen, die mij dwarsboomen of bespieden durft.’ ‘Gij zijt een vreeselijk man, Asrafel!’ zeide Sofia: ‘hoe kan het mogelijk zijn, dat ik u bemin, u, voor wien ik veeleer van schrik moest terugbeven.’ Een zonderlinge lach was het eenige antwoord van Asrafel. ‘Uw geloof,’ ging Sofia voort, ‘is het mijne niet; uw land is het mijne niet; ik weet nauwelijks wie gij zijt of van waar gij komt: toen ik, te Nijmegen, u onder 't gevolg des Keizers het eerst zag, waarde mij een kille huivering door het bloed: ook thans doen mij uw daden sidderen: en toch.... toch vergeet ik plicht, geloof, land en magen, om u, om u alleen!.... o! dat is betoovering!’ ‘Ja! het is betoovering,’ zeide Asrafel, en zijn stem klonk zoo welluidend en liefelijk, als zij tegenover zijn slachtoffers schel en snerpend, of dof en somber was geweest: ‘maar 't is zoodanige betoovering als niet door hulp van kruiden of dranken, van talismans of amuletten, van rijmspreuken of bezweringen wordt volbracht: 't is de betoovering der liefde, die ons beiden in haar macht houdt, der liefde, die uw hart geopend heeft voor den vreemden zwerver, en die mij teruggehouden heeft in een land, waar de naam van mijn ras in haat is, en waar mij voortdurend gevaren dreigen. Maar nu! | |
[pagina 289]
| |
de tijd is kostbaar. Hebt gij over mijn voorstel nagedacht? Kunt gij besluiten, mij te volgen?’ ‘Neen Asrafel! heden niet,’ zeide Sofia: ‘ik min u: dit bewijst al wat ik reeds om uwentwille gedaan en geleden heb. Of heb ik niet om u mijn plicht vertreden en datgene gedaan, 't welk schande over ons Huis zou brengen zoo 't immer werd ontdekt? Ach! ik wilde zoo gaarne vermijden, mijns vaders hart te breken!’ ‘Zult gij dan een uwer adellijke minnaars uw hand geven?’ vroeg Asrafel, op bitteren toon: ‘ik zie geen ander middel om hem te voldoen.’ ‘Neen! dat in eeuwigheid niet,’ antwoordde Sofia: ‘maar een middel blijft mij nog over, en dat wil ik beproeven, eer ik aan uw verlangen gehoor geef, Gij weet, het is op Allerheiligen, dat mijn vader hen, die naar mijn hand dingen, bescheiden heeft....’ ‘Twee hunner zullen niet antwoorden als de namen gelezen worden,’ viel Asrafel in. ‘Er zullen er nog genoeg overblijven,’ hernam Sofia, ‘tusschen wie ik zal moeten kiezen. Wel! ik wil voor dien tijd mijn vader nog zien te bewegen, dat hij mij vergunne den sluier aan te nemen. Ik zal nimmer een levend man boven u de voorkeur geven; maar ik weet, hoe schuldig de liefde is, die ik voor u gevoel, en daarom wil ik trachten haar in het klooster te ontvlieden. Neen! lach niet, Asrafel! Geloof, dat het mijn dood zal zijn, voor eeuwig van u te moeten scheiden; maar ik zal dan ten minste vrij van opspraak en met een gerust geweten sterven. Alleen dan, wanneer mijn vader aan dezen mijn wensch weigert te voldoen, zal ik het als een teeken aanmerken, dat God het offer mijner liefde niet begeert, en dan geef ik mij over aan mijn noodlot en volg u, de uwe in leven en dood; doch niet dan in het laatste oogenblik wil ik tot dit uiterste komen: en daarom, eerst te middernacht voor Allerheiligen zult gij mij hier vinden.’ ‘Uw vader heeft u datzelfde verzoek tot heden steeds afgeslagen,’ zeide Asrafel: ‘hij blijft - gij hebt mij dit zelve verklaard - steeds onverzettelijk bij hetgeen hij eenmaal besloten heeft. Nu of met Allerheiligen - 't zal wel 't zelfde zijn. Daarom, stel mijn geluk niet uit. Vergezel mij nog heden.’ ‘Ik mag niet,’ hernam Sofia, haar minnaar, die reeds den arm had uitgestoken om haar te omvatten, zachtjes van zich afwerende: ‘gij hebt beloofd, mijn deugd te eerbiedigen: in dat vertrouwen ben ik wederom tot u gekomen; gij hebt beloofd, geen geweld tegen mij te bezigen; ik heb vertrouwd op uw woord. Dorst gij het schenden, gij zoudt mijn liefde tevens dooden.’ ‘Ik onderwerp mij,’ zeide Asrafel, somber voor zich ziende: ‘ik vertrouw mijnerzijds op u, en ik zal hier zijn met Allerheiligen, te middernacht.’ ‘Gij zult dus zeker komen?’ vroeg Sofia. ‘Ik zweer het u,’ antwoordde Asrafel, wederom op dien snerpenden toon, dien hij anders tegen haar niet bezigde: ‘te middernacht voor Allerheiligen zal ik hier bij dezen steeneik zijn, dood of levend, om u te zoeken.’ | |
[pagina 290]
| |
‘Vaarwel dan!’ zeide Sofia, en, hem een kushand toewerpende, keerde zij zich snel om en nam langs het haar goed bekende pad, met zooveel spoed als de duisternis toeliet, den terugtocht aan. Haar minnaar bleef haar nog eenigen tijd naoogen: toen zocht ook hij, maar naar de tegenovergestelde zijde, den terugweg, die hem op de heide brengen moest. Daar gekomen floot hij, en, trouw als een hond, kwam op dat bekende sein zijn prachtig ros toesnellen. Met éenen sprong was hij in den zadel en in ontembare vaart rende hij nu over heuvelen en dalen heen. Maar lang voordat het geluid van den hoefslag was weggestorven, had zich in de nabijheid van de plek, waar de gelieven elkander ontmoet hadden, iemand, als een heiden gekleed, opgericht uit een greppel, van waar hij, door de struiken in het kreupelhout verborgen, het gesprek der gelieven beluisterd had. Die iemand was Herbaren Van Putten, die, voorzichtiger of gelukkiger dan zijn beide vrienden, het lot ontkomen was, dat hen getroffen had. In het bosch verscholen, had hij de komst van den ruiter bespied en zich toen dadelijk in de hinderlaag verscholen, vanwaar hij toevalliger wijze getuige had kunnen zijn van 't geen er voorgevallen was. Wel had hem het bloed in de aderen gekookt: wel had hij een oogenblik in twijfel gestaan, toen Asrafel zich spottend uitliet over den dood der beide Ridders, of hij niet toespringen en zijn vrienden op hem zou beproeven te wreken; doch hij had zich laten terughouden door de overweging, dat, indien hij voor Asrafel moest onderdoen, er niemand zou overblijven, om hem zijn welverdiende straf te doen ondergaan: en, zou zijn wraak zeker zijn, dan moest die worden uitgesteld. Asrafel! - zoo heette, gelijk hij zich herinnerde, de heidensche Prins, die uit een ver, ver achter Duitschland gelegen land herkomstig was en eenige maanden te voren in 't gevolg van den keizer te Nijmegen gekomen, hem bij diens vertrek niet weder vergezeld had, maar in Gelre achtergebleven was en een vervallen slot aan den Rijn betrokken had, waar hij in afzondering leefde, en, gelijk de faam ging, zich met duivelskunstenarijen onledig hield. Herbaren Van Putten was verre van godvreezend, en dacht gewoonlijk meer aan den drinkkroes, dan teerling, het jachtbedrijf en het wapenspel, dan aan zijn zaligheid; niettemin sloeg hij menig kruis bij de bloote gedachte, dat een dochter van zoo adellijken huize en die tot nog toe altijd voor een vrome Christinne had doorgegaan, zich door zulk een van God en mensch vervloekten heidenschen toovenaar had laten belezen. Immers 't kon allen door Satans listen en hekserijen zijn, dat een zedige maagd als zijn in de strikken van zulk een verleider had kunnen vallen. Hij keerde naar zijn had herberg en vandaar naar zijn Huis te Putten, al peinzende onderweg over hetgeen hem te doen stond. Hoewel het oorspronkelijk in zijn plan en in dat zijner vrienden gelegen had, de beide gelieven te overvallen en Sofia te beschamen, was hij nu tot een ander besluit gekomen. ‘Ik moet,’ zeide hij bij zich zelven, ‘een ontmoeting tusschen die twee beletten: en die uitheemsche boef moet sterven als een hond, gelijk hij mijn beide vrienden heft doen sterven.’ | |
[pagina 291]
| |
Hij achtte het intusschen niet onnoodig, goeden raad in te winnen, en te dien einde begaf hij zich tot zekeren ouden, vromen kluizenaar, die op de Veluwsche heide woonde en die als geestenbanner bekend stond. Hij vond den grijsaard en deelde hem mede wat er was voorgevallen. ‘Gij hebt wel gedaan, mijn Zoon!’ zeide de kluizenaar, ‘dat gij in deze zaak niet overijld gehandeld hebt, maar tot mij gekomen zijt. Asrafel, de zoon van Sofan, bezit wondere geheimen, hoedanige alleen bekend zijn in het verre Oosten, waar hij vandaan komt. Indien gij, mijn Zoon! met hem in eerlijken kamp had willen strijden, zoudt gij noodwendig zijn omgekomen; want hij draagt eeni betooverd borstharnas, waar geen staal doorheen kan dringen, en is bovendien onkwetsbaar ten gevolge der aanwending van kruiden, waarmede hij zich bestrijkt. Toch is hij met hulpe van God en Zijn Heiligen te overwinnen. Daartoe kies u twaalf kloeke mannen uit en begeef u met hen, nadat gij allen gebiecht en het sacrament genomen hebt, den avond voor Allerheiligen naar de Hardensteinsche heide. Plaats u daar in een hinderlaag langs den weg, dien uw vijand komen moet. Spant er touwen en maakt kuilen dwars over het pad, zoodat zijn paard struikele. En dewijl het dier zelf misschien door tooverij of anderszins in staat is, die hindernissen onverlet door te komen, zoo plant dit gebenedijd kruis in het pad, waardoor het onfeilbaar in zijn loop zal verhinderd wezen. Hebt gij den ruiter overmand, zoo zorgt hem goed te binden en alsdan in dezen of genen diepen put of ander water te smoren, doch niet dan na hem naakt uitgeschud en een zwaren kei om den hals te hebben gebonden; want zoo hij een toovenaar is, dan zal hij als bekend is, op het water drijven en niet zinken. Eer gij u echter van hem ontdoet, onderzoek met zorg, of hij niet hier of daar een verborgen talisman bij zich draagt, door de kracht waarvan hij macht over de Juffer verkregen heeft, en breek dien om hem schadeloos te maken.’ Herbaren Van Putten beloofde zich in allen deele te zullen gedragen overeenkomstig de voorschriften, hem door den kluizenaar gegeven. Hij ging ter biecht en ter misse, zocht twaalf zijner kloekstes gezellen uit, liet hen ook ter biecht en ter misse gaan en trok met hen op den avond voor Allerheiligen naar de plek, waar hij onderstelde, dat Asrafel langs moest komen. De weg van de heide naar Hardenstein liep, even gelijk die nog loopt, eerst langs den voet van den Wolverberg, met een vrij steile helling tusschen twee aarden dijkjes en dwars door een klein dennenboschje, tot aan den open grond, te dier plaatse hobbelig en ruig, met doornen en ander kruipend gras begroeid, en zoo door een berkenbosch, binnen hetwelk zich het ronde plein bevond, waar de gelieven elkander bij den eikeboom hadden ontmoet. Het was aan den ingang van het dennenboschje, dat Putten, achter de struiken of in de greppels, zijn manschappen verscholen hield, die touwen en netten van gevlochten ijzerdraad dwars over den weg gespannen hielden. Het kruis, dat de kluizenaar hem ge- | |
