Novellen
(ca. 1886-1890)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cornelia Vossius.I.Hetgeen ik u verhalen ga, bescheiden lezer! heeft niets, dat vreemd, verrassend of romanesk genoemd kan worden: het zullen eenvoudig toestanden en voorvallen zijn uit het dagelijksch, burgerlijk leven. Wel is waar ontleende ik die aan een tijdvak, dat meer dan twee eeuwen van ons verwijderd is; doch daarom zijn zij toch uit haren aard weinig of niet verschillende van die, welke nog heden dagelijks voorkomen, en gewis zouden zij, op zich zelven beschouwd, de moeite niet waardig schijnen, weder te worden opgehaald, indien niet de namen der personen, die er in betrokken waren, en enkele bijkomstige omstandigheden, er eenige meerdere belangrijkheid aan verleenden. Al wat ik u, betreffende de heldin van mijn verhaal en haar gezin, zal mededeelen, is, tot in de geringste bijzonderheid, historische waarheid, alleen in zooverre gekleurd, als noodig was, om het verhaalde meer aanschouwelijk en tevens meer begrijpelijk te maken. Ik vermeld dit niet, om het als een verdienste te laten gelden; maar eenvoudig omdat gij, naar mijn begrip, recht hebt, te weten, waaraan gij u ten opzichte van hetgeen ik u mededeel te houden hebt. Het was op een avond in de maand Augustus 1636, dat twee vreemdelingen, die hun intrek hadden genomen in de toenmalige Oude Stads-Herberg te Amsterdam, aan den IJkant gelegen, zich, op de aanbeveling, hun door den waard gedaan, naar de Oude Kerk begaven, om aldaar het orgelspel van meester Dirk Swelinck te hooren. Het was in dien tijd en nog tot aan het einde dier eeuw de gewoonte, dat alle avonden het kleine orgel in die kerk tot genoegen der wandelaars bespeeld werd. De openbare vermakelijkheden, welke Amsterdam in die dagen aanbood, waren weinig in getal: de meeste lieden hadden het, gelijk zulks het geval pleegt te zijn in steden, waar zich door handel en nijverheid een buitengewone wel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaart ontwikkelt, veel te druk, om vermaken na te jagen: van het bezoeken van den schouwburg werden velen door godsdienstige bezwaren teruggehouden; van andere concerten wist men nog niet: het hier aangebodene was het eenige en had nog bovendien het voorrecht, dat het, door de plaats waar het gegeven werd, en door den aard der stukken, die gespeeld werden, ten deele althans in overeenstemming was met den ernstigen zin der natie: geen wonder dus, dat het doorgaans een vrij talrijke menigte bezoekers uitlokte, ja een soort van vereenigingspunt vormde, waar men heen gedreven werd, 't zij uit liefde tot de toonkunst, 't zij omdat men vrij zeker was, er een menigte kennissen te ontmoeten. Wat de beide vreemdelingen betreft, die, zooals ik zeide, door hunnen waard daarheen werden gestuurd, de jongste hunner was nog een knaap, en telde oogenschijnlijk niet veel meer dan zestien of zeventien jaren: zijn Poolsche overrok, rijk met passementen versierd en met tressen samengestrikt, had reeds menigen voorbijganger naar hem doen omkijken; ofschoon die uitheemsche kleederdracht, in een tijd, toen Amsterdam, als markt en voorraadschuur van Europa, gedurig duizenden vreemdelingen uit alle wereldstreken in zijn muren zag, geenszins die uitwerking maakte, welke thans, nu de kleederdracht bij alle beschaafde volkeren dezelfde is, te Amsterdam wordt opgewekt ten koste, en dikwijls tot grooten last van hem, die zich met een maar eenigszins ongewoon kleedingstuk op de openbare straat vertoont. De metgezel van den jongen Pool scheen een tiental jaren ouder en zijn gewaad onderscheidde zich niet van de gewone kleeding der jongelieden van deftigen stand: zijn voorkomen en manieren waren beschaafd en innemend; doch zijn hoog voorhoofd en donkere oogen kenschetsten meer ernst dan aan zijn leeftijd eigen scheen: en uit de wijze, waarop hij tegen zijn jongeren metgezel sprak en zich gedroeg, kon men al spoedig opmaken, dat hij een soort van gezag over hem uitoefende, gelijk hij dan ook inderdaad zijn zedemeester, of - als men 't nu met een uitheemsch woord uitdrukt - zijn gouverneur was. Toen zij de kerk binnentraden, was deze reeds gevuld met bezoekers, en ruischten er de tonen, welke meester Dirk Swelinck, de waardige opvolger zijns onsterfelijken vaders, aan het orgel ontlokte, krachtig en liefelijk door de gewelven. Het was geen onaardig schouwspel, die kloeke Amsterdammers, meestal jongelieden van deftigen huize, met hun moeders, vrouwen, of zusters, hier vergaderd te zien, sommigen in groepen bijeen, anderen meer afgezonderd, deze langzaam op en neder wandelende, gene op stoelen of in de kerkbanken gezeten. Maar ofschoon velen, door de aandacht, welke zij aan het spel verleenden, blijken gaven van hun ingenomenheid met de edele toonkunst, het ontbrak in de kerk niet aan menig gezelschap, waar men, door een wel fluisterend, maar toch vrij druk en aanhoudend gesprek, bewees, hoe de muziek maar het voorwendsel was van de verschijning daar ter plaatse: en zelfs zou hier en daar een lonkje, in 't voorbijgaan geschonken, een wenk, een woord, een handdruk, den spotter in de verzoeking gebracht hebben, de woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de Granida van Hooft hier eenigszins gewijzigd in toepassing te brengen, en te zeggen: Indien de Kerk eens klappen kon,
Wat meldde Ze al vrijage!
Onder de weinigen, die zich door niets schenen te laten aftrekken van het genot, dat de muziek hun aanbood, merkte onze jonge Gouverneur een vrouw op, die met den rug naar hem gekeerd, en den arm gevende aan een rijzigen jongeling, als een standbeeld onbeweeglijk stond. Ofschoon hij haar gelaat niet zien kon, maakte hij op uit de tengere rankheid harer gestalte, en uit de heerlijke blonde lokken, die over haar schouders golfden, dat zij nog in den bloei der jaren was. Dat zij daarbij ook schoon moest zijn, leed bij hem geen twijfel; want gedurig kwamen er jongelieden haar begroeten, die blijkbaar niets liever verlangden dan een praatje met haar aan te knoopen, doch er niet in slaagden; daar de lichte hoofdbuiging, waarmede hun groet beantwoord werd, scheen te kennen te geven, dat zij daar niet kwam om te snappen, maar om te luisteren. Onze jonge vreemdeling gevoelde zijn nieuwsgierigheid opgewekt om haar, die een voorwerp van vrij algemeene bewondering scheen, in 't aangezicht te zien; doch hij was niet alleen, en oordeelde, dat het voor zijn kweekeling een slecht voorbeeld zijn zou, indien hij zijn plaats met zulk een bedoeling verliet. Bovendien was hij zelf een te groot minnaar der toonkunst, en te veel ingenomen met hetgeen hij hoorde, om door het maken van eenige beweging iemands aandacht te willen storen. Toen echter het stuk was afgespeeld, diende hem het toeval: de juffer keerde zich met haar geleider om, en nauwelijks had hij haar gelaat aanschouwd, of hij vergaf het aan de Amsterdamsche jongelingschap, zoo deze een blik van hare blauwe oogen en een lachje om haar welgevormden mond ook zelfs boven een concert van Swelinck stelde. De muziek begon opnieuw; doch nu nam onze jongeling zijne stelling zoodanig, dat hij te gelijk luisteren en de onbekende schoone in 't gelaat kon zien: zoodat bij hem oor en oog te gelijk gestreeld konden worden: weldra was het hem, alsof de dubbele indruk, welken hij op die wijze ontving, tot een enkelen te zamen smolt: 't was hem, alsof de orgeltonen, die de gewelven doorklonken, hem hare schoonheid afschilderden, en of er uit hare oogen liefelijke melodieën hem tegenruischten: een tot dien tijd onbekend gevoel