[pagina 292]
| |
geven had, plantte hij zelf midden op het pad; doch hoeveel vertrouwen hij daarin stelde, hij achtte het niet onnoodig nog eenige andere voorzorgen te nemen, en liet daarom van afstand tot afstand greppels graven, wat te gemakkelijker was, daar het den geheelen dag geregend had en de bodem alzoo week en licht te bewerken was. Al deze maatregelen genomen hebbende, plaatste hij zich nevens het kruis, met zijn goeden strijdbijl in de hand en deze reis in volle wapenrusting, vaardig om, indien Asrafel, ondanks de hinderpalen, die hem gesteld waren, zijn weg vervorderen mocht, hem alsdan den doortocht met de wapenen te betwisten. Wel was het eenigszins stuitend voor zijn ridderlijk gevoel, alzoo jegens een enkelen man al die middelen in 't werk te stellen, die men anders gewoon is alleen tegen roofdieren te bezigen; doch hij paaide zich met de overweging, dat de man, wien het ten dezen gold, in den grond slechts een heidensche toovenaar en alzoo niet veel beter of nog erger was dan een roofdier. Met gespannen verwachting zag hij nu het beslissend tijdstip te gemoet. Het was donkere maan; doch de lucht was schoon gewaaid en de sterren schenen vroolijk aan den hemel, toen ongeveer een halfuur voor middernacht een zware bui uit het zuidoosten kwam opzetten en in weinige minuten een hevig onweer uitbarstte. De lucht scheen in vuur, de donder rolde oorverdoovend door het zwerk en de regen viel in zware droppels al kletterend op de dorre bladeren neer. De metgezellen van Putten begonnen van koude en angst te beven en behielden nauwelijks kracht genoeg in de verkleumde vingers om hun touwen of netten vast te houden, terwijl hij zelf, ofschoon onvatbaar voor vrees, zich toch nu en dan niet weerhouden kon van een krachtigen vloek uit te stooten tegen den donder, die hem belette te hooren - en tegen de duisternis, die hem belette te zien - of zijn vijand naderde, gelijk mede tegen het weerlicht, dat, zoo vaak het de vlakte bescheen, al de voorwerpen, dus ook zijn makkers, zichtbaar maakte en hen alzoo aan zijn vijand verraden kon. - Intusschen, het scheen, dat de bui in hevigheid begon te verminderen: de tusschenpoozen van het eene licht op het andere werden langer, en Putten vleide zich reeds dat de bui overtrok, wanneer opeens een bliksemstraal, sterker en scheller dan hij nog gezien had, naar beneden schoot en hem - hoezeer dan maar voor een enkele seconde - Asrafel deed zien, met zijn vuurrooden mantel over het goudgeschubde pantser, met zijn vuurroode laarzen in de vergulde stijgbeugels, en met zijn schitterend slagzwaard op zijde: Asrafel, die, op zijn gitzwart ros gezeten, snel als een wervelwind op hem afkwam - neen, reeds bij hem was. De wapenknechten van Putten, bedwelmd door het licht, door den daarop gevolgden slag en niet het minst door het plotseling opdagen van Asrafel, die hun de vuurgeest zelf scheen, hadden de strikken aan hun handen laten ontslippen, of althans niet toegehaald, en, als het tooverpaard van Astolfus, was het ros des rooden ruiters over kuilen en greppels heen en hen voorbijgevlogen. ‘Sta!’ riep Putten, zijn heirbijl opheffende; maar op hetzelfde | |
[pagina 293]
| |
oogenblik zag hij de met zilver beslagen voorhoeven van het ros op manshoogte tegenover hem blinken als om hem te verpletten. Dan, man en paard deinsden achterwaarts en er volgde een doffe slag. Het dier was voor het kruis teruggeschrikt: het was gesteigerd, had zijn berijder uit den zadel gelicht en in 't zand geworpen: het wendde zich om, holde in teugellooze vaart den weg weder op dien het gekomen was en werd nimmer ergens meer gezien. ‘Op mannen! de vogel is ons!’ riep Putten uit al zijn macht zijn medehelpers toe, die, van hun schrik bekomen, alreede waren toegesneld en, zich gezamenlijk op den neergestorten ruiter werpende, diens armen en beenen met koorden wel stijf omwoelden, 't Zij dat Asrafel door den val zijn bewustzijn verloren had, 't zij dat hij het nuttelooze van allen weerstand begreep en te trotsch was om tegen het noodlot te krijten, hij verroerde zich niet, en geen klacht, geen vloek, geen zucht kwam over zijn lippen. Indachtig aan hetgeen de kluizenaar hem gezegd had, bukte Putten zich over zijn gevangene, om te zoeken of hij ook een talisman bij zich droeg: en tot zijn niet geringe blijdschap gelukte het hem alras een dunne koord te ontdekken, die om Asrafels hals geslingerd was. Hij haalde die koord naar zich toe en deed op die wijze een gouden doosje, dat er aan vast zat, van onder het borstpantser te voorschijn komen. Vergeefs poogde hij het te openen: waarom hij het op een kei plaatste en er met den rug van zijn bijl een zoo heftigen slag op gaf, dat het aan stukken splinterde. Op datzelfde oogenblik hoorde hij de klok van den dorpstoren, die het uur van middernacht.... | |
V.Ting! Ting! dreunde het, tot twaalfmalen toe, op dit oogenblik den gasten in 't oor. Niet weinigen onder hen werden doodsbleek, de moedigsten konden zich niet weerhouden een beweging van schrik te maken, en Juffrouw Hélène Prauley gaf een luiden gil. Onmiddellijk daarop volgde een schaterend gelach. ‘Is het die onnoozele pendule op den schoorsteen, die 't gezelschap zoo ontstelt?’ vroeg de Heer Drenkelaer, spottende. ‘'t Is in allen gevalle een zeer zonderlinge toevalligheid, dat zij juist op dat moment moest slaan,’ zei Mevrouw Van Doertoghe. ‘Ja! 't is een ondeugende pendule,’ zei Kapitein Trellinck, ‘die daar juist mee wacht totdat onze gastheer het woord ‘middernacht’ uitspreekt.’ ‘Of een ondeugende gastheer,’ zei de Jonker Van Sporkelberghe, ‘die zijn verhaal zoo aanlegt, dat het woord ‘middernacht’ juist moet komen als de wijzer op twaalf staat.’ | |
[pagina 294]
| |
‘Ik kan van hier de wijzerplaat niet onderscheiden,’ zei de Baron op een koelen toon: ‘en ik ben volstrekt de man niet om effecten van dergelijken aard te berekenen, 't Is laat. - Wil ik nu ook liever de rest van het verhaal uitstellen.... of het u geheel schenken?’ ‘Neen! neen!’ klonk het wederom van alle zijden: ‘Wij moeten nu het slot hebben. Geen uitstel! - Gij hebt de nieuwsgierigheid te zeer gespannen, dan dat iemand slaap zou hebben.’ ‘Ik onderwerp mij,’ zeide de Heer Van Eylar, en ging met zijn vertelling voort:
Putten hoorde dan, als ik zei, de klok het uur van middernacht verkondigen. Nog eens rolde de donder; doch het was de laatste slag: de lucht was op eenmaal als schoon geveegd en vroolijk tintelden weer de sterren aan het onbenevelde zwerk. ‘En nu!’ zeide Putten: ‘voert hem van hier, naar het meer.’ Met zooveel spoed als de oneffenheden van den grond het gedoogden, haastte zich de troep dwars de heide over naar een dier meertjes, die op korten afstand van Hardenstein tusschen de heuvelen gelegen zijn. Hier werd nu op last van Putten een der zwaarste keien, dien men aan den oever vond, stevig omwonden met een touw, waarvan het andere einde om den hals van Asrafel geslagen werd. ‘Indien hij nu niet verdrinkt,’ zei Putten al schertsende, ‘dan zal hij voor 't minst door de koord sterven.’ Toen werden de veroordeelde en de steen met niet weinig moeite overgetild in een visschersaak, die hier aan den kant lag, en Putten er met drie zijner gezellen mede in gesprongen zijnde, liet van wal steken. ‘Werpt over!’ riep hij, toen zij midden in het meer gekomen waren. Men gehoorzaamde: en het lichaam van Asrafel plompte in de golven; doch, 't zij dat hij in zijn hoedanigheid van toovenaar niet zinken kon, 't zij, dat de touwen, waarmede hij gekneveld was, hem bovenhielden, hij kwam, als een ingedompelde kurk, weder te voorschijn en bleef op den effen waterspiegel drijven. ‘Werpt den kei uit,’ riep Putten. De drie mannen tilden met vereende krachten den steen omhoog en smeten dien overboord. Hij zonk; doch de uitwerking beantwoordde aan de verwachting op een wijze, die verder ging dan het doel: en, in plaats van één slachtoffer, maakte de steen er twee. Ten gevolge van een noodlottig toeval had het touw een slag gedaan om Puttens rechterbeen: het sleepte hem mede en deed hem tegen den rand der boot omtuimelen. Het lichte vaartuig sloeg om en Ridder en wapenknechten stortten in het water. De laatstgemelden reddeden zich zwemmende aan den wal; hun arme Heer door den strik bedwongen, die om zijn been was heengeslagen, was te gelijk met zijn slachtoffer gezonken, om nimmer weer boven te komen. Volgens hetgeen zij, die aan den oever gebleven waren, later verhaalden, zoude, toen de beide lichamen in de diepte verdwenen waren, een schaterend gelach uit de kolk zijn opgestegen, als om te getuigen, hoe Asrafel zich in zijn dood gewroken had, en zou een zwarte, onbekende vogel, dien | |
[pagina 295]
| |