vervulde hem: genietingen, die geene pen beschrijven kan, doorstroomden zijn ziel; als op lichte vleugels zweefde zijn geest door sferen van hemelsche weelde en verrukking: en nog luisterde hij, nog staarde hij voor zich heen, toen de tonen der muziek vervlogen, en de plotselinge beweging, het luidruchtig gedrang der schare, die zich naar de kerkdeuren spoedde, hem verkondigden, dat het concert was afgeloopen. De bekoorlijke verschijning was verdwenen: nog even meende hij de blonde lokken, welke hem 't eerst zijn aandacht op de schoone | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbekende hadden doen vestigen, in de verte te bespeuren; en zijn eerste beweging was, zich dien weg heen te wenden; doch weldra bracht de stem der koele rede de opwelling van 't gemoed tot zwijgen: hij bedacht, wat hij aan zijn kweekeling verschuldigd was: hij bedacht, dat hij voor dezen, niet voor zich zelven, te Amsterdam gekomen was: en, den knaap onder den arm nemende, verliet hij snel de kerk en begaf zich weder naar de herberg, waar hem de herinnering van het genotene niet slechts vergezelde, maar 's nachts tot in den droom bleef vervolgen. Hij verbeeldde zich namelijk in zijn slaap, de Heilige Cecilia te zien, die het gelaat der onbekende had, en orgelconcerten gaf aan de Engelen. Lichtende wolken omgaven haar, en ieder van die wolken kaatste haar beeld en hare harmonieën terug: tot zij langzamerhand alle tot ijs stolden, dat wegbrokkelde en onder 't vormen van duizendkleurige prisma's versmolt, terwijl zij zelve mede allengs in een glinsterenden nevel scheen weg te dampen, de tonen, welke zij hooren deed, al flauwer werden, en geheel hadden gezwegen, toen hij, met een gevoel van afmatting en onbeschrijfelijken weemoed, ontwaakte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Het was nog vroeg op den daaropvolgenden morgen, dat men onze beide jongelieden weder had kunnen ontmoeten, evenals den vorigen dag den weg opgaande naar de Oude Kerk, doch die thans voorbijwandelende en hunne schreden richtende naar dat gedeelte van den Voorburgwal, 't welk reeds toen onder den naam van ‘Fluweelen Burgwal’ bekend was. Reeds waren zij het Prinsenhof voorbij, toen zij hun stap begonnen te vertragen en de oudste der twee huis voor huis aandachtig in oogenschouw te nemen. Waarschijnlijk schoot hem het spreekwoord te binnen: ‘door vragen wordt men wijs,’ want, opeens stilstaande, en zich wendende tot een kloek gebouwd burgerman, die achter hem aankwam, en wiens open en wakker gelaat hem vertrouwen inboezemde, vroeg hij hem, in zuiver Nederduitsch, ofschoon met een licht accent, of hij hem ook kon zeggen, waar Professor Vossius woonde. 't Bleek aldra, dat hij zich tot niemand beter had kunnen vervoegen; want het antwoord van den Amsterdammer luidde: ‘ga maar mede: ik stap er zelf heen.’ Recht in zijn schik, het zoo goed getroffen te hebben, gaven onze vreemdelingen zich aan 't geleide van hun wegwijzer over, en, terwijl onder 't voortwandelen de jongste van de twee zich vermaakte in 't kijken naar de sierlijke zwanen, waarvan in die dagen het water van den Fluweelen Burgwal, naar Vondels uitdrukking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘krielde,’Ga naar voetnoot1) kon de oudste niet nalaten, den leidsman, dien een gunstig lot hun had toebeschikt, zijdelings gade te slaan. Had 's mans voorkomen dadelijk zijn opmerkzaamheid getrokken, hoe meer hij nu van nabij die fonkelende oogen, dat breed gewelfde voorhoofd, dien scherpzinnigheid teekenenden arendsneus en dien fijn besneden mond beschouwde, hoe meer hij de overtuiging verkreeg, dat het geen onbeduidend man was, die aan zijn zijde ging. Niet lang hadden zij voortgewandeld, toen de Amsterdammer stilstond, en, op het huis wijzende, waar zij zich voor bevonden: ‘hier woont de Heer Vossius,’ zeide hij, ‘drie deuren van de Doorluchtige schole, waar hij onderricht geeft aan de studeerende jongelingschap, en allernaast zijn ambtgenoot Van Baerle, of Barlaeus, zoo gij hem onder dien naam beter kent.’ En meteen, de stoep opgaande, deed hij den klopper vallen. ‘Is Professor te spreken, Sijtje?’ vroeg hij aan de dienstmaagd, die de deur opende. ‘Ja wel, Sinjeur!’ was het antwoord: ‘als de vrienden maar in de zijkamer willen gaan en een amerijtje wachten. Professor heeft juist iemand bij zich: - maar ik zal u aandienen.’ Onder het uiten dezer woorden had zij het drietal binnengelaten en de zijkamer voor hen ontsloten. ‘Dien eerst deze heeren aan, Sijtje!’ zeide de Amsterdammer, ‘ik heb al den tijd.’ ‘Ik bid u om verschooning,’ zeide de jongeling, met een beleefde buiging: ‘het voegt ons niet, den voorrang te nemen boven iemand van uwe jaren.’ ‘Tut! tut!’ hernam de andere, met een vroolijken lach: ‘ik ben nog maar vijftig jaar, en gezonder, ik durf zeggen jeugdiger, dan ik mijn leven geweest ben. Maar wij hebben hier de jaren niet te tellen: ik behoor hier thuis in de stad en gijlieden zijt vreemdelingen: reden genoeg, waarom gij voorop moet gaan: - dus, als ik zeide, Sijtje! dien de heeren eerst aan.’ De jongeling bewees alsnu, die ware wellevendheid te bezitten, welke ons verbiedt, door overbeleefdheid lastig te worden: hij boog zich nogmaals en zeide toen aan de dienstmaagd, die hem vragende aanzag: ‘zeg maar, dat wij een brief wenschen te overhandigen van den Heer De Groot.’ ‘'t Ware moeilijk,’ merkte de Amsterdammer aan, ‘een betere aanbeveling bij den Heer Vossius mede te brengen: noch bij mij, durf ik zeggen. Is die Heer, die zich thans bij Professor bevindt, er al lang, Sijtje?’ ‘Zoo flus gekomen,’ antwoordde zij, terwijl zij de deur achter zich toetrok. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In allen gevalle,’ vervolgde de spreker, zich tot de vreemdelingen wendende, ‘zult gij niet lang behoeven te wachten. Professor Vossius heeft dagelijks zoovele bezoeken van geleerden uit alle landen, dat hij het zich tot regel heeft gesteld, aan niemand een langer gehoor te schenken dan van een kwartier uurs. Hij kent de waarde van den tijd.’ ‘Wij zullen hem zoolang niet ophouden,’ hernam de jongeling. Onze Amsterdammer, die zich bij Vossius blijkbaar thuis gevoelde, scheen nu te begrijpen, dat hij zich evengoed op zijn gemak kon zetten, en nam op een der aanwezige leunstoelen plaats. Terwijl deden de jongelieden wat men gewoon is, bij dergelijke gelegenheden te doen: zij lieten hun oogen door het vertrek weiden, bekeken achtereenvolgens de notenboomhouten kist in den hoek, de geborduurde kussens in de vensterbank en de schilderijen aan den wand: eene van deze laatste scheen versch vervaardigd te zijn: zij stelde een bloeienden knaap voor, die een boek in de hand hield, op welks rug men las: Moses Maimonides de idollolatria. Onder de schilderij hing een kunstschrift, hetwelk, tusschen talrijke met de pen geteekende zinnebeelden van dood en eeuwigheid, twee gedichten deed lezen, waarvan het eene aldus luidde: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lycksang over Dionijs Vos aen Kasper van Baerle.Doorluchtige van baerle,
Ghy kostelycke paerle
Aan Amstels wapenkroon,
Nu help me 't roukleed dragen,
En dionijs beklagen
Syn Vaders waerdste Soon.
Die goudbloem leyt vertreden,
En van den struick gesneden,
In 't vrolijkst van heur lent!
Wat gaet het sterflot over,
Dat het de beste lover
Van Phebus lauwer schent?
Of trof hem 't heilloos weder,
Om dat de Sweedsche veder
Sijn hant was toebetrouwt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die, zwanger van histori,
Gustaefs verdiende glorie
Beschrijven zou met goud?