niemand te voren bespeurd had, uit het meer met een krijschend geluid zijn weggevlogen. Sommigen beweerden, dat de toovenaar die gedaante had aangenomen; doch eenparig was het gevoelen, dat de ramp, die Putten overkwam, daaraan moest worden toegeschreven, dat hij Asrafel niet, gelijk de kluizenaar het geboden had, naakt had uitgeschud alvorens hem in 't water te werpen. Vruchteloos hadden de trouwe dienaars alle pogingen aangewend om hun Heer te redden. Reeds begon het te dagen en nog waren zij bezig daartoe wanhopige pogingen aan te wenden, toen zij verrast werden door Heer Peter Van Eylar en zijn volk, uitgetrokken om Asrafel te zoeken. Immers, wat was er gebeurd? - Sofia, die ondanks al hare smeekingen, de gevraagde toestemming om in een klooster te gaan niet van hem had kunnen verwerven, had nu, om aan haar belofte te voldoen, tegen middernacht in stilte het kasteel verlaten, en zich, ondanks het booze weer, op weg begeven naar den eikeboom, waar zij haar minnaar ontmoeten zou. Reeds was zij dien genaderd, toen, juist bij den aanvang van het klokgelui, zij plotseling in haar hart een vreemde gewaarwording ondervond, even of er iets als glas daarin knapte. Gij herinnert u, dat dit overeenkwam met het tijdstip, waarop Putten den talisman verbrijzelde, en zie! daar was terzelfder stonde haar liefde voor Asrafel niet alleen geweken, maar zelfs kon zij niet begrijpen, hoe zij ooit eenig ander gevoel dan van afschuw en haat voor hem kon gevoeld hebben; kon zij niet begrijpen, hoe zij er toe gekomen was, de maagdelijke schaamte te vergeten, in eene harer onwaardige vermomming reis op reis geheime samenkomsten te hebben met zulk een minnaar, de aanzoeken van edele Ridders te verwerpen en haar Huis en ouden vader te schandvlekken ter wille van een uitheemschen gelukzoeker, die nog bovendien een heiden en toovenaar was. Sidderend van koude en van schaamte, was zij op haar schreden teruggekeerd, in haar doodsangst telkens vreezende door haar gruwzamen minnaar achterhaald te worden. Op het kasteel gekomen, had zij zich terstond naar het slaapvertrek van haar vader begeven, en was, na hem gewekt te hebben, aan zijn voeten bewusteloos, nedergestort. Een heete koorts had haar overvallen, waarin zij allerlei onsamenhangende woorden uitkraamde, doch die Heer Peter eenigszins op het spoor hadden gebracht. Hij had de kamermaagd en daarna ook Lijsbet ondervraagd, en uit haar antwoorden nagenoeg beseffende, wat het geval was, zich met zija dienaars op weg begeven om zoo mogelijk den booswicht te verrassen. Hij vernam nu van de knechten van Putten het droevige uiteinde van hun Heer, gelijk mede het verdwijnen van Borre Van Doorninck en Roelof Van Wisch. Met de hulp van de nog overige vrijers van Sofia, die, ingevolge de afspraak, op Allerheiligen aan 't kasteel kwamen, doch er slechten troost ontvingen, en ten gevolge der narichten, welke hij van de schepers en houthakkers ontving, gelukte het hem, de lijken der twee verslagen Ridders op te sporen, die nu, schoon dan hoofdeloos, een meer betamelijk graf ontvingen; terwijl hij zorgde, dat voor hunne zielen en die van Herbaren Van Putten jaarlijksche missen gelezen werden. Wat Sofia betreft, | |
[pagina 296]
| |
de grijsaard gevoelde zelf, dat na het gebeurde er niet anders overbleef, dan dat zij voor haar lichtzinnigheid, of wat het wezen mocht, in een klooster boete deed: en werkelijk betrok zij dat van Gravendael, waar zij een zoo vroom en heilig leven leidde, dat zij er na verloop van eenige jaren tot Abdisse verkoren werd. Ziedaar de vertelling: the bricks are alive at this day to testify it, zegt Smith de wever bij Shakspere om de echtheid van zijn vertelling te bewijzen, en zoo zeg ik: de eikeboom, waar Sofia haar lief bij ontmoette, staat nog op zijn oude plaats, ofschoon er niet veel meer van over is dan de bast: gij hebt hem allen kunnen zien. - En wat nu het merkwaardige is van de zaak, of ik mag wel zeggen de aanleiding tot het gansche verhaal, is, dat nog altijd, telkens in den nacht van Allerheiligen, met klokslag twaalf uren, wijlen Asrafel, met zijn Moorschen sabel, zijn goudgeschubd kuras, zijn vuurrooden tulband en dito mantel zich bij dien boom vertoont, ten einde alzoo het woord gestand te doen, dat hij aan Sofia gegeven had, om dood of levend aldaar terug te komen. Laat nu niemand nog durven zeggen, dat die heidenen en toovenaars geen lieden zijn die woord houden. | |
VI.‘En, hebt gij hem ooit gezien?’ vroeg de Jonker Yan Sporkelberghe, het eerst de stilte af brekende, die voor eenige oogenblikken op het verhaal van den Heer Van Eylar gevolgd was. ‘Neen,’ antwoordde de Baron: ‘maar ik moet bekennen, er nooit op dat uur te zijn geweest.’ ‘Dat is jammer,’ zei Drenkelaer: ‘mijn Heer had er eens moeten heengaan: al ware het maar alleen uit plichtbesef, om aan die lieden te toonen, dat er geen grond is voor zulk een belachelijk bijgeloof.’ ‘Wel! mij dunkt,’ zei Mevrouw Bentes: ‘mijn Heer Van Eylar zou het bijgeloof te veel eer aandoen. En bovendien, zou er werkelijk iemand zijn, die er geloof aan hechtte? 't Is immers duidelijk een conte fait á plaisir.’ ‘Waarlijk!’ zei de Heer Van Parolles: ‘ik wist niet, dat onze geëerde gastheer zulk een dichterlijke verbeelding bezat! Hij moest romans schrijven: hij zou allicht monsieur Galand en Le Sage beschamen.’ ‘Ik heb het sprookje niet bedacht,’ zei de Heer Van Eylar, de schouders ophalende. ‘Nu! dan toch gestoffeerd,’ zei Mevrouw Bentes: ‘met al de détails, die gij er bij geeft, zal het wel niet tot u gekomen zijn.’ | |
[pagina 297]
| |
‘Ik geef het,’ zeide de gastheer: ‘zooals het door mijn grootvader uit den mond van zijn baker is opgeteekend, die het weer als kind van haar grootmoeder had hooren vertellen. Weet je wel, dat wij op die wijze al een goed eind in de zestiende eeuw komen en alzoo op de helft van den tijd, die er tusschen Peter Van Eylar en mij verloopen is?’ ‘Wil dat zeggen, dat wij er geloof aan moeten slaan?’ vroeg de Jonker Van Sporkelberghe: ‘ik wil niet betwisten, dat de legende, 't zij door u, 't zij door uw grootvader of zijn baker, nog al aardig is ingekleed; maar ik heb er één bezwaar tegen.’ ‘Slechts één?’ vroeg de Baron, lachende. ‘Een hoofdbezwaar,’ hernam de andere: ‘drievierden van de bijzonderheden, die gij verteld hebt. kan men niet zijn te weten gekomen dan uit den mond van dien beminnelijken toovenaar Asrafel of van een zijner medevrijers; en die laat het verhaal omkomen eer zij, althans eer twee hunner, de gelegenheid hebben gehad het gebeurde iemand mede te deelen. Wie b, v. heeft aan uw baker het onderhoud tusschen Borre Van Doorninck en den man, die hem 't hoofd afsloeg, overgebriefd?’ ‘Maar dat is juist het mooie.’ merkte de Heer Drenkelaer aan: ‘als een spookhistorie eene natuurlijke oplossing had, hield zij op een spookhistorie te zijn: integendeel, zoo ik mij een aanmerking op de vertelling mag veroorloven, ik vind dat er veel te veel alledaagsch in voorkomt. Mijn lieve hemel! fatsoenlijke, zelfs adellijke dames, die op avonturiers verlieven, dat is meer gezien en men ziet het nog, ook zonder dat er tooverij bij te pas komt. Alleen, dat Juffrouw Sofia, bij nader inzien, zich bedenkt, dat is minder waarschijnlijk. In zulke gevallen is 't doorgaans: il n' y a que le premier pas qui coûte.’ ‘Ja!’ zei de Jonker: ‘dat intijds terugkeeren van de Juffer heeft Eylar er bij gemaakt om de eer van zijn oudtante op te houden.’ ‘Wat ik het sterkst vind,’ zei Mevrouw Van Doertoghe, met een glimlach, die niet zonder beteekenis was, ‘is die trouwe vriendschap tusschen drie mede-vrijers.’ ‘Die vriendschap is op geen wezenlijke proef gesteld,’ merkte Mevrouw Van Eylar aan. ‘Zij komen er ondertusschen al heel ongelukkig af!’ zei Kapitein Trellinck. ‘Zij hebben niet meer dan zij verdienen,’ zei Mevrouw Bentes: ‘wat? bedienden omkoopen! een meisje bespieden, dat zij zeggen lief te hebben! zich vereenigen om haar te overvallen! - wel! dat alles is onedel en onridderlijk: en in zooverre ontbreekt ten minste de zedeleer niet aan uw vertelling, Eylar! dat zij naar behooren gestraft worden.’ Ik vermaakte mij in stilte met de gezichten der adorateurs van Mevrouw Bentes, bij gelegenheid dat zij dien uitval deed: kennelijk waren die Heeren niet op hun gemak en misschien hadden zij dan zich zelven, zoo niet aan omkooping, dan toch aan bespieding wel eens schuldig gemaakt. | |
[pagina 298]
| |
‘Maar om terug te komen op het punt, dat wij straks behandelden,’ zei de Jonker Van Sporkelberghe, tegen den Baron: ‘indien gij aan de waarheid der overlevering geloof hecht, hecht gij dan ook geloof aan de verschijning?’ ‘Neen,’ antwoordde Eylar, kortaf. ‘Dat doet mij genoegen,’ zeide de jongste juffrouw Prauley, terwijl zij diep ademhaalde alsof haar een pak van 't hart was genomen, wat een algemeen gelach verwekte. ‘Wel! wie zou aan zoo iets gelooven?’ riepen onderscheidene stemmen, onder andere die van Mevrouw Bentes en den Heer Drenkelaer. ‘Best mogelijk!’ zei de Heer Van Parolles: ‘maar ik wil toch wedden, dat geen uwer, hoe ongeloovig ook, het zou durven wagen, op Allerheiligen-nacht dien eikeboom te bezoeken.’ ‘Ei wat! Ik wel! ik wel!’ klonk het nu van verschillende kanten. ‘Nu ja,’ hernam hij: ‘zooals wij hier zijn; maar alleen? met klokslag van twaalven?’ Er was een oogenblik stilte. ‘Ik wel,’ zei Mevrouw Bentes: - ‘natuurlijk mits het niet regende, het pad niet al te morsig ware, en er geen slecht volk in de buurt zwierf.’ ‘Ge zoudt u nog wel bedenken, Mietjelief!’ zei Mevrouw Van Eylar. ‘Neen waarlijk niet, Hansje!’ zei Mevrouw Bentes: ‘ik zou heel goed durven.’ ‘Gelooft Juffie inderdaad, dat Mevrouw 't zou durven doen?’ vroeg mij fluisterend de jongste juffrouw Prauley, die naast mij zat. ‘Mevrouw Bentes zegt nooit iets wat zij niet meent,’ antwoordde ik op denzelfden toon; maar bij mij zelve dacht ik. ‘Mevrouwtje lief! je weet niet waar je je aan blootstelt.’ ‘Nu!’ riep de heer Drenkelaer, triomfantelijk rondziende: ‘wij moeten erkennen, Mevrouw Bentes maakt ons allen beschaamd.’ ‘Dat is te zeggen,’ hernam de Heer Van Parolles, ‘zij zou ons eerst dan beschaamd maken als zij haar heldenstuk volbracht had.’ ‘En zij zal, hoop ik, nooit zoo dwaas zijn,’ zei de heer Van Eylar. ‘Och kom!’ riep de Heer Drenkelaer: ‘'t is eerstdaags Allerheiligen, en dan heb ik wel lust om eens te gaan zien, of ik dien rooden toovenaar ook ontmoeten kan.’ ‘En als hij u dan den kop afslaat?’ vroeg de Kapitein. ‘Eilieve!’ zei onze gastvrouw: ‘wij komen nu aan minder aangename onderstellingen en ik stel den vrienden voor, het voor deze reis hierbij te laten en ons ter ruste te begeven.’ ‘Ja waarlijk! 't is meer dan tijd,’ zei Mevrouw Van Doertoghe: ‘ik wensch het gezelschap goeden nacht en ik neem meteen de vrijheid, te doen, wat ik reeds lang gewacht had dat een van de heeren vóór mij zou doen, namelijk, onzen gastheer zeer te bedanken voor zijn verhaal.’ ‘Ja! wel verplicht!’ riepen nu al de gasten als uit éénen mond. ‘Onze onbeleefdheid,’ merkte de Heer Van Parolles aan, ‘moet u een bewijs zijn, Eylar, van den indruk, dien gij op ons gemaakt hebt. | |
[pagina 299]
| |
De vertelling heeft ons zoo bezig gehouden, en zulk een belang ingeboezemd, dat wij er den verteller door zouden hebben vergeten, indien Mevrouw Van Doertoghe ons den plicht der wellevendheid niet op zoo kiesche wijze herinnerd had. - Dames! ik wensch u wel te rusten.’ ‘Mijn vrienden!’ riep de Jonker Van Sporkelberghe, terwijl men opstond: ‘Mijn vrienden! slaapt nu allen wel!
En droomt maar niet van Asrafel!’
| |
VII.Ik weet niet, hoe 't met de overige leden van 't gezelschap ging, maar ik droomde, zoover ik mij herinneren kan, niet van Asrafel, en zelfs had ik in de volgende dagen geheel andere dingen in 't hoofd: niet, dat zij mij persoonlijk betroffen, maar ik was te veel aan Mevrouw Bentes en aan haar kinderen gehecht om niet innig bekommerd te wezen over de gebeurtenis, welke ik onderstelde ophanden te zijn. De Heer Drenkelaer was meer assidu geworden dan hij tot nog toe geweest was: en ik twijfelde er niet aan, of, zoo hij zich met bepaald aan haar verklaard had, die verklaring zou eerstdaags plaats hebben. Mevrouw scheen hem niet ongenegen: zij behandelde hem met onderscheiding, en kreeg een kleur als hij haar toesprak: ik schrikte alzoo op de gedachte, dat zij hem het jawoord geven zou. Waarom? - Ik heb het u, geloof ik, al gezegd, of neen.... nu! het doet er niet toe. Ik had een hekel aan den man, en had ook bij mij zelve het besluit vastgesteld, dat, indien hij ooit heer en meester in 't huis van Mevrouw werd, hij er mij niet meer in vinden zou. Zoo verliep er een dag of wat en het was de dertigste October geworden. Dien morgen scheen Mevrouw, toen zij volgens gewoonte voor het ontbijt op de kamer kwam, waar ik mij met de Kinderen bevond, eenigszins geagiteerd: zij drukte ze met meer dan gewone teederheid aan 't hart en het was of een geheime stem mij toeriep: ‘heden wordt het lot van Mevrouw beslist.’ Ik dorst natuurlijk geen vragen doen of zinspelingen maken; maar alleen haar eigen ontroering moet haar, dunkt mij, belet hebben, te bespeuren, hoezeer ik ontroerd was, en, ofschoon ik toen nog een ijdeltuit was en mijn godsdienstzin, ten gevolge van het lezen der schriften van Voltaire en andere spotters, vrij wat verflauwd was - ik heb dat later met heete tranen beschreid - toch kon ik niet nalaten, in 't eerste oogenblik, dat ik alleen was, voor mijn goede Mevrouw te bidden. | |
[pagina 300]
| |
Ik was gewoon koffie te drinken met de kinderen, en zag Mevrouw dus niet weer terug dan tegen den tijd dat zij zich ging kleeden. Ik wist, dat zij brieven gekregen had; want ik had die toevallig in de handen van de kamenier gezien, toen die er mij een bracht, en wie wist, of die brieven geen invloed hadden gehad op de beslissing, die zij nemen zou. Ik zag dus met verlangen en tevens met bekommering een tweede bezoek van haar te gemoet. Toen dit nu eindelijk op den gewonen tijd plaats had, omhelsde zij de kinderen met nog meer warmte dan 's morgens; - doch de mededeeling. die ik verwachtte, bleef weg en ik even wijs als te voren. Ook aan het middagmaal kon ik niets ontdekken. Wel was zij stiller dan naar gewoonte en de Heer Drenkelaer insgelijks, doch dit was voor tweeledige uitlegging vatbaar; immers bij groote vreugde zal iemand doorgaans even weinig luidruchtig zijn als bij diepe smart of bittere teleurstelling. Ik was en bleef dus precies op dezel fde hoogte en moest wel ‘wachten op de dingen die komen zouden.’ Wij aten dien dag vrij laat, omdat, ten gevolge van het korten der dagen, het toch niet meer de moeite waardig was, na den eten uit te gaan: - en zoo bleef het gezelschap na den afloop van het middagmaal vereenigd en werd er besloten, met een pan djesspel den tijd tot aan het uur van de thee te verdrijven. De afgetrok kenheid, die de Heer Drenkelaer aan het maal had vertoond, was nu geheel geweken: hij was zelfs drukker en vroolijker dan ik hem ooit te voren gezien had. Was die vroolijkheid wezenlijk of gemaakt? Ik kon het niet ontdekken. Ik was toen nog te jong, moet gij denken, om menschenkennis of physionomiekunde te hebben opgedaan. Het pandjesspel is bovendien, wanneer er lied en van geest en vernuft aan deelnemen, niet weinig opwekkend en bleek het althans deze reis te zijn; de Heer Drenkelaer kon dus licht door de algemeene dartele stemming medegesleept zijn geworden. Ik weet niet, hoe vele dolle opgaven er gedaan werden en men werd al hoe langer hoe luidruchtiger. Mevrouw Van Doertoghe hield de panden, en 't was wederom aan den Heer Drenkelaer om te zeggen, wat de eigenaar zou hebben te doen om het aangeraakte terug te bekomen. Hij bedacht zich een oogenblik en zeide toen, met een zonderlingen lach: ‘Diegene, aan wien dit pand behoort, zal morgen te middernacht alleen naar den ouden eikeboom buiten het zijhek gaan en er met klokslag van twaalven vijf spijkers in slaan.’ Er was een plechtige stilte. Mevrouw Van Doertoghe haalde het pand voor den dag: het was de gouden vingerhoed van Mevrouw Bentes. Doch op de stilte volgde de storm. ‘Dat kan niet! dat is geen verplichting, waaraan men zich heeft te onderwerpen! - Morgen? - Zoo kon men wel zeggen: ‘die zal naar Ceylon gaan,’ of: ‘die zal zich ophangen!’ 't Moeten dingen zijn die, in de kamer, of althans in huis, zonder uitstel en zonder gevaar geschieden kunnen.’ ‘Mij dunkt,’ zeide de Heer Drenkelaer, na dat de kreten van ver- | |
[pagina 301]
| |
bazing en verontwaardiging een weinig hadden opgehouden, en terwijl hij wat Spaansche snuif nam uit zijn fraai met paarlen omzet ivoren doosje: het is moeilijk een opgave te bedenken, die niet oud en afgezaagd is: al wat er vereischt wordt is, dat zij binnen het bereik der mogelijkheid ligge en in een kort tijdsbestek, zonder gevaar, te volbrengen zij. De eikeboom buiten het hek is Ceylon niet: morgen of vandaag zal wel op hetzelfde neerkomen, en de nachtwandeling kan geen bezwaar vinden bij iemand zoo vol courage als Mevrouw Bentes, die immers verklaard heeft, er bereid toe te zijn.’ Ik vergeet nooit den blik, dien Mevrouw op hem wierp: er lag verwijting in, verontwaardiging, weemoed.... ik weet niet wat al. Ik dacht, dat zij in tranen zou gaan uitbarsten; maar ik had niet op haar geestkracht gerekend: zij plooide haar mond tot een glimlach en zeide toen op een vasten toon: ‘Wat ik gezegd heb, heb ik gezegd; - ik ben niet gewoon, mij aan ijdele grootspraak schuldig te maken. Ik zal morgen naar den eikeboom gaan. Maar geef mij nu mijn vingerhoed terug, Mevrouw! ik wilde dien niet gaarne tot overmorgen missen.’ ‘Bravo!’ riepen eenigen van de Heeren en klapten in de handen. Een angstige, bestraffende blik, dien Mevrouw Van Eylar rondwierp, bracht echter die luidruchtige bewijzen van goedkeuring dadelijk tot zwijgen. ‘Maar Mietjelief!’ zeide zij, ‘dat kan immers niet.’ ‘Maar Mevrouw!’ beijverden zich de overigen, den afradenden toon hunner gastvrouw navolgende, Mevrouw Bentes toe te roepen. ‘Ik zal zulk een dwaasheid nooit gedoogen,’ zeide de Heer Van Eylar: ‘en ik ben hier baas.’ Hij had de eerste woorden op een stelligen, ja vrij knorrigen toon uitgesproken; maar ongelukkig had zijn gevoel van wellevendheid hem zeker bevreesd gemaakt, dat er in dien toon iets kwetsends tegenover zijn gasten gelegen mocht zijn en daarom de tweede zinsnede al schertsende uitgebracht, wat al de uitwerking, die zijn verbod anders had kunnen hebben, te loor deed gaan. ‘Zal er dan ooit een beter gelegenheid bestaan,’ vroeg Mevrouw Bentes hem, ‘om iedereen, om u zelven in de eerste plaats, te overtuigen, dat het sprookje van die verschijning bespottelijk is en logenachtig?’ Vergeefs putteden nu de gasten hun welsprekendheid uit: er was niets aan te doen. Mevrouw scheen nu eenmaal besloten te hebben, niet terug te krabben en 't was of elke tegenwerping alleen dienen kon om haar in haar voornemen te versterken. Men moest dus eindelijk wel toegeven; doch het gebeurde had een nevel over de vroolijkheid gespreid. 't Was een verlossing, toen de speeltafeltjes waren klaar gezet en de partijen geschikt, en meer dan ooit ging het spel deze reis zonder tusschengesprekken over andere onderwerpen zijn gang. Ik wil niet zeggen, dat men er beter om speelde: integendeel herinner ik mij, dat de Heer Van Parolles, wiens partner ik de eer had te zijn, eens renonceerde - misschien den eersten | |
[pagina 302]
| |
en eenigen keer in zijn leven - zonder dat de tegenpartij het merkte.... ik zou het ook misschien niet gemerkt hebben, indien ik het door de positie der kaarten niet had moeten merken. 't Stilste van alle was het partijtje, waar Mijnheer Drenkelaer aan zat. Zijn gedrag had algemeen wrevel en misnoegen opgewekt en niemand richtte het woord tot hem, dan wanneer het volstrekt noodzakelijk was. Ook aan het souper bleef dezelfde stemming heerschen, in weerwil van de moeite, welke zich de gastheer gaf, om eenige levendigheid in de conversatie te brengen. Den volgenden morgen kreeg ik een vroegtijdig bezoek op mijn kamer, en wel van Mevrouw Van Eylar. Zij was bij haar zuster geweest; doch vruchteloos had zij nogmaals pogingen gedaan om haar af te brengen van haar besluit. Nu kwam zij mij bidden om wat zij mijnen invloed, mijne welsprekendheid noemde, in 't werk te stellen. ‘Maar,’ vroeg ik, ‘hoe wilt gij, Mevrouw! dat ik slagen zal, wanneer Mevrouw Bentes aan uw stem geen gehoor verleent?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij: ‘ik weet alleen, dat er niets verzuimd mag worden. Zij houdt van u, Juffielief! zij heeft vertrouwen in uw oordeel, al zijt gij nog zooveel jonger. Tegenover u zal zij zich misschien schamen, een slecht voorbeeld aan de kinderen te geven.’ Ik weet niet, of deze en andere vleiende woorden, welke Mevrouw Van Eylar mij toevoegde, mij moed inboezemden; maar ik had althans mijn besluit genomen omtrent hetgeen mij te doen stond. ‘Mevrouw!’ zei ik: ‘stel u gerust: ik zal straks Leentje met de kinderen uitsturen en naar Mevrouw gaan.’ Mevrouw Van Eylar verliet eenigszins getroost het vertrek, en, toen de gewone tijd van wandelen voor de kinderen gekomen was, riep ik de kindermeid en verzocht haar, in mijne plaats met hen uit te gaan. Zoodra zij weg waren, verliet ik mijn kamer om mij naar die van Mevrouw Bentes te begeven. Op het portaal kwam ik Mijnheer Drenkelaer tegen, die echter terstond de zijgang inschoot, die naar de wapenzaal geleidde, als was hij bang, dat ik hem zou aanspreken: wat echter volstrekt niet in mijn intentie lag. Ik tikte aan de kamerdeur van Mevrouw Bentes, en, na een poos gewacht en geen gehoor te hebben gekregen, nam ik de vrijheid, die te openen. Zij was ledig. Ik was op het punt terug te keeren, toen mij inviel, dat zij in het kabinetje daar achter wezen kon. Ik liep door, en mijn vermoeden werd bevestigd. Zij lag in het kabinetje voor een ruimen ziekestoel op de knieën, de saamgevouwen handen voor 't gelaat, dat voorover in het sitsen kussen verborgen lag. ‘Mevrouw!’ fluisterde ik, onbewust of zij mij al dan niet had hooren komen. ‘Wie is daar?’ vroeg zij, met schrik het hoofd omwendende: ‘O! zijt gij het, Juffie?’ Zij rees op. Had mijn komst haar verschrikt, ik schrikte op mijne beurt, toen ik de uitdrukking zag, over haar wezenstrekken ver- | |