Of kon de Nijd niet lijen,
Dat hem de Theems kwam vrijen?
Of dat hij dacht te treên
In onsen fredricx laersen
Met soete vredevaersen,
Als in triomf voorheen?
Ghy heeregraftgodinnen,
Ghy burreghwals meerminnen,
Besluit een treurverbond:
Bestroyt het lyck met reucken,
En weeft een pel van spreucken,
Gevloeyt uyt sijnen mond.
Beschouwtse met meêdoogen,
En tranen van uw oogen;
Misschien of dit verlicht
Sooveel bedruckte vrinden
En geesten, die hem minden
En schencken dit gedicht;
Al leyt hier 't lijf begraven,
De deughdelijcke gaven
En geest van dionijs
Syn boven 't graf gevaren,
By d' uytgeleerde scharen
In 't hemelsch paradijs.
Het andere droeg tot opschrift: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VertroostingeGa naar voetnoot1) aen Geraert Vossius. Kanonik te Kantelberg over sijn Soon Dionijs.Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos,
En fronst het voorhoofd van verdriet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Benij u soon den hemel niet,
De hemel treckt, ay, laet hem los.
Ay, staeck dees ydle tranen wat,
En offer, welgetroost en blij,
Den allerbesten Vader vrij
Het puyck van uwen aerdschen schat.
Men klaeght indien de kiele strandt,
Maar niet wanneerse, rijck gelaen,
Uyt den verbolgen Oceaan,
In een behouden haven landt.
Men klaegt, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuck:
Maer niet, soo 't glas bekomt een breuck,
Als 't edel nat geborgen wordt.
Hy schut vergeefs sich selven moê,
Wie schutten wil den stercken vliet,
Die van een steyle rotse schiet,
Na haren ruymen boesem toe.
Soo draeyt de wereldkloot; het sy
De vader 't liefste kind beweent:
Of 't kind op vaders lichaam steent:
De dood slaet huis noch deur voorby.
De dood die spaert noch soete jeughd,
Noch gemelycken ouderdom,
Sy maeckt den mond des reedners stom;
En siet geleerdheid aan noch deughd.
Geluckigh is een vast gemoed,
Dat in geen blijde weelde smilt
En stuyt, gelijck een taeye schild,
Den onvermijbren tegenspoed.
‘Welke keurige poëzie!’ riep onze jongeling uit, nadat hij met aandacht de beide verzen gelezen had. ‘Hm! de poëzie is zooals zij is,’ zeide de Amsterdammer, de schouders ophalende: ‘maar de kunst, waarmede dat alles geschreven is, hè?’ ‘Het schrift was inderdaad ongemeen fraai en onze jongeling stemde ook op beleefde wijze in met den daaraan gegeven lof, hoezeer hij zich tevens teleurgesteld vond in zijn meening omtrent den man, van wien hij eerst zulke goede gedachten had opgevat, en die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu toonde, het wezen om den vorm voorbij te zien: en hij beloofde zich wel, nimmer meer iemand naar het uiterlijke te beoordeelen. ‘'t Is van dezelfde hand geschreven, die zonder andere hulp dan hare herinnering aan den afgestorvene, het af beeldsel vervaardigde,’ vervolgde de Amsterdammer: ‘van Juffrouw Cornelia Vossius.’ ‘Inderdaad!’ riep de jongeling verbaasd uit: ‘is dit het werk eener jonge juffer?’ - En toen, zich tot zijn kweekeling richtende, zeide hij in 't Latijn: ‘Zie eens, Alexis! dit is de afbeelding van Dionysius Vossius, den beroemden en te vroeg gestorven jeugdigen geleerde, van wien gij meermalen gehoord hebt, en wien uw neef Christoffel Slupeski zoo gaarne tot reisgenoot en medehelper had gehad, toen hij over Turkije naar het Oosten reisde, om de Arabische taal aan haren oorsprong te bestudeeren?’ ‘Ik heb Slupeski gekend,’ zeide de Amsterdammer, nu ook in 't Latijn: ‘een hupsch man! en is deze knaap zijn bloedverwant?’ ‘Christoffel Slupeski was zijn oom van moederszijde,’ antwoordde de jongeling, die nu toch weder bij zich zelven begon te begrijpen, dat iemand, die met De Groot en Slupeski bevriend scheen, en goed Latijn sprak, toch geen onbeduidend man kon zijn. ‘'t Is zeker een advocaat of een geleerde,’ dacht hij bij zich zelven, ‘en de man kan het niet helpen, zoo hij alle gevoel mist voor poëzie.’ Hij had echter geen tijd om zich in verdere gissingen te verdiepen; men hoorde voetstappen in de gang: er werd iemand uitgelaten, en de dienstmaagd, terstond weder binnenkomende, verzocht de jongelieden, haar te volgen naar des Hoogleeraars studeervertrek. Met een gevoel van heiligen eerbied traden beiden het heiligdom des geleerden binnen: bij den oudste was die eerbied gegrond op de kennis, welke hij van 's mans treffelijke schriften had; bij den jongste was die eenigszins opgelost in het gevoel, dat een jong student ondervindt, wanneer hij zich voor 't eerst in de tegenwoordigheid eens deftigen Professors bevindt. Vossius ontving beiden met die gulheid, welke hem eigen was, en waardoor hij terstond iedereen op zijn gemak zette. De beroemde geleerde was toen in zijn zeventigste jaar. Aanhoudende studiën en vooral, sedert kort, het verlies van twee zoons, waarvan de een, zijn lieveling, de treflijke uitgever van Maimonides, de schoonste vooruitzichten voor de toekomst gaf, en de ander, zijn eerstgeborene, in het verre Oosten gestorven was op het oogenblik dat zich een glansrijke loopbaan voor hem opende, hadden hem dat uiterlijke reeds gegeven, waarvan Vondel zong: Laet sestigh winters vrij dat Vossenhooft besneeuwen,
Noch grijzer is het brein, dan 't grijze hair op 't hooft,
Dat brein draeght heughenis van meer dan vijftigh eeuwen
En al heur wetenschap, in boecken afgeslooft.
Sandrart, beschans hem niet met boecken of met blaeren,
Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaeren.