[pagina 303]
| |
spreid. Haar kleur was als die van een doode: haar lippen waren krampachtig samengetrokken: haar oogen stonden verwilderd; in 't kort, alles getuigde van een hevigen kamp, die in haar gemoed had plaats gegrepen. ‘Lieve Mevrouw!’ zeide ik, terwijl ik haar hand vatte en bitter begon te schreien: ‘waarlijk! gij moet dat van nacht niet doen.’ ‘Het moet!’ antwoordde zij, met een heesche stem: ‘'t is dwaas! 't is ongerijmd! al wat gij wilt; maar 't moet.’ ‘Maar waarom toch, lieve Mevrouw? - Het is immers klaar, dat niemand er u om zal minachten, al voldoet gij niet aan den dwazen eisch van Mijnheer Drenkelaer.’ ‘Niemand! - En hij dan? - Zal hij niet triomfeeren? - Zal hij mij niet overal ten toon stellen als een grootspreekster, die niet durft, wanneer 't op 't stuk van zaken komt?’ ‘Hij?’ vroeg ik: ‘maar hij is daartoe immers te beleefd, te wèl opgevoed, en’ - voegde ik er met eenige aarzeling bij - ‘er te zeer op gesteld, u niet te mishagen? Hij heeft zeker zelf niet bedoeld, dat men zijn woorden ernstig zou opnemen. Hij kon immers niet weten, aan wie het aangeraakte pand behoorde en zijn vordering had dus evengoed een ander kunnen gelden: stel b.v. Mevrouw Van Doertoghe, of die bange Hélène Prauley: die hadden er zich zeker niet aan onderworpen.’ ‘Gij bedriegt u,’ zei Mevrouw op vasten toon: ‘hij wist wie het gold: het aangeraakte pand was het laatste, dat Mevrouw Van Doertoghe in haar schoot had: dit was hem niet ontgaan, en evenmin dat ik mijn gouden vingerhoed had gegeven en nog niet gelost. Hij heeft met opzet mij op de proef gesteld, uit boosaardigheid, uit wraak, om dat....’ Hier zweeg zij plotseling stil. ‘Uit wraak?’ herhaalde ik. ‘Ja!’ hernam zij: ‘uit wraak. Ik heb te veel gezegd, om u niet alles te zeggen. Bovendien is het beter, dat gij, als huisgenoot, niet onkundig blijft van hetgeen u misschien toch wel van buitenaf zou ter ooren komen. Luister!’ Zij ging met mij in haar kamer, zette zich naast haar schrijftafel en wenkte mij, nevens haar plaats te nemen. ‘Die Mijnheer Drenkelaer,’ zeide zij toen, ‘heeft mij ten huwelijk gevraagd.’ Ik wilde niet voor onnoozeler doorgaan dan ik werkelijk was, en zoo mompelde ik, dat ik er mij zoo eenigszins op had verwacht. ‘Nu,’ vervolgde zij: ‘ik verwachtte het ook, en.... ik was nog niet besloten, welk antwoord ik hem geven zou. Hij is van goede familie, aangenaam in den omgang, gaat voor niet onbemiddeld door, heeft geest en belezenheid.... in 't kort, ik wilde het antwoord, dat ik hem geven zou, laten afhangen van narichten, die ik wachtende was. Gistermorgen kwamen zij,’ hier haalde zij uit haar schrijfcassette een paar brieven, die ik herkende voor dezelfde, die ik den dag te voren in de handen der kamenir gezien had. - ‘Wel nu!’ - die Mijnheer Drenkelaer wordt mij afgeschilderd als een dobbelaar, een lichtmis, een doorbrenger - daarvan had ik al | |
[pagina 304]
| |
zoo 't een en ander gehoord, en ik houd 't nog voor mogelijk dat men hem op dat punt zwarter maakt dan hij is; maar, wat mij overtuigend gebleken is, is, dat hij zich, evenals Weisshaupt en dergelijke kwakzalvers, met alchimisterij en verborgene kunsten bezighoudt - in 't kort - ik mag zulk een vader niet aan mijn kinderen geven.’ ‘Goddank!’ zeide ik. ‘Hadt gij dat dan vermoed?’ vroeg zij, mij met eenige bevreemding aanziende. ‘Ja,’ antwoordde ik, stoutweg: ‘de man stond mij tegen: ik.... enfin, ik wensch Mevrouw van harte geluk.’ ‘Nu! hij heeft mijn hand gevraagd, juist toen ik die brieven gelezen had. Ik heb hem bedankt, en wel op een wijze, die hem alle hoop voorgoed moet ontnemen. Dat heeft hem gepiqueerd: hij heeft aangedrongen te weten, waarom; want hij had wel kunnen merken, dat ik.... dat hij mij.... laat ik het maar bekennen, dat hij mij niet geheel onverschillig was. Ik moest den blaam wel van mij werpen alsof ik zijn vrijage eerst had aangemoedigd om hem later van mij af te stooten, alsof ik tegenover hem de coquette had willen spelen; - ik heb hem dus gezegd wat ik van hem wist en tevens herhaald, dat mijn besluit onherroepelijk was en ik nimmer zijn vrouw kon worden. Begrijpt gij nu, dat hij zich wil wreken?’ ‘Ik begrijp tevens,’ zeide ik, ‘dat hij zijn wraak niet missen zal, indien Mevrouw bij haar voornemen volharden blijft. Want Mevrouw - ik hoop dat het mij niet kwalijk genomen zal worden indien ik wat vrijmoedig spreek - Mevrouw heeft meer op zich genomen, dan zij zonder nadeel voor haar gezondheid volbrengen kan. Zie, Mevrouw! reeds de bloote gedachte aan die noodlottige nachtwandeling heeft u geheel van uw stuk gebracht; de zaak zelve zal u den dood aandoen.’ ‘Ik kan niet, ik wil niet terugtreden; - laten wij er niet meer over spreken.’ Mevrouw zeide dit, ja op een beslissenden toon; maar 't was eenigszins die van een stout, stijfhoofdig kind: en dit gaf mij moed in plaats van mij af te schrikken; want met stoute, stijfhoofdige kinderen had ik meer omgegaan en daar was ik niet bang voor. Ik stond dus op, zag haar ernstig aan en zeide toen met zooveel nadruk als ik maar bezigen kon: ‘Mevrouw laadt een zware verantwoordelijkheid op zich. Die arme kinderen hebben reeds hun vader verloren: wil Mevrouw nu de kans loopen, ze, door hare eigene onvoorzichtigheid, geheel en al weezen te maken?’ Ik bemerkte terstond, dat ik de rechte snaar had aangeroerd. Zij begon over al haar leden te sidderen en zag sprakeloos voor zich. Het was duidelijk, dat plichtgevoel en een gevoel van verkeerd geplaatsten hoogmoed in haar binnenste kamp voerden. Ik moest nu haar goeden engel doen zegevieren: ik wierp mij voor haar op de knieën, en vatte hare handen. ‘Och, lieve Mevrouw!’ zeide ik: ‘Wat ik u bidden mag, doe het niet. Om den wille uwer lieve kinderen! doe het niet.’ | |
[pagina 305]
| |
‘Ik kan niet terug,’ riep zij nogmaals en barstte in tranen uit. ‘Ja, ween!’ riep ik, haar ontroering ziende: ‘ween vrij uit, lieve Mevrouw! dat zal u lucht geven,’ en ik liet haar aan haar reukfleschje ruiken. ‘Je wilt dan, lieve Juf!’ zeide zij al snikkende, ‘dat ik bekennen zal, bang te zijn en als een zottin gesproken te hebben? Je wilt, dat ik een bespottelijke rol zal spelen voor het gezelschap en vooral voor dien Drenkelaer?’ ‘Neen Mevrouw,’ zei ik: ‘ik wil dat uw eer zoo min schade lijde als uw gezondheid en daarom ben ik voornemens in uwe plaats te gaan.’ ‘Gij!’ riep zij, mij met groote oogen aanziende. ‘Wel ja! - Niets is gemakkelijker. Wij zijn zoo wat van dezelfde taille: bij nacht zal niemand ons uit elkander kennen. Ik volbreng het waagstuk en Mevrouw draagt er den roem van weg.’ ‘Onmogelijk!’ zeide zij, mij de hand drukkende: ‘uw aanbod is edelmoedig en welgemeend, Juffie-lief! ik dank er u hartelijk voor; maar ik kan het onmogelijk aanvaarden. Deins ik terug voor de onderneming, dan mag ik er u niet aan blootstellen, u, die onder mijne bescherming staat, die ik zoo wat als mijn oudste dochter beschouw - al schelen wij zoo heel veel niet.’ ‘Dank voor dat woord, Mevrouw!’ zei ik: ‘maar ik laat er mij niet door afbrengen van mijn voorstel. Je zoudt het vergeefs ontkennen, Mevrouw! uw zenuwen zijn geschokt, wat ook geen wonder is, na die onaangename geschiedenis met den heer Drenkelaer, en al had Mevrouw zulk een nachtelijke expeditie op een anderen tijd zonder 't minste gevaar kunnen volbrengen, 't zou haar thans niet geraden zijn. Van den anderen kant moet Mevrouw gespaard worden voor de bekentenis, dat zij verlangt terug te treden: te meer moet zulks, omdat Mevrouw de reden daarvan niet aan de klok kan hangen. Welnu! ik bied u het middel aan om uit dit gekke dilemma te geraken. Ik ben jong en sterk en een krijgsmansdochter bovendien. Mijn moeder hield er geen meid op na: alleen 's morgens een loopmeisje: en ik heb dikwijls genoeg bij donkeren avond boodschappen moeten doen, zonder dat mij ooit iets gebeurd is. Het huis, waar wij kamers hadden, stond vlak bij 't kerkhof, en daar ben ik dikwijls, om te coupeeren, over heen geloopen. Geloof mij, Mevrouwlief! ik heb zenuwen van ijzer en staal; maak u dus geen onnoodige scrupulus. En kijk,’ voegde ik er bij, ziende dat zij half overreed begon te worden, ‘die Mijnheer Drenkelaer heeft u een kool willen stoven; ontzeg u 't genoegen niet, dat wij 't hem doen.’ Zij begon te lachen, en ik bemerkte, dat ik mijn zaak gewonnen had. Wel maakte zij nog eenige tegenwerpingen; doch 't gelukte mij, die zegevierend te bestrijden en wij spraken nu af, hoe wij de zaak zouden aanleggen om ons plan te volbrengen en alle ontdekking te voorkomen. Wij scheidden eindelijk, beiden vol vertrouwen in den uitslag onzer list: op het portaal wenkte Mevrouw Van Eylar, die aan haar kamerdeur stond, mij binnen. ‘Ik was reeds op de loer,’ zeide zij: ‘en wachtte vol ongeduld | |
[pagina 306]
| |
naar den afloop van uw bezoek bij mijn zuster. Zijt gij beter geslaagd dan ik, Juffie?’ ‘Och!’ antwoordde ik: ‘Mevrouw behoeft zich niet verlegen te maken. Mevrouw uw zuster is vol courage en de grap zal doorgaan. Ik beken, dat ik zeer in uw bezwaren deelde; doch na mijn onderhoud met haar ben ik volkomen gerust. Mijnheer Drenkelaer zal er beschaamd af komen.’ ‘Hoe!’ zeide zij, verwonderd en ontevreden: ‘zijt gij tot de tegenpartij overgeloopen?’ ‘Ja Mevrouw!’ antwoordde ik: ‘en waarlijk, dat zou ik niet gedaan hebben, indien ik niet overtuigd ware geworden, dat Mevrouw Bentes volstrekt niet opziet tegen de onderneming en haar gezondheid geen het minste gevaar loopt.’ ‘Zij is mal!’ zei Mevrouw Van Eylar: ‘en het spijt mij van u hetzelfde te moeten zeggen, Juffrouw!’ - (ik was toen geen ‘Juffie’ meer:) - ‘ik heb u in dat geval niets meer te zeggen.’ Ik neeg en verwijderde mij. Toen ik aan de deur was riep zij mij na: ‘Ja toch iets! Mevrouw Van Doertoghe zoekt overal haar krippen omslagdoekje. Hebt gij dat ook ergens gezien?’ ‘Neen, Mevrouw!’ antwoordde ik, en verliet haar. Nauwelijks echter was ik in de gang, of daar kwam mij opeens in de gedachte dat Mijnheer Drenkelaer, toen hij mij een uur te voren ontweek, iets onder den arm had, dat machtig veel had van het roode doekje van Mevrouw Van Doertoghe. ‘Ik kan hem toch niet van diefstal gaan aanklagen,’ zeide ik bij mij zelven: ‘maar wat kan zijn doel zijn? Wat zou hij met dat doekje willen uitvoeren?’ Daar kwam plotseling een lichtstraal bij mij op en snel liep ik naar de zoogenaamde wapenzaal, den weg waarheen ik hem had zien nemen. In de zaal was niemand, buiten de oude portretten, die even grimmig als gewoonlijk van den wand op mij nederzagen, als wilden zij zeggen: ‘wat kom je hier uitvoeren?’ Ik liet mij door hun dreigende oogen niet afschrikken en liep de onderscheiden wapenrustingen van alle tijden en volkeren rond, ze bekijkende met dezelfde nieuwsgierigheid, alsof ik ze nog nooit had gezien. ‘Waar ik hem weet!’ riep ik eindelijk, mij een jagersterm veroorlovende, dien ik meermalen uit den mond van onzen gastheer en van zijn vrienden had vernomen; en terstond, zelve verschrikt over mijn uitroep, en bevreesd, dat iemand dien zou gehoord hebben, haastte ik mij vandaar. En wat wist ik nu? - Ja! dat wil ik u thans nog niet zeggen: gij zult het nader komen te hooren. Op mijn kamer teruggekeerd, vond ik, dat de meid van mijn afwezigheid gebruik had gemaakt om te luchten en het venster op den haak had gezet. Dat was mij op ultimo October al te frisch en ik ging het dichthalen. Eer ik dit doen kon, moest ik een bedsprei binnenhalen, die zij, insgelijks om die te laten luchten, had uitgehangen. Doch nauwelijks had ik die aangevat, of ik bleef, als door een electrieken schok getroffen, een oogenblik geheel versteld | |
[pagina 307]
| |
staan. Die sprei was hemelsblauw, en mijn raam had juist het uitzicht op een kleine hoogte, die, aan de overzijde van de breede rivier, zich buiten het perk boven het kreupelhout verhief en nog steeds bekend was onder den hoogdravenden naam van ‘Wolverberg!’ De samenloop van een en ander mocht toevallig zijn, hij was niet minder treffend en wel geschikt mijn zenuwen al dadelijk op de proef te stellen. Ik herstelde echter spoedig van mijn ontroering. ‘Kom!’ zeide ik, terwijl ik de sprei terug- en het venster dichttrok; ‘dat sein binnengehaald eer Sinjeur Asrafel het ziet en er op afkomt. 't Is intusschen al zeer zonderling.’ En, mij nederzettende, ging ik over het gebeurde nadenken, en kon niet nalaten een weinig bij mij zelve te meesmuilen over mijn goede meesteres, die er nog niet zoo tegen opgezien zou hebben haar hand te geven aan den Heer Drenkelaer, zoolang het alleen maar bleek, dat hij een losbol was, - 't is raar, vrouwen denken altijd geroepen te zijn, losbollen te verbeteren: - maar die teruggedeinsd was voor de gedachte van met een alchymist te trouwen! Mevrouw Bentes was met mij afgesproken. dat wij voor den eten een bezoek zouden afleggen bij den ouden eikeboom: en ieder die ons zag gaan, vond dan ook heel natuurlijk, dat zij de wandeling derwaarts nog eens bij vollen dag deed, ten einde die later met meer zekerheid bij nacht te kunnen volbrengen. Wij waren dikwijls op de plek geweest; doch nooit onder zulke indrukken als nu. De weg wees zich zelf: van de slotbrug af geleidde, links af, een breede laan van zware beukeboomen tot aan het zijhek, dat overdag altijd openstond. Daar stak men den rijweg over, die langs de rasters van de eigenlijk gezegde buitenplaats heenliep en men had een pad te volgen, dat, dwars door een berkenboschje heen, naar de opene plek voerde, waar zich de steeneik uit een kleine verhevenheid van graszoden verhief. Het weer was bekoorlijk, zelfs warm voor den tijd van het jaar: koesterend drong de herfstzon door de boomen, nu meest geheel van loof beroofd, en deed de dorre bladeren, die den grond bedekten, als een gouden vloertapijt schitteren. Vroolijk floten en tjilpten de lijsters, vinken, sijsjes en andere vogels, die door de dorre takken krioelden, en klokkend wandelden de kalkoenen door het bosch. Alles zag er even prettig, even geruststellend, even opwekkend uit: wij konden ons nauwelijks verbeelden, hoe de nacht aan het natuurtooneel, dat wij om ons heen zagen, zijn bevalligheid ooit geheel zou kunnen ontnemen, en al lachende en schertsende wandelden wij voort. Gij begrijpt, dat ik aan Mevrouw niets verteld had van die hemelsblauwe sprei. Aan den boom gekomen, bekeken wij dien nogmaals wel terdeeg van alle zijden. De oude tronk, zoo dik, dat drie menschen hem met moeite konden omspannen, was geheel hol van binnen, had geen enkelen tak meer en droeg alle blijken, sedert lang in het laatste tijdperk zijns levens - zoo er nog leven in woonde - getreden te zijn. ‘Ik ben maar voor één ding bang,’ zeide ik, na mijn onderzoek volbracht te hebben. | |
[pagina 308]
| |
‘En voor wat dan?’ vroeg Mevrouw, op een toon van bezorgdheid: ‘indien het stuk u eenige vrees inboezemt, doe het dan liever niet.’ ‘Wel!’ antwoordde ik, lachende: ‘ik ben bang, dat als ik hier in dien bast mijn spijkers sla, het wel eens de genadeslag voor dien ouden knappert wezen kon, zoo vermolmd en rot is hij. - En nu!’ vervolgde ik, op het pad tegenover mij wijzende: ‘'t Is alzoo van dien kant, dat Sinjeur Asrafel moet komen. Ik ben nieuwsgierig hem te zien.’ Op deze wijze spottende, met een overmoed, die in den grond vrij ongepast en meer aan jeugdige lichtzinnigheid dan aan eenig beter beginsel was toe te schrijven, keerde ik met Mevrouw naar huis; doch het was mij gelukt, haar weer in een vroolijken luim te brengen, en haar, althans voor 't oogenblik, het nacht-avontuur met kalme gerustheid te doen zien. - Toen zij 'smiddags aan tafel verscheen, was er dan ook niets meer van die bleekheid en verwildering te bespeuren, die ik 'smorgens daarop had aangetroffen; zij was, gelijk naar gewoonte, lief en natuurlijk; zij schertste zonder eenige gemaaktheid en haar houding en voorkomen waren van dien aard, dat niemand bij haar eenige bezorgdheid ondersteld zou hebben. Ik merkte op, dat onze gastheer en zijn vrouw hierdoor mede eenigermate gerust gesteld waren en ik vermaakte mij met de verwondering, die in de oogen van monsieur Drenkelaer, zoo vaak hij die naar Mevrouw Bentes wendde, te lezen was. Zoowel bij hem als bij de overige gasten was echter zekere onrust en gejaagdheid te bespeuren, die hand over hand toenam en zich gedurende den avond openbaarde in een onnatuurlijke en uitbundige dartelheid. Ieder, uitgenomen Mevrouw Bentes, haar zuster en de Heer Van Eylar, scheen zijn innerlijken angst onder een masker te willen verbergen of te willen verdooven. Eerst aan de speeltafel, waar voor 't overige dezelfde verstrooidheid heerschte als den vorigen avond, kwam wat stilte: en met het souper was de stemming geheel veranderd, of liever vertoonde zij zich zooals zij inderdaad was, en ondanks alle moeite, die de Baron zich gaf om zijn gasten op te vroolijken, had het meer van een lijkmaal dan van een blijden vriendendisch. | |
VIII.Met klokslag van elven rees Mevrouw Bentes op en verzocht verlof, zich te gaan verkleeden. ‘Ik wil liever mijn zijden sak tegen den nachtdauw sparen,’ zeide zij. | |
[pagina 309]
| |
‘En ik stel voor, dat ieder die mee wil, zich ga verkleeden,’ zei de Heer Van Eylar: ‘ik, wat mij betreft, heb althans plan mijn jachtbuis en mijn stevels te gaan aantrekken en u tot aan 't zijhek te brengen, Mietje! om er uw terugkomst af te wachten en ik onderstel, dat er wel onder 't gezelschap zijn, die met ons zullen gaan.’ ‘Welzeker!’ riepen verscheiden stemmen en 't souper werd opgebroken. Evenals de overigen ging ik naar mijn kamer. Ik had mij pas van mijn sak ontdaan en mijn négligé aangetrokken, toen Mevrouws kamenier mij op haar last kwam roepen. Ik voldeed hieraan: de kamenier werd weggezonden en nu trok Mevrouw mij haar bonten pelisse aan en zette mij haar coëffe op. Een blik in den spiegel was voldoende om mij te overtuigen, dat mijn vermomming iedereen misleiden moest. De Heer Van Eylar had op de kamer van Mevrouw Bentes een allerliefst hamertje doen bezorgen met een peperhuis, dat een dozijn groote spijkers bevatte. Mij met een en ander gewapend hebbende, nam ik afscheid van Mevrouw, die nu weder vrij zenuwachtig en aangedaan begon te worden, zich zelve haar egoïsme verweet, dat zij mij zoo heen liet trekken, en mij per slot honderdmaal sterkte toewenschte en een behouden terugkomst. Het was kwartier voor twaalven, toen ik, met mijn coëffe, zoo veel mogelijk over 't gezicht getrokken, in het benedenportaal kwam, waar mij de Heer en Mevrouw Van Eylar en meest al de gasten reeds stonden af te wachten. 't Was of men op een schaatsenrijders of narresledenpartij uit moest, zoo waren allen in pelsen, schansloopers, mantels, kapers, coëffes, bonten mutsen, enz. gedoken: ik kon, bij het flauwe licht in 't portaal, bijna niemand onderkennen, en ik maakte hier de gevolgtrekking uit op, dat men 't mij ook niet doen kon. Mijn verschijning deed een algemeenen kreet ontstaan, die echter dadelijk weder gesmoord werd. Zwijgend trad ik door de menigte, die rechts en links voor mij plaats maakte, en zoo de deur uit; doch reeds op de stoep was de Heer Van Eylar aan mijn zijde en bood mij den arm aan. Ik had dit zoo half en half verwacht, lei mijn arm in den zijnen, en wandelde met hem voort. ‘Voel je u sterk genoeg?’ vroeg hij mij, fluisterende. ‘Ja!’ antwoordde ik, nauwelijks hoorbaar. ‘Stt!’ liet ik er op volgen, als wilde ik hem te kennen geven, dat ik liever ontslagen was van onder de bestaande omstandigheden te moeten praten. Hij scheen dit best te begrijpen, althans hij knikte goedkeurend met het hoofd, en wij vervolgden onzen weg, door de overigen gevolgd, die in kleine groepen van drie of meer waren afgedeeld en insgelijks òf niet, òf nauwelijks hoorbaar samen spraken. Het weer was nog altijd fraai: 't was wel is waar donkere maan; doch de lucht was onbewolkt: de sterren tintelden helder aan 't zwerk en, dewijl de boomen meest kaal waren, was het licht genoeg om ons in staat te stellen, zonder behulp van lantaarns, ons pad te onderscheiden. Ik gevoelde nog niet de minste vrees, maar integen- | |