Hij wees zijn' bezoekers stoelen aan en wachtte toen af, eer hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprak, in welke taal zij 't woord tot hem zouden richten. De oudste der beide jongelingen liet hem niet lang in de onzekerheid; doch, hem in 't Latijn begroetende, reikte hij hem den brief over van De Groot. Vossius opende dien, doorliep hem vluchtig, en, zich toen tot den spreker wendende: ‘Ik onderstel,’ zeide hij, ‘dat deze knaap de zoon is van den Heer Gezant.’ Beide jongelieden bogen zich. ‘De Heer De Groot,’ vervolgde Vossius; ‘schrijft mij, dat zijn vriend, de Heer Rey, Gezant van Z.M. van Polen, bij Hun Hoog Mogenden, den wensch koestert, dat zijn zoon Alexis, gedurende zijn verblijf in Holland, zijn oefeningen in de oude talen en ge schiedenis onder mijne leiding voortzette. Het zal mij natuurlijk aangenaam en vereerend zijn, hem onder mijn studenten te tellen; doch ik onderstel, dat de Heer Gezant nog meer verlangt.’ ‘De Heer Gezant,’ hernam de jongeling, ‘heeft voor drie jaren mij de eer aangedaan, zijn zoon aan mijne leiding toe te vertrouwen, en het is zijn wensch, die mij vereert, dat ik nog voortdurend het toezicht over hem blijve houden. Ik behoef u niet te zeggen, Hooggeleerde Heer! hoezeer mij het denkbeeld streelt, op die wijze mede nut te kunnen trekken van uw onderricht en onderwijzing.’ ‘Indien gij, mijn Heer!’ zeide Vossius, ‘in alles even bedreven zijt als in het vloeiend Latijn spreken, dan gewis kon die leiding, waar gij van spreekt, aan geene betere-handen zijn toevertrouwd. - Maar, verschoon mij, uw eigen naam hebt gij mij nog niet medegedeeld.’ ‘Mijn naam,’ was het antwoord, ‘is een van degene, die, al noemt men ze, nog even onbekend blijven. Ik heet Andreas Winius. Mijn vader is uit Holland afkomstig, doch heeft zich voor dertig jaren in Rusland nedergezet, waar hij een geschutgieterij heeft opgericht aan de boorden der Toulitza, de eerste in dat land, die met watermolens gedreven wordt. Ik zelf ben in Moskou geboren; doch heb mij reeds vroeg naar Duitschland begeven, om mij in de wetenschappen te oefenen. - Maar ik weet het, Hooggeleerde Heer, uw oogenblikken zijn kostbaar, en het is niet over mij, maar over mijn kweekeling, dat ik u moet onderhouden. De vurigste wensch van den Heer Gezant is, dat zijn zoon bij u in huis worde opgenomen: en alzoo onder uw onmiddellijk opzicht sta. In een zoo wetenschappelijk gevormde familie als de uwe moet, als hij te recht beseft, de atmosfeer zelfs bij den minst vatbare de zucht tot studie opwekken en den geest met nuttige kundigheden doortrekken. Het regelen der voorwaarden laat hij geheel aan uwe bescheidenheid over: en, daar Zijn Excellentie rijk en edelmoedig is, behoeft gij, Hooggeleerde Heer! niet al te bescheiden te zijn.’ ‘Eilaas!’ zeide Vossius, ‘sedert den dood van mijn Dionijs en het vertrek van mijn armen Johannes is er ruimte te veel in mijn woning gekomen;.... doch deze zaak gaat mijn huisvrouw aan, of, laat ik zeggen, mijn lieve Cornelia, die alle zorg aan mijn goede vrouw ontneemt. Maar.... gij zelf?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik zou mij niet durven vleien,’ hervatte Winius, ‘dat de Heer Vossius ook mij een plaats in zijn woonstede aanbood: en ik zal zelf wel een verblijf hier of daar vinden. Alleen zal ik vergunning verzoeken, mijnen kweekeling ter zijde te blijven in zijne oefeningen, zoo des verstands als des lichaams.’ ‘Wij zullen zien,’ zeide Vossius: ‘waar hebt gij uw intrek genomen?’; ‘In de Stads-Herberg,’ antwoordde Winius. ‘Uitmuntend! ik zal mijn vrouw en dochter raadplegen, en u hedenavond antwoord doen weten. Alzoo, tot wederziens; en spoedig hoop ik in de gelegenheid gesteld te zijn, mij meer op mijn gemak met u te onderhouden, - Sijtje! laat de heeren uit, en verzoek Van den Vondel achter te komen.’ ‘Van den Vondel!’ herhaalde Winius, verbaasd: ‘was de heer, dien ik in 't voorvertrek ontmoette....’ ‘Onze poëet,’ zeide Vossius: ‘die mij waarschijnlijk komt raadplegen over eenige historische bijzonderheden aangaande Amsterdam of 't Huis van Aemstel, waarvan hij een treurspel schrijft.’ Winius en de jonge Rey bogen zich en verlieten de kamer. Toen zij in de gang kwamen, werden hun ooren aangenaam verrast door 't geluid eener liefelijke stem, die uit een bovenvertrek klonk en een Spaansche romance zong. Zoo roerend en betooverend waren die tonen, dat onze Moskoviet zich niet kon wederhouden, stil te staan en een oogenblik toe te luisteren. ‘Nietwaar? een nachtegaalskeeltje heeft juffrouw Cornelia,’ zeide Vondel, die hen uit de zijkamer tegentrad. ‘Mijn Heer!’ zeide Winius: ‘ik acht mij gelukkig, reeds den eersten dag van mijn verblijf hier ter stede, de twee beroemdste mannen te hebben ontmoet, die zij bevat. Voorwaar, ik had u reeds behooren te erkennen. Niemand dan Vondel zelf had met kleinachting over de verzen van Vondel kunnen spreken.’ ‘Dat zou Smout of Cloppenburg u niet toegeven,’ hernam de dichter, lachende: ‘nu, ik blijf uw dienaar, en hoop u nog wel eens te ontmoeten.’ En nu ging ieder zijns weegs: Vondel naar zijn geleerden vriend, en Winius met zijn kweekeling de voordeur uit; - ofschoon het den jongen Rus niet weinig kostte, zich los te maken van het genot, dat hij smaakte in 't luisteren naar de betooverende accoorden, die hem in de ooren klonken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Op den middag van dien zelfden dag waren onze twee jongelieden in de gelagkamer van de Stads-Herberg aan het nagerecht gezeten. Het gezelschap was vrij talrijk en bestond voor een groot gedeelte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit studenten, die hier gewoon waren te spijzigen; want, ofschoon de colleges nog geen aanvang hadden genomen, zoo was het getal der jongelieden, die den vacantietijd gedeeltelijk te Amsterdam doorbrachten, vrij aanzienlijk, gelijk over 't geheel dat der studenten aldaar bijna even groot was als aan 's Lands Hoogeschool. Winius, die 't zoo voor zich zelven als voor zijn kweekeling nuttig oordeelde, hun aanstaande makkers te leeren kennen, bleef langer met hem aan tafel dan anders hun gewoonte was, luisterde naar hetgeen gesproken werd en mengde zich nu en dan in een gesprek, 't welk, zooals doorgaans bij dergelijke gelegenheden gaat, nogal van 't een op het ander onderwerp sprong. Langzamerhand met zijn buurman, een student in de letteren, in kennis geraakt zijnde, had hij met dezen een onderhoud aangevangen over het werk, dat de zwager van Vossius, Franciscus Junius, de Pictura Veterum geschreven had en waarvan de uitgave door den hoogleeraar op de beroemde drukkerij van Blaeu stond bezorgd te worden; en zoo over de Vossiussen pratende, liet hij zich door zijn buurman vertellen, hoe de jonge Mattheus Vossius zich op 27jarigen leeftijd reeds beroemd maakte door de uitgave zijner annales, toen er opeens tusschen de wat verder gezeten studenten geen klein rumoer ontstond, en een hunner, den vollen beker omhoogheffende, uitriep: ‘wat moogt gij van schoone vrijsters spreken. Ik drink op het welzijn van Cornelia, de schoonste onder de schoonen.’ Zoo eenstemmig werd deze dronk door de aanwezigen toegejuicht, dat Winius niet kon nalaten, aan zijn buurman te vragen, wie die Cornelia wezen mocht, die aldus, buiten iemands tegenspraak, als de schoonste onder de schoonen werd uitgeroepen. ‘Het is,’ antwoordde de student, ‘de zuster van den jongeling, over wien wij juist zaten te spreken: - en zie daar - hoe toevallig! - daar treedt hij zelf binnen. Lupus in fabula.’ - Meteen wees hij op een jonkman van een beschaafd en zedig voorkomen, die, het vertrek binnentredende, aan de dienstbode naar den heer Andreas Winius vroeg. ‘Wij waren juist bezig over u te spreken, Mattheus!’ riep de student hem toe. ‘Ik hoop geen kwaad,’ zeide deze lachende, en toen, aan den jongen Moskoviet voorgesteld, betuigde hij hét genoegen, dat hem de kennismaking beloofde met iemand, over wien zijn vader zich reeds zoo gunstig had uitgelaten.’ ‘Ik ben,’ vervolgde hij, ‘door mijn ouders gelast, u te zeggen, dat de Heer Rey en gij reeds morgen uw intrek ten onzent zult kunnen nemen, en dat het hun genoegen zal doen, u inmiddels hedenavond bij zich te zien.’ Winius drukte over de ontvangen mededeeling zijn ongeveinsde blijdschap uit, nam gretig de gedane uitnoodiging aan, en betuigde toen op hoffelijken toon, hoeveel genoegen het hem deed, kennis te maken met een zoo uitstekenden geleerde als Mattheus. Al sprekende kwam het hem voor, als had hij dezen meer gezien: doch hij kon zich niet herinneren, waar, of bij welke gelegenheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jonge Vossius bood zich nu aan om hem, gedurende den tijd, dien zij tot aan den avond vrij hadden, ten gids te strekken en hem en zijn kweekeling het merkwaardigste, dat Amsterdam opleverde, te doen zien. 't Spreekt van zelf, dat Winius dezen voorslag aannam, en het drietal wandelde ter deure uit. Wij willen hen op de wandeling niet vergezellen, maar hen liever terstond weder ontmoeten ter bestemde ure, waarop zij de woning van den Hoogleeraar binnentreden. ‘'t Zal mij toch benieuwen,’ dacht Winius bij zich zelven, terwijl hij de voeten op de gangmat afveegde, ‘of die Cornelia Vossius zoo schoon is, als de onbekende, die ik in de Oude Kerk zag.’ Mattheus geleidde zijn beide aanstaande huisgenooten naar de groote achterzaal, waar het gezin, benevens een klein getal genoodigden, gezeten was. Vossius kwam hen terstond te gemoet, en terwijl hij Winius de hand drukte en Rey met een vriendelijke hoofdbuiging begroette, ‘vergunt mij,’ zeide hij, ‘u beiden aan mijn huisvrouw voor te stellen, en vergunt haar, te blijven zitten. Amsterdam heeft ons veel weldaden bewezen, doch het wreekt zich op mijn arme Elizabeth; want sedert zij hier is, kan zij maar niet van de jicht genezen.’ Eerbiedig bogen zich de jongelieden voor de dochter van den grooten Junius, op wier gelaat de jaren en de lichaamspijnen nog de sporen der schoonheid, die haar eenmaal kenmerkte, niet geheel hadden uitgewischt. ‘Wij hopen, mijne dochter Cornelia en ik, u het verblijf alhier zoo geriefelijk te maken als in ons vermogen is,’ zeide Elizabeth, met een minzamen lach. - Winius wilde deze heusche toespraak op hoffelijke wijze beantwoorden; doch de woorden stikten hem in de keel en het was of het hoofd hem op eenmaal duizelde, toen hij, de oogen van de moeder wendende naar de dochter, die nevens haar stond, ontdekte, dat Cornelia Vossius en de onbekende van de Oude Kerk eene en dezelfde persoon waren. Nu stond het hem tevens helder voor den geest, dat de jonkman, aan wien zij toen den arm gaf, niemand anders was dan haar broeder Mattheus, en zoo hij dezen niet herkend had, 't was alleen daaraan toe te schrijven, dat hij, onder 't orgelspel geheel in de beschouwing der zuster verdiept, op den broeder niet dan vluchtig had acht geslagen. 't Zij, dat Cornelia zijn verlegenheid bespeurde, waarvan zij echter de oorzaak niet gissen kon, 't zij, dat zij begreep, dat de jonge Rey hier de hoofdpersoon was, zij wendde zich tot dezen en vroeg, hoe de stad hem beviel. De arme knaap kleurde tot achter de ooren en wendde de oogen naar zijn leermeester, als om diens bijstand in te roepen: deze verlegenheid van zijn kweekeling redde Winius uit de zijne, en zich geheel herstellende, ‘mejuffer!’ zeide hij, ‘mijn jonge vriend zal vooralsnog het voorrecht moeten missen, zich met u te onderhouden: hij spreekt, helaas! nog geen Nederduitsch, en zelfs, wat nog erger is, geene dier talen van 't westelijk Europa, waarin gij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongetwijfeld uitmunt: - althans, zoo ik mij niet bedrieg, waart gij de zangster, welke ik hedenmorgen een zoo zuiver Spaansch hoorde zingen.’ ‘Wij zullen elkander spoedig leeren verstaan,’ zeide Cornelia, zonder deze plichtpleging te beantwoorden en terwijl zij een welgevalligen blik op den knaap richtte: ‘hij zal mij Poolsch leeren en ik hem ons Nederduitsch en wij zullen zien, wie de snelste vorderingen maakt: en dan moet hij zich verder met Izaäk en Gerard oefenen, die van zijne jaren zijn.’ De beide knapen, Izaäk, die eenmaal zoo beroemd zou worden en nu reeds op zijn twintigste jaar Vondel aan het vertalen van de Electra hielp, en Gerard, die op zijn negentiende een uitgave van Vellejus Paterculus bezorgde, traden vooruit en werden evenals hun zuster, de veertienjarige en nu reeds met de rijkste gaven versierde Johanna, aan Rey en Winius voorgesteld. Vervolgens werd door dezen met de overige gasten kennis gemaakt, waaronder zich ook Vondel en Van Baerle bevonden. Men nam plaats, en weldra werd een gesprek aangevangen, zoo belangrijk, als men het verwachten kon op een bijeenkomst van lieden, allen uitmuntende door vernuft, kennis en beschaving. Opeens bemerkte Winius, tot zijn niet geringe verwondering, dat Rey in een zeer levendig onderhoud gewikkeld was met Cornelia en haar beide jongste broeders. ‘Hoe hebben zij middel gevonden om elkander te verstaan?’ vroeg hij zich zelven af, doch nu, aandachtig toeluisterende, gelukte het hem eenige woorden op te vangen van het gesprek, en bemerkte hij, met klimmende verbazing, dat het in 't Latijn gevoerd werd. Philaminte in Moliéres Femmes Sçavantes wilde Vadius omhelzen, omdat hij Grieksch verstond: hier was het geval omgekeerd en had Winius gaarne den schoonen mond gekust, die zoo vloeiend Latijn sprak. - Gewis zou hij, en menig ander, het ook buiten dat wel hebben willen doen. ‘lk meen,’ zeide Vondel, ‘u gisteravond mijn deur te hebben zien voorbijgaan. Ik stond voor mijn winkel in de Warmoesstraat. Vermoedelijk begaaft gij u naar de Oude Kerk. Wel! hoe heeft u het orgelspel van meester Dirk Swelinck behaagd?’ ‘Uitnemend,’ antwoordde Winius: ‘ik heb daar eenige der gelukkigste oogenblikken mijns levens doorgebracht.’ ‘Ja, ja,’ hervatte Vondel: ‘onze meester Dirk is een muzikant als er maar weinigen zijn en streeft bijna zijn vader op zijde, die de Fenix in de kunst was. Ik geloof niet, dat er in het geheele Duitsche Rijk een stad is, waar geen kweekeling van den ouden Swelinck woont, die er zijn school en manier heeft overgebracht.’ ‘Ik beken,’ zeide Winius, ‘dat ik op onderscheidene plaatsen van zijn lof heb hooren gewagen en hem als den herschepper van het orgel heb hooren roemen; doch van allen, die ik tot nog toe hoorde spelen en die hem hun bekwaamheid dank wisten, is er naar mijn nederig oordeel niet een, die 't haalt bij den man, wiens kunstig spel mij gisteravond in verrukking bracht.’ ‘Is het waar, Vondel!’ vroeg Van Baerle, ‘dat gij een bijschrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebt gemaakt voor het afbeeldsel, 't welk Jan Lievensz van meester Dirk vervaardigde?’ ‘En mogen wij het hooren?’ vroegen drie vrouwenmonden, nadat Vondel een bevestigend antwoord op de vraag had gegeven. ‘Och waarom niet?’ zeide Vondel: ‘zoo ik mij wel herinner, luidt het aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op Diedrick Swelinck, Orgelist te Amsterdam.Aldus heeft Livius ons Swelinck afgebeelt,
Maer niet zijn fenixgalm, uit 's Vaders asch geteelt,
De Neef, de Grootvaêr en de Fenix vader zongen
Een eeuw den Aemstel toe met hemelsche orgeltongen.
Zoo Thebe door een lier tot zulk een wasdom quam,
Wat zou men dichten van het orgel t' Amsterdam,
Daer David en Orlande om strijt zich laten hooren,
Als Diedrick zielen vangt, en ophangt bij hun ooren.