[pagina 310]
| |
deel een zekere opgeruimdheid door de gedachte aan al de onaangenaamheden, welke ik Mevrouw Bentes bespaarde. Opeens hoorde ik de vraag achter mij doen: ‘Waar is Drenkelaer toch? - Die moest hier althans present zijn.’ ‘Ik heb hem niet gezien,’ antwoordde een andere stem. ‘Hij zal zich schamen,’ zei een ander. ‘Hij is er ook wel de man naar,’ dacht ik bij mij zelve. Wij waren het hek genaderd. ‘En nu, Zuster!’ zei de Baron: ‘zijn wij ter plaatse gekomen, waar wij scheiden moeten; doch zie’ - en meteen sloeg hij mij een koord over den arm, waar een fluitje aan hing - ‘wij blijven hier en zoo gij onzen bijstand behoeft, of om wat reden ook onze komst verlangt, dan hebje maar te fluiten. In drie vloeken en een zucht zijn wij bij u.’ ‘Ik dank u,’ fluisterde ik, in dit blijk van voorzorg een nieuwe stof tot gerustheid vindende. ‘En nu, vaarwel!’ zeide bij: ‘en veel succes.’ Met deze woorden pakte hij mij, eer ik er op verdacht was, om den hals, stak zijn hoofd onder mijn coëffe en drukte mij een frisschen zoen op de lippen. Ik schaam mij volstrekt niet u te betuigen, dat ik dien zoen even hartelijk en welgemeend beantwoordde als hij mij gegeven werd. ‘Nu voorwaar!’ dacht ik bij mij zelve, toen hij mij losliet: ‘ziedaar nog een extra-verval, waar ik niet op gerekend had. Nu mag ik wel dubbel oppassen, dat men mij niet herkenne.’ En nu stapte ik dapper het hek uit, den rijweg over en het pad op: ik wil niet ontkennen, dat ik mijn hart hoorde kloppen; doch de gedachte, dat ik vrienden in de nabijheid had, bemoedigde mij. En dan.... 't was immers dezelfde wandeling, die ik voor den eten gedaan had en de natuur om mij heen was dezelfde als toen, op het zonlicht na. Ik bereikte weldra de open plek en den eikeboom. Ik keek rond: niets zag ik dan de berkerijzen, wier silhouetten tegen de lucht afstaken: ik luisterde: niets hoorde ik dan het piepend geluid der twijgen, die door den wind bewogen werden. Ik opende mijn peperhuis met spijkers, nam er een uit, lei de rest toen voor mij op de zodenbank, en, mijn hamer gereed houdende, wachtte ik op het slaan der dorpsklok om mijn taak te volbrengen. Opeens was het, als hoorde ik een geritsel, dat niet door den wind kon ontstaan zijn. ‘Zeker een egel,’ dacht ik: ‘of een vos, of misschien wel....’ Ik gluurde van onder mijn coëffe naar den kant, waar het gerucht vandaan kwam. 't Was het kraken van dorre bladeren, waar iemand over loopt. ‘Hm! - dat is een levend wezen,’ dacht ik bij mij zelve: ‘spoken laten de bladeren niet kraken als zij er overheen wandelen. Zou 't ook een strooper zijn, of is het....’ Bang! - daar dreunde uit de verte mij de eerste slag van twaalven in 't oor, en stoorde mij in mijn overpeinzingen. Ik zette den spijker tegen den stam en sloeg hem met den hamer op zijn kop, dat de splinters uit het hout vlogen. Op hetzelfde oogenblik | |
[pagina 311]
| |
zag ik, tegen mij over, van den kant der heide een gedaante het pad afkomende, volkomen overeenstemmende met die, welke onze gastheer ons beschreven had: een tulband, een veder, een mantel.... alles kwam uit. ‘Ik ben gerust, dat is geen strooper,’ dacht ik bij mij zelve en zette een tweeden spijker tegen den tronk. De klok bleef slaan en de gedaante stond nu over mij op het pleintje. Ik haalde de schouders op, nam den derden spijker en plantte dien naast de beide anderen in den boom. De gedaante hief dreigend den rechterarm omhoog. Ik sloeg den vierden spijker in. Nog voortdurend bleef de klok slaan: en de gedaante, blijkbaar ontevreden dat ik mij zoo weinig aan haar tegenwoordigheid stoorde, bracht snel de hand naar de zijde, haalde een Moorsche sabel uit en zwaaide dien omhoog. ‘Mijnheer Drenkelaer!’ riep ik toen, terwijl ik meteen den vijfden spijker insloeg en de klok den laatsten slag deed hooren: ‘Mevrouw Van Doertoghe wenscht haar rood krippen doekje terug, waarvan gij....’ ‘.... U een tulband gemaakt hebt,’ wilde ik zeggen; doch ik had geen tijd mijn toespraak ten einde te brengen. Reeds bij de eerste woorden had ik hem zien nederstorten alsof hij door den donder getroffen was; terwijl op hetzelfde oogenblik een zwarte vleermuis, of andere nachtvogel, die waarschijnlijk zijn verblijf in den ouden boomstam hield, mij zoo strijkelings langs 't gelaat voorbijvloog, dat ik den kouden tocht, door 't wapperen zijner vlerken ontstaan, mij tegen 't aangezicht voelde waaien. Ik schrikte nu werkelijk: ik gilde het uit, zette toen het fluitje aan mijn mond en gaf het sein dat ik hulp behoefde. Met onuitsprekelijke blijdschap hoorde ik onmiddellijk de zware basstem van den Heer Van Eylar, die antwoord gaf, en het gerucht der voetstappen van mijn vrienden, die ter bijstand toesnelden. Ik herkende het stampen der stevels van den Baron; maar toch was hij de eerste niet, die zich op het pleintje vertoonde. Voor hem en alle anderen snelde een vrouwelijke gedaante op mij af, die ik met een weinig verbeelding had kunnen aanzien voor de schim van Sofia, die de schim van haar lief kwam zoeken; doch stel u mijne verbazing voor, toen die gedaante mij om den hals vloog, en ik Mevrouw Bentes herkende, die mijn mantel om 't lijf en mijn coëffe op 't hoofd had. ‘Wat is er gebeurd? Is er onraad?’ vroeg de Baron. ‘Stil!’ fluisterde ik: ‘daar ligt Sinjeur Asrafel, door mijn macht verslagen.’ Kreten van verbazing, van ontsteltenis, van angst, van schrik, enfin allerlei mogelijke benauwde kreten rezen verward door elkander; doch zij werden veranderd in kreten van woede en verontwaardiging, toen de Heer Van Eylar en kapitein Trellinck, het spook hebbende aangepakt, ontdekten, dat het vleesch en been had. Iedereen drong zich mr om mij heen, om te vernemen, wat mij overkomen was: doch het geheim mijner maskerade wenschende te | |
[pagina 312]
| |
bewaren en daarbij te ontsteld om iemand te woord te staan, vergenoegde ik mij met te mompelen: ‘straks, straks!’ en, Mevrouw Bentes onder den arm vattende, nam ik met haar den terugtocht aan naar het kasteel. Enkelen bleven bij den Heer Van Eylar achter; de meesten volgden ons, 't zij uit belangstelling, 't zij uit vrees, en 't was een gestadig vragen, of ik niet doodelijk verschrikt was, en wat er toch eigenlijk was voorgevallen? - Ik was zoo vrij op geene dier vragen te antwoorden en mijn stap te versnellen. Zoo kwamen wij aan 't kasteel, waar ik terstond met Mevrouw Bentes naar haar kamer snelde. ‘Wat onvoorzichtigheid, Mevrouw!’ riep ik, zoodra wij alleen waren, terwijl ik coëffe en pelisse afwierp: ‘waarom niet thuis gebleven? Als men u eens ontdekt had!’ ‘O! beknor mij niet, Juffie!’ zeide zij: ‘pas waart gij de deur uit, of ik had rust noch duur; en zoo dacht ik: ‘ik kan immers in uw schijn gaan, gelijk gij in den mijnen.’ - Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik liep met uw mantel en coëffe de deur uit, de overigen achterna, en kwam bij het zijhek even nadat gij er waart uitgegaan, Maar zie, toen de laatste klokslag van twaalven zich deed hooren. toen was 't of ook mij iets in 't harte knapte, juist gelijk mijn Heer Van Eylar vertelde, dat aan Sofia gebeurde: ja 't was mij, of ik zelve Sofia was en.... of ik genezen was van een dwaze neiging. En toen was het, of een geheime stem mij influisterde dat gij u in gevaar bevondt, en dat ik u moest gaan redden: zoo snelde ik weg, ja nog voor dat uw fluitje zich hooren deed, en zoo was ik de eerste bij u.’ ‘Zonderling!’ zei ik: ‘juist met dien laatsten klokslag viel Sinjeur Drenkelaer onderste boven.’ ‘Wat! wie? Drenkelaer!’ herhaalde zij, de handen in elkander slaande. ‘Och ja, Mevrouw!’ antwoordde ik: ‘die speelde voor Asrafel.’ ‘En waart ge niet doodelijk verschrikt, Juffie?’ ‘Niet het minst; want, rechtuit gezeid, ik was op zijn verschijning voorbereid. Ik had half vermoed, dat hij den krippen doek van Mevrouw Van Doertoghe gekaapt had, om er zich een tulband van te maken; daarom ging ik eens naar de wapenzaal en vergewiste mij, dat er een Moorsche sabel ontbrak, dien ik er een paar dagen te voren nog gezien had. Een roode of bruinroode mantel is licht te bekomen.... ik geloof, dat zijn knecht er een heeft.... en toen ik onder 't gaan naar 't zijhek bemerkte, dat hij zich niet bij 't gezelschap bevond, was ik zoogoed als zeker, dat hij al vooruit en in 't berkenboschje was. Ik wachtte hem dus en 't gaf mij zelfs een zekere gerustheid, te weten, dat ik iemand van mijn kennis in mijn nabijheid had, al kwam hij juist met geen beste oogmerken.’ ‘Maar,’ zei Mevrouw, ‘indien hij.... die man was uit spijt en teleurstelling tot alles in staat.... indien hij u eens had aangegrepen.... of mishandeld.’ ‘Wel! ik geloof,’ zei ik, ‘dat hij er grooten lust toe had; maar | |
[pagina 313]
| |