‘Wel is 't,’ zeide Winius, ‘zooals de heer Van den Vondel in zijn stoute beeldspraak zegt: de muziek van Swelinck vangt de ziel bij de ooren en sleurt haar met zich naar hoogere en hemelsche sferen.’ ‘Wel! nu ik mij wel bezin,’ zeide Mattheus, ‘dan heb ik u gisteren gezien. Ik was ook in de Oude Kerk met mijn zuster Cornelia!’ ‘Uw zuster schijnt een voortreffelijke kunstenares te zijn,’ zeide Winius. ‘Wel, waarin munt zij niet uit?’ riep Vondel met geestdrift: ‘als ik haar zie, dan herinnert zij mij in allen deele mijn Alkmaarsch weeuwtje, toen Tessel nog de trekpleister was, die ons allen naar 't huis van vader Roemer Visscher bracht.’ ‘Stil!’ zeide Vossius: ‘laat mijn dochter niet hooren, dat gij haar bij Tesselschade vergelijkt: gij zoudt haar verwaand maken, en dat is zij, Goddank! tot heden nooit geweest.’ ‘En toch had zij er reden toe,’ vervolgde Vondel, halfluid sprekende, ‘wat toch, wat is er, dat haar geest of haar handen niet volbrengen? Zie eens, mijn Heer Winius! die wassen vruchten, door haar geboetseerd. Is het niet, of de dauw eerst versch op die druiven en perziken nederviel: - zie dat tapijt, over gindsche tafel gespreid, en dat Paris' oordeel voorstelt. Is het niet of het met het penseel in stede van met de naald gewerkt is?’ ‘En is dat alles van juffrouw Cornelia's hand?’ vroeg Winius. ‘En, naar hare teekening,’ vervolgde Vondel: ‘zie! als er nog gouden appelen aanwezig waren, Paris zou niet verlegen wezen, aan wie ze te schenken. Is Mejuffer Cornelia schoon als Venus, zij is geleerd en kunstrijk als Pallas, en....’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘En gij zult haar hoovaardig als Juno maken,’ viel Vossius in: ‘zij is een goede huishoudster, en een goede dochter, en dat zegt meer dan al het overige.’ ‘Gij ziet het,’ zeide Vondel met een schalkschen lach tot Winius: ‘haar vader verbiedt mij, in haar lof uit te weiden, en kan 't zelf toch niet laten, haar te prijzen.’ ‘Vondel! Vondel!’ zeide Vossius, den vinger dreigend opheffende: ‘ik ontzeg u mijn huis, indien gij niet terstond van onderwerp verandert.’ ‘Ik zwijg,’ zeide Vondel, ‘en beloof zelfs, geen woord meer te spreken, indien ik haar mag hooren zingen.’ ‘Hoort gij wel, Cornelia!’ zeide Van Baerle, ‘wat Van den Vondel verlangt! - Een lied! een lied! Ik weet, gij behoort niet tot de zoodanigen, van wie Horatius beweert, dat zij alleen dan willen zingen, wanneer het hun niet gevraagd wordt.’ Cornelia bevestigde terstond de waarheid dezer opmerking van Van Baerle, door haar cyther te nemen en eenige Italiaansche melodieën voor te dragen, welke zij, sommige alleen, andere in gezelschap met hare zuster zong. En gij, mijn Heer Winius!’ vroeg Vossius: ‘doet gij mede aan de kunst?’ ‘Wel ongetwijfeld doet hij dat,’ zeide Vondel: ‘dat heb ik hedenmorgen wel opgemerkt aan zijn wijze van luisteren.’ Winius erkende, dat hij nu en dan wel eens wat neuriede, en, na een paar liederen gezongen te hebben, die misschien daarom te meer toejuiching verwierven, omdat de woorden Slavoonsch waren en zelfs geen der aanwezige geleerden er iets van verstond, hief hij een romance aan in 't Italiaansch. Spoedig bleek het, dat hij eenige duetten kende, welke ook aan Cornelia bekend waren, en nu viel hem het onschatbaar voorrecht ten deel, zijn stem aan de hare te huwen, en, al ware het dan schijnbaar alleen om 't gezelschap genoegen te geven, in brandende poëzie en smeltende tonen lucht te geven aan wat zijn hart gevoelde. ‘Heerlijk! heerlijk!’ riep Vondel, in de handen klappende bij 't einde van 't gezang: ‘maar, met uw verlof, mejuffer! onze Moskoviet moet niet denken, dat wij Hollanders alleen behagen scheppen in 't uitbeemsche. Onthaal ons nu nog eens ten slotte op een echt Neerduitsch liedje.’ Cornelia knikte toestemmend en hief terstond een lied aan van Starter, die de zoetvloeiendste Hollandsche dichter zijner eeuw, en met Hooft en Stalpaert de schepper was der lyrische poëzie in Nederland, ofschoon de twee beste schrijvers over de geschiedenis onzer letterkunde, De Vries en De Clercq, die verzen van een aantal vervelende rijmelaars aanhalen, hem met een verachtend stilzwijgen voorbijgaan. Verlangt men bewijs, dat Starter die miskenning niet verdiende, men luistere naar het liedje, dat Cornelia zong:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik weet niet, hoe mijn tegenwoordige lezers dit lied zullen beoordeelen; maar wel, hoe Winius er over dacht: te weten, dat het niemand andres dan de schoone zangster zelve wezen kon, wier afbeelding Starter zoo bevallig en zoo nauwkeurig gemaald had. Op deze wijze vlood, nu eens onder geestigen kout of geleerde gesprekken, dan weder met de voordracht van gezangen en gedichten, de avond voorbij, en winius keerde met zijn jongen vriend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor 't laatst naar zijn logies in de Stads-Herberg weder, voor 't eerst van zijn leven smoorlijk verliefd; - verrukt over het denkbeeld, dat hij met de bekoorlijke Cornelia onder één dak zoude leven, doch tevens sidderende bij de gedachte aan den dwang, welken hij, uit den aard zijner betrekking, aan de stem van zijn gevoel zou moeten opleggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Ne forçons point notre talent, zegt La Fontaine, en ik weet niet of het mijne - zoo ik er al eenig bezit - wel gelegen is in het schilderen van psychologische toestanden. Ik zal daarom ook maar niet beproeven, den strijd te verhalen, dien Winius te strijden had, toen hij meer en meer bemerkte, dat zijn geluk aan het bezit van Cornelia verbonden was: en liefde aan de eene zijde hem noopte, zich te verklaren, terwijl aan de andere zijde de vrees, dat Vossius hem, den onbekenden balling, de hand zijner dochter niet schenken zou, den hoogmoedigen jongeling het zwijgen opleide: gij zult u dit alles mogen voorstellen, alsmede, hoe Cornelia van hare zijde den begaafden jongeling lief kreeg, hoe de ouders die wederzijdsche genegenheid bespeurden, en hoe eindelijk, met hunne toestemming en met goedkeuring van den Gezant, het huwelijk tusschen de beide gelieven beklonken werd. - Ik verzoek u alzoo, met mij vijf maanden over te springen en u op den 28sten Januari 1638 te verplaatsen buiten de Heilige-wegspoort te Amsterdam. Dit zal u misschien eenigszins moeilijk vallen, voor zooverre gij niet te Amsterdam bekend zijt: ja zelfs, al waart gij er geboren en opgevoed of al hadt gij er jaren gewoond; - immers die poort, die, in 't jaar, waar mijn verhaal een aanvang genomen heeft, geheel nieuw herbouwd was van grauwen steen, werd weinige jaren later weder gesloopt en nimmer weder opgericht; terwijl het oord, waar ik u thans verplaatsen wil, heden ten dage zoo geheel verschillend is geworden van hetgeen het nog was in 1638, dat ik wel verplicht ben het eenigszins nauwkeuriger te omschrijven. Hetgeen men thans nog den Singel noemt en dat nu een binnengracht is, was vroeger, als gij weet, en als de naam aanduidt, de buitenwal der stad. Wel was in den aanvang der zeventiende eeuw, inzonderheid ten gevolge der oprichting van de O.-I. Compagnie, die een aantal inwoners naar Amsterdam deed heenstroomen, de stad aan de westzijde aanzienlijk uitgelegd; doch de drie trotsche kaaien, die thans met een driedubbele halve maan de binnenstad omsluiten, de Heeren-, Keizers- en Prinsengracht, bestonden nog maar gedeeltelijk en liepen niet verder dan tot aan de lijn, welke de Beulingstraat en 't Molenpad vormen, en waar zij toen op den stadsmuur stuitten. Aan het einde van den Heiligen weg, of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liever, aan 't einde van wat men nu het Koningsplein heet, stond de Heilige-wegspoort, gelijk de Regulierspoort op hetgeen thans Botermarkt heet: wat daarbuiten lag, was open veld. Doch de behoefte aan woningen had ook hier reeds een aantal gebouwen doen oprichten, die sedert, toen men in 't jaar 1657 met de nieuwe uitlegging der stad ook aan de Oostzijde begon òf gesloopt òf in de rij van nieuwe huizen werden opgenomen. Zoo was er dan ook op de plaats, waar thans de Leidschestraat naar de poort van dien naam geleidt en waar de Heilige-wegspoort van twee ophaalbruggen en een buitenpoortje voorzien, op uitkwam, een vrij ruim plein, waar zich aan wederszijden ettelijke herbergen, kroegen en stallingen verhieven. Op dat plein en op den stadssingel was alles drukte en gewoel. Het was een heerlijke wintermorgen: een gestrenge vorst had de wateren bevloerd en hunne oppervlakte was bedekt met schaatsenrijders; terwijl op het plein de rijtuigen en sleden elkander kruisten of in de koetshuizen op hun gezelschap wachtende waren. - Immers binnen de stad mocht geen rijtuig op wielen zich toen nog, buiten bijzondere vergunning, vertoonen: en zij, die zich met zoodanig middel van vervoer naar elders heen begaven, waren genoodzaakt buiten de poort op te stijgen. Onder de gezelschappen, die heden zich met zoodanig oogmerk op weg hadden begeven, was er een, dat uit lieden van onze kennis bestond. Daar zag men, in warm bont en dichte mantels gehuld, Mattheus, Cornelia en Johanna Vossius; hun oom, de geleerde Franciscus Junius, die eenigen tijd hier te lande had doorgebracht: voorts onzen jongen Pool: en, aan Cornelia's zijde, den gelukkigen Winius. De tocht, dien zij gingen ondernemen, had een tweeledig doel: vooreerst zou men Junius tot Leiden brengen, vanwaar hij zich naar den Briel dacht te begeven om naar Engeland, bij zijn beschermer, den Hertog van Arundel, terug te keeren: vervolgens zouden de overigen naar 's-Gravenhage gaan, waar Winius zijn aanstaande bruid hoopte voor te stellen aan zijn begunstiger, den PooIschen Gezant, en zij haar verloofde aan hare moei De Brune en aan haar broeder Franciscus, die er de rechtspraktijk uitoefende. Het Haarlemmer Meer was sedert eenige dagen zoo sterk toegevrozen, dat de zwaarst beladen vrachtwagens er over heen reden, en de jongelieden hadden besioten, daarvan gebruik te maken, om, op de aangenaamste wijze en langs den kortsten weg, hunne reis te volbrengen. Zoo stapten zij, onder vroolijke scherts, de poort uit, gevolgd door het trouwe Sijtje, die een trommel met versnaperingen droeg, benevens eenige tapijtjes, bestemd om de voeten warm te houden voor tocht. Daar ontmoette hun Vondel op het plein: ‘Wel!’ zeide hij, hen even staande houdende, ‘ik zie, dat gaat er op los, Zorgt maar, dat gij de goede baan houdt en denkt om Dr. Roscius. 't Is juist gisteren veertien jaar geleden, dat hij met zijn vrouw in 't ijs zijn graf vond.’ ‘Welke nare denkbeelden haalt gij daar op, vader Vondel,’ vroeg Mattheus; ‘het ijs is een voet dik en zou huizen kunnen dragen.’ ‘Nu!’ zeide Vondel: ‘'t was zoo niet gemeend: ware ik niet ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bonden aan mijn winkel, ik trok ook eens uit; maar och! sedert den dood van mijn goede vrouw komt alles op mij neer.’ ‘Inderdaad, mijn Heer!’ zeide Winius, die zag, dat Cornelia verbleekt was bij de herinnering van het gebeurde met Roscius, ‘het is mij onbegrijpelijk, hoe gij, bij zulke drukten, nog tijd vindt, den Nederduitschen zangberg zoo rustig en vlijtig te blijven opbouwen. Daar is nu weder uw Gysbrecht van Aemstel! ik heb u nog geen dank gezegd voor het dubbel genoegen, dat ik drie weken geleden heb gesmaakt bij de vertooning, en sedert herhaaldelijk met de lezing van dat kunstjuweel. Mijn zoete Cornelia kent den droom van uw Badeloch reeds van buiten en’ voegde hij er fluisterende bij, ‘zij zegt hem zoo schoon op, dat ik haar reeds heb moeten verbieden, 't weer te doen. Het trekt haar aandoenlijk gestel te veel aan.’ ‘Zoo 't stuk u behaagd heeft,’ zeide Vondel, ‘dankt dat aan de raadgevingen van den Heer Vossius.’ ‘De nieuwe Schouwburg kon niet beter worden ingewijd,’ hernam Winius: ‘en ik voorspel u, dat uw stuk vertoond zal worden, zoo lang er een in Amsterdam bestaat. Het is voortaan onafscheidelijk van den roem der wereldstad.’ ‘Hier heen! hier heen!’ riep Mattheus: ‘hier is ons rijtuig.’ Een ruime bolderwagen, van zoodanig fatsoen als nog voor dertig jaar, in sommige onzer gewesten in zwang was, reed, met twee fiksche paarden bespannen, eene der stallingen uit: het gezelschap besteeg dien, en, na van den dichter en van Sytje afscheid te hebben genomen, reed men op vluggen draf naar den Overtoom, en van daar den Sloterweg en het Nieuwe Meer op. - Weldra bevond zich het rijtuig op den breeden plas en volgde de spiegelgladde baan, die dwars daaroverheen verder voerde. Ook hier bleven hen de drukte en 't gewoel vergezellen. Nu eens kruiste men zich met een nederige turfkar of een wagen met hout beladen, dan weder met een zwierig speelwagentje, door fraaie schimmels getrokken: nu eens meldde het vroolijk geluid der bellen de komst aan eener narreslede, dan was het een prikslede of een zeilwagen, die pijlsnel voorbij schoot. Men zag er den schipper, in 't grof wadmer uitgedost, met de ruige muts op 't hoofd: den zeeman met zijn toppershoed: de dorpsbewoners in hun schilderachtige kleederdracht, op schaatsen, alleen of bij troepen, wedijverden om elkander vooruit te komen: en tusschen. hen m, op dat ijs, dat alle standen gelijk maakt, den deftigen burgerzoon en den rijkuitgedosten hofjonker, van wiens breeden hoed de sierlijke pluimen bevallig achteraan golfden op den adem van den wind. Het was een steeds afwisselend, steeds even vermakelijk tafereel van drukte, beweging en vroolijkheid, en niet weinig stof tot scherts en lach verschafte het aan onze tochtgenooten. Junius kon niet ophouden zijn genoegen te betuigen, weder eens een wintertafereel te zien, gelijk Holland alleen die opleverde, en hoedanige hij zoolang gemist had: Winius verhaalde van de sledevaarten in Rusland, waarover Mattheus hem telkens nieuwe vragen deed: Johanna gaf gedurig kreten van blijdschap over al wat zij zag, en plaagde den jongen Pool, bewerende, dat men in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn land niet van schaatsenrijden afwist. Cornelia alleen zat stil en peinzend; doch wie, die haar kende, wie, die wist hoe het gevoel van geluk zich nimmer in luidruchtige bewoordingen uit, zou haar een andere gemoedsstemming hebben kunnen toewenschen? ‘Wat was dat toch,’ vroeg op eens Junius, ‘dat geval waar Vondel van sprak? Hij noemde Roscius; - doch ik ben zoolang uitlandig geweest, dat ik niet meer weet, waar hij op doelde.’ ‘Weet gij het niet?’ zei Cornelia: ‘Dr. Antonius Roscius vereenigde het predikambt met de beoefening der geneeskunst en kwam in 't ijs om, ten gevolge zijner vergeefsche pogingen om 't leven zijner vrouw te redden. Van den Vondel schreef dit klinkdicht op zijn dood: Zijn Bruyt t' omhelzen, in een beemt, bezaeit met roozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trou:
Maer springende in een meyr, daer 't water stremt van kou,
En op de lippen vriest, zich te verreuckeloozen.
Dat 's van twee uytersten het uyterste gekozen,
Gelijck mijn Roscius, beklemt van druck en rou,
In d' armen houdt gevat zijn vrucht, en waerde vrou,
En gloeyt. van liefde, daer 't al kil is, en bevrozen.
Zy zuchtte, och lief! ik zwijm, ik sterf, ik ga te gront.
Hy sprack: schep moed, mijn troost! en vingh in zijnen mont
Haer adem en haer ziel. Zy hemelde op zijn lippen.
Hy volght haer bleeke schim naer 't zaligh paradijs.
Vraeght iemant u naar trou, soo segh: zij vroos tot ijs
En smolt aen geest en hij gingh met haer adem glippen.