ik wist immers, dat hij alsdan beginnen zou met mal op zijn neus te kijken, wanneer ik hem zei: gij hebt de verkeerde voor? - Maar à propos van de verkeerde voor te hebben. Ik moet u nog een zoen teruggeven, Mevrouw! dien ik van mijn Heer Van Eylar gekregen heb, en die voor u bestemd was.’ ‘Ondeugend Juffie!’ zei Mevrouw, mij hartelijk kussende: ‘maar ik begrijp nog niet, hoe die Drenkelaer....’ Op dit oogenblik werd aan de deur getikt: de Heer en Mevrouw Van Eylar traden binnen. ‘Wel?’ vroeg ik: ‘heeft Mevrouw zich nu niet goed gehouden? De vijf spijkers zijn ingeslagen.’ ‘Kapitaal!’ riep de Heer Van Eylar: ‘ik dacht voorwaar niet, Mietje! dat je zoo'n heldin waart.’ ‘Maar ben je niet ter dood geschrikt, Mietje?’ vroeg Mevrouw Van Eylar, ‘over die afschuwelijke poets, welke die infame Drenkelaer u heeft willen spelen?’ ‘Och!’ haastte ik mij te antwoorden: ‘Mevrouw was er op voorbereid: maar is het dan inderdaad Mijnheer Drenkelaer?’ ‘In eigen persoon,’ zei de Baron: ‘ik dacht eerst dat hij ad patres was: hij gaf geen teeken van leven; maar toen hij hier heengebracht was, is hij weer bijgekomen en ligt nu te ijlen en allerlei dwaasheden uit te slaan.’ ‘Nu! als hij genezen is behoeft hij hier geen been meer te zetten.’ zei Mevrouw Van Eylar: ‘maar nog begrijp ik niet, Mietjelief! hoe je zooveel moed hebt gehad.’ ‘Och!’ zei Mevrouw Bentes, die 't te kwaad kreeg en bij wie de tranen in de oogen kwamen: ‘maak mij toch geen complimenten, die ik niet verdien. Hier staat de heldin, die de spijkers heeft ingeslagen.’ ‘Juffie!’ riepen de Heer en Mevrouw Van Eylar. ‘Foei, Mevrouw!’ zei ik: ‘nu bederft gij 't geheele spel. De maskerade was zoogoed gelukt.’ ‘Ja! maar ik schaam mij een lof, dien ik niet verdien,’ hernam Mevrouw Bentes: en meteen vertelde zij, in korte woorden, wat tot de rolverwisseling aanleiding had gegeven. ‘Wel! dat is heerlijk,’ zei de Baron, terwijl hij schaterde van lachen: ‘op mijn eer, Juffie! ik wist dat je mooi komediespelen kon op het theater; maar dat je 't ook daarbuiten zoo uitmuntend doen kon, wist ik niet; en ik zou er straks op gezworen hebben, dat ik niemand dan Mietje aan mijn arm had, en dat....’ hier begon hij opnieuw te lachen, dat hij schudde. ‘En dat je Mietje een zoen gaaft,’ vulde Mevrouw Bentes aan: ‘nietwaar?’ ‘Nu!’ zei Mevrouw Van Eylar: ‘dan moog je er nu wel een aan Juffie geven voor haar zelve; zij heeft hem wel verdiend, en ik zal er niet jaloersch van zijn.’ ‘Wel! als ik er zoo toe word aangespoord, dan zal ik mij waarachtig niet onbetuigd laten,’ zei de Baron, terwijl hij mij, die half lachte, half schreide, nogmaals kuste dat het klapte: ‘Je bent een | |
[pagina 314]
| |
juweel van een meid, Juffie!’ zei hij toen: ‘maar toch geloof ik, dat je ten einde toe je grootmoedig toonen moet, en dat vooralsnog het geheim van die verkleeding tusschen ons vieren blijven moet. - Ik acht zulks noodig voor de reputatie van mijn schoonzuster, en ook voor uw eigene.’ ‘Ik, van harte gaarne,’ zei ik: ‘ik zou't nimmer verklapt hebben.’ ‘Goed! dan moet Mietje 't ook niet verklappen,’ hernam de Heer Van Eylar: ‘en nu raad ik aan allen, stilletjes naar bed te gaan en van al die vermoeienissen uit te rusten.’ Wij volgden dien goeden raad; ofschoon ik dien nacht volstrekt de rust niet genoot, die ik meende verdiend te hebben. Zoolang als ik in een staat van spanning verkeerd had, was ik sterk geweest; doch men speelt niet straffeloos met zijn zenuwen, en toen ik alleen en in mijn bed was, begon ik te beven en te schreien als een kind. Bovendien had ik nog geen hoogte van wat den Heer Drenkelaer toch was overkomen, waardoor hij zoo plotseling was nedergeslagen, en het maken van gissingen daaromtrent hield mij uit den slaap. Ik bracht een fatalen nacht door en was blijde toen de dag was aangebroken. Den volgenden morgen kwam de Heer Van Eylar bij Mevrouw Bentes, terwijl ik mij bij haar bevond, en bracht haar bericht, dat de Heer Drenkelaer zich iets beter gevoelde en dringend verlangde, Mevrouw te zien en haar om vergeving te vragen. ‘Wat raadt ge mij?’ vroeg Mevrouw. ‘Ik raad u, aan zijn verzoek gehoor te geven,’ antwoordde haar zwager: ‘hem schijnt iets op het hart te liggen, dat hij openbaren wil. - De man is zich zelf niet meer: en zijn wensch zelf om u te zien, wier tegenwoordigheid hem met schaamte overdekken moet, bewijst, dat er een verbazende omkeer in zijn toestand moet hebben plaats gehad.’ ‘Ik zal gaan,’ zei Mevrouw: ‘maar onder voorwaarde, dat Juffie mij vergezelt.’ Ik verzette eenigszins van het voorstel, doch te gelijk was ik nieuwsgierig naar de oplossing van hetgeen mij nog een raadsel was. Wij volgden dan den Baron naar de kamer van den zieke. Men kon van hem ook zeggen wat Eneas van Hector zei: ‘hoe geheel veranderd van dengenen, dien wij kenden!’ Bleek, of liever vaal, als een doode, bevend over al zijn leden, lag de anders zoo fraaie en nette pronker op een rustbank, en zag er, met zijn vaderlief op 't ongepoeierd haar, zijn gebloemde japon aan 't lijf en zijn glazige oogen, volstrekt niet uit om op te verlieven. ‘Mevrouw!’ zeide hij, met neergeslagen blikken en een gebroken stem: ‘ik heb verlangd u nog eenmaal te zien: ik weet, het zal voor 't laatst zijn; want ik ben onwaardig, immer weer voor uw oogen te verschijnen. Gij waant misschien, dat ik alleen spreek van hetgeen die onzalige proef betreft, waarop ik uw moed gesteld heb, en waar gij zoo glansrijk van af zijt gekomen.... maar neen, reeds wegens vroegere handelingen, welke ik mij jegens u veroorloofd heb, heb ik mij bij u aan te klagen. Kweekeling der Illuminaten, heb ik | |
[pagina 315]
| |
reeds voorlang mij toegelegd, door aanwending van sympathetische middelen, aan de ingewijden alleen bekend, invloed op andere lieden te verkrijgen - en die middelen heb ik op u in 't werk gesteld. Ik poogde uw wilsvermogen langzamerhand te bedwingen, u onder mijn invloed te brengen, en u op die wijze te noodzaken, ook ondanks u zelve, mij uw hand te schenken. Ik waande u reeds in mijn macht; maar ik had mij te spoedig gevleid, en het oogenblik, waarop ik zeker dacht te zijn van de overwinning, was dat van mijn nederlaag. Uw gezond verstand, uw luisteren naar goede raadgevingen, uw liefde voor uwe kinderen, ik weet niet wat, hebben gezegepraald over den invloed, dien ik meende te hebben verworven. - Ik was woedend: ik dorstte naar wraak: en dat heeft mij dwaasheid op dwaasheid doen stapelen: ik had u willen beschamen door u van grootspraak te overtuigen: gij naamt ridderlijk den handschoen op, dien ik u toewierp: ik heb toen, door dollen spijt verblind, u schrik aan willen jagen: 't is mij alleen gelukt mij zelven voor altijd in ieders oogen belachelijk te maken - en vooral in de uwe, Mevrouw! En toch zal uw goedheid mij misschien nog beklagen, wanneer gij zult hebben vernomen, dat....’ hier begon hij over 't gansche lijf te trillen, hij dronk een teug water, en ging toen voort: ‘ja Mevrouw! uw waagstuk was stouter, mijn straf is grooter, de voldoening, die gij erlangt, volkomener, dan gij zelve weet want;....’ hier haperde zijn stem opnieuw en een kille huivering scheen hem door de leden te varen: ‘de geest, dien ik u wilde doen verschijnen, is mij inderdaad verschenen.’ ‘Wat!’ riepen wij allen. ‘Welke onzin!’ zeide de Heer Van Eylar, knorrig. ‘Bij al wat u heilig is,’ hernam de ongelukkige, terwijl zijn voortdurend beven toonde, dat hij voor zich zelf althans overtuigd was, de waarheid te spreken: ‘ik betuig u op 't plechtigst en ik ben bereid het met eede te bevestigen, dat, op het oogenblik toen ik de sabel trok, de geest van dien Asrafel voor mij stond en de zijne mij boven 't hoofd zwaaide. Wat verder gebeurde, weet ik niet.... ik hoorde u, dunkt mij, mijn naam noemen, Mevrouw! toen ik neerviel.’ ‘Wat! die vleermuis!’ kon ik mij niet weerhouden te roepen: ‘och kom! 't is verbeelding.’ liet ik er onmiddellijk op volgen. ‘'t Is verbeelding!’ herhaalde werktuiglijk Mevrouw Bentes; doch wij begonnen beiden als popelbladen te beven. ‘Ik wenschte dat gij die gril voor u gehouden hadt, Drenkelaer!’ zeide de Heer Van Eylar, al meer en meer ontevreden: ‘of is dit weer een wraakneming? Had ik dat kunnen voorzien, ik had mijn schoonzuster niet gevraagd, hier te komen.’ ‘Ik herhaal u, dat ik de zuivere waarheid spreek,’ hernam de Heer Drenkelaer: ‘niet ik, Mevrouw is gewroken, gewroken voor altijd! want die vreeselijke verschijning zal tot aan mijn dood voor mijn geest blijven spoken,’ en, zijn gelaat met beide handen bedekkende, viel hij, met een angstbetoon, dat niet geveinsd kon wezen, in de kussens neer. | |
[pagina 316]
| |
‘Ik vergeef u, Mijnheer Drenkelaer,’ zeide Mevrouw Bentes: ‘en ik wensch van harte, dat de vrees, die gij voedt, zich niet moge verwezenlijken. Moge het gebeurde u afschrikken van alle kunstenarijen, die uit den booze zijn, dan zult gij, vlei ik mij, ook rust vinden voor uw ziel.’ Met deze woorden wendde zij zich om en verliet het vertrek. Ik volgde haar met den Heer Van Eylar, die, zoodra hij in de gang stond, met een krachtigen knoop er op, uitriep: ‘Die dit-en-d atsche boom moet weg, en ik vertel in mijn leven geen spookgeschiedenissen meer.’ Hij hield woord, althans wat den boom betrof, die reeds denzelfden dag werd gerooid, terwijl hij het pleintje liet dichtplanten en het pad verleggen. 't Schijnt, dat het spook hierdoor zijn weg niet heeft kunnen terugvinden; althans ik heb niet vernomen dat iemand het na dien tijd meer gezien heeft.
‘En wat is nu uw meening aangaande die verschijning?’ vroeg ik, toen ik aan haar zwijgen bemerkte, dat zij het voor uit hield. ‘Ik weet het niet,’ zeide zij: ‘en kan u alleen antwoorden met de woorden van Hamlet tot Horatio: There are more things in heaven and earth, Horatio,
Than are dreamt of in your philosophy,
en van iemand die, zooals ik, toen ik gezelschapsjuffer bij Mevrouw Konau was, ruim een jaar te Straatsburg bij Cagliostro aan huis heb gewoond, moet je niet verwachten, dat zij zich een volslagen ongeloovige betoonen zou op 't stuk van verschijningen. De samenloop van omstandigheden, het slaan der pendule onder de vertelling, het uithangen van de sprei uit mijn raam, terwijl ik juist de persoon wezen moest, die de wandeling naar den eikeboom deed, de schok, dien Mevrouw Bentes in haar hart gevoelde toen de dorpsklok sloeg, die vleermuis, welke mij langs 't gezicht vloog, dat alles samengenomen is, hoezeer verklaarbaar, echter uiterst zonderling. Wat nu de vraag betreft of mijn Heer Drenkelaer werkelijk iets zag, dan of zijn verbeelding hem parten heeft gespeeld, wat in den staat van opgewondenheid, waarin hij verkeerde, zeer waarschijnlijk is, ik ben zeker dat hij op dat punt ter goeder trouw was; want hij verviel sinds dien tijd aan 't kwijnen en overleed een jaar later aan de baden van Bagnéres; - maar voor 't overige, ik ben gewoon nimmer een bepaald oordeel over zulke quaestiën te vellen, zoolang ik niet spreken kan over hetgeen ik zelve gezien of ondervonden heb.’ ‘En dan nog geloof ik, dat daarbij voorzichtigheid in acht genomen moet worden.’ |
|