Cornelia had bij 't opzeggen van deze schoone regels aan haar stem een uitdrukking van zoo diepen weemoed gegeven, dat Winius er onwillekeurig van ontzette, en niet minder over de woorden, welke zij volgen liet: ‘Wat zegt gij, Andreas?’ vroeg zij, terwijl zij hem met een blik vol onbeschrijfelijke teederheid in de oogen zag: ‘kunt gij het van u verkrijgen, hen te beklagen, die zoo sterven?’ 't Was of een vlijmend staal den jongeling door de borst voer; en opeens stond hem de droom voor den geest, dien hij gehad had in den nacht, nadat hij Cornelia voor 't eerst had gezien: - weder zag hij de Heilige Cecilia in haar ijspaleis versmelten. Hij poogde zich echter te bedwingen: en, het hoofd schuddende, antwoordde hij: ‘Gij meisjes schept er toch altijd een zonderling vermaak in, u in treurige voorstellingen te verdiepen. Ik beken u oprecht, geen genoegzame geestkracht te bezitten, om het lot van Dr. Roscius te benijden: en,’ vervolgde hij, terwijl hij poogde in den schertsenden toon te vallen, ‘ik houd het vooralsnog met de beemd, bezaaid met rozen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dat pleit niet voor uw ongeduld om gehuwd te zijn,’ zeide Junius; ‘want gij zult nog eenige maanden moeten wachten, eer de rozen ontluiken.’ ‘Ik dacht,’ zeide Mattheus, ‘dat gij, als Moskoviet, de voorkeur aan het ijs zoudt geven, 't Is immers in uw land winter gedurende negen maanden van de twaalf?’ ‘Niet in mijn vaderstad Moskou,’ antwoordde Winius: ‘maar wat daar van zij, waar ik mijn lieve Cornelia bij mij heb, is 't mij lente en zal het overal lente blijven; - doch waarom zet de voerman zijn paarden zoo aan?’ ‘Ha! zoo gaat het eerst recht vermakelijk!’ riep Johanna, van vreugde in de handen klappende. ‘Vermakelijk of niet,’ zeide Mattheus, ‘ik wenschte wel, dat de voerman er wat minder de zweep over leide. Ik zie geen noodzakelijkheid in dien spoed.’ De voerman scheen er anders over te denken. Men was nu op het Leidsche Meer gekomen, waar de baan smaller en meer bezet was met rijtuigen, waarvan er een paar vlak voor den bolderwagen reden, en dezen niet wilden laten voorbijkomen: een tijd lang hadden zij met elkander geharddraafd, toen de Amsterdamsche voerman, wiens eerzucht geprikkeld was, er een einde aan willende maken, zijn paarden aanzette om de anderen vooruit te raken. Ziende, dat hem dit, zoolang hij de baan hield, niet gelukken kon, dewijl aldaar altijd een der andere rijtuigen vlak voor hem bleef, joeg hij, zonder zich te storen aan het verbod van Mattheus, die, half uit het portier liggende, hem toeriep, dat hij zijn vaart zoude verminderen, zijn paarden ter zijde van de baan. Hier had men in den vorigen nacht sloppen gehakt om te visschen, en het water was er met niet meer dan een dun vlies bedekt. Zoodra de voerman er op kwam, bemerkte hij het gevaar en poogde het weder te ontwijken; - doch het was te laat. Men hoorde een krak, gevolgd van een ijzingwekkenden gil, als uit éénen mond aangeheven, en de wagen stortte, met al wat hij bevatte, door de dunne ijskorst heen in 't water. De omstandigheid, dat Mattheus zich aan 't portier bevond, had ten gevolge, dat hij, zonder zelf te weten hoe, zich 't eerst en dadelijk weder op 't ijs bevond. Daar waren het gejoel en de drukte opeens van aard veranderd: en onder kreten van angst en schrik snelde men van alle zijden ter hulp aan: - ofschoon nog in 't eerst zonder middel om die te bewijzen: en half besluiteloos stond de menigte om den plas, die zich gevormd had, en waar zes menschen in de diepte lagen te spartelen. ‘Een plank! een plank! en touwen!’ riep Mattheus, en toen, zonder zich te bedenken, ontdeed hij zich van zijn bovenkleederen, sprong weer in het kille nat en zwom door de brokkelende ijsschotsen naar het rijtuig. Daar hief zich Winius uit den wagen op en reikte hem Cornelia toe: Mattheus nam de vracht van hem over, en zwom er mede naar den rand der bijt, waar hij haar aan de zorg van eenige der aanwezige vrouwen toevertrouwde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Winius was inmiddels weder in de diepte verdwenen: hij had zijn bruid gered: nu moest hij zijn kweekeling hulp verleenen: weldra kwam hij met den knaap te voorschijn, gaf zich met hem te water en voerde hem, zwemmende, naar een veilige stede. Ten tweeden male was Mattheus in de open bijt gesprongen, en, den bolderwagen bestijgende, haalde hij, daarin rondtastende, Johanna voor den dag, en bracht haar naar den kant. Inmiddels had de voerman, die eerst van het krat getuimeld en tusschen de paarden geraakt was, zich op den wagen weten te werken, waar het nu aan hem en aan Mattheus, die zich voor de derde maal te water begeven had, gelukte, Junius uit het rijtuig en vervolgens op het ijs te brengen. Hier was nu de hulpvaardigheid van allen kant in de weer met mantels en doeken, met brandewijn en andere ververschingen. ‘Wij moeten loopen,’ riep Mattheus: ‘loopen voor ons leven; anders verstijft ons de koude. Daarginds staat een boerenwoning. Daar heen! daar heen!’ ‘Ja; loopen!’ riepen al de geredden als uit éénen mond: allen - behalve eene. Cornelia riep niet mede. Zij lag in den arm van haar geliefde: haar blonde vlechten dropen van 't ijskoude nat: de kleur des doods lag op haar gelaat en haar blauwe lippen murmelden de woorden, door Vondel aan de vrouw van Roscius in den mond gelegd:
‘Ik zwijm, ik sterf, ik ga te gront.’
‘Groote God! zij sterft!’ gilde Winius radeloos uit: ‘O, de heilige Cecilia van mijn droom! - Waar is warmte? Waar is vuur? -’ En, haar verstijfde leden in zijn armen en aan zijn hart klemmende, liep, neen, holde hij 't land op naar de boerenwoning, door al de overigen gevolgd, die, schoon onbeladen, hem nog in zijn toomelooze vaart niet konden bijhouden. Met liefderijkheid werden onze drenkelingen ontvangen, de natte kleederen tegen droge verwisseld: een helder brandend vuur aangelegd: warme dranken gekookt: al het noodige in één woord aangewend, om de verkleumden te verwarmen. Bij allen had dit de gewenschte uitwerking; alleen bij Cornelia niet. Ofschoon zij 't eerst gered was geweest, had haar teer gestel de koude, het ingezwolgen nat, den schok, den schrik, wat het wezen moge, niet kunnen verduren, en alle middelen, welke de kunst aanwendde, bleken vruchteloos te zijn. Vier dagen later had te Leiden een aandoenlijke plechtigheid plaats. De voortreffelijke maagd werd in het graf van haren grootvader Junius bijgezet. Vossius zelf geleidde den rouw. Overgekomen op het vernemen der treurmaar, was hij het nog geweest, de diep bedrukte vader, die den zijnen troost had ingesproken en hen vermaand te berusten in den wil des Allerhoogsten. Wel had hij zielskracht noodig, de eerwaardige grijsaard. Cornelia | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was het derde van zijn huwelijkspanden, dat hem ontviel, en geen twee jaren verliepen er, of hem werden ook de bloeiende Johanna en de wakkere Gerard door kwaadaardige koortsen ontrukt. Ook zijn zoons Franciscus en Mattheus gingen vóór hem ten grave: en Izaäk, de eenige, die hem overleefde, trok naar verre landen. Toen Vossius in 1649 overleed, was er niet één van zijn acht kinderen over, om hem de oogen te sluiten en zijn zwaar beproefde weduwe te troosten. Winius verliet eerlang de Nederlanden: hij keerde naar Moskou terug, waar hij de belangrijke fabriek zijns vaders overnam en gaandeweg tot hooge eerambten klom. Nog eenmaal, in 1653, bezocht hij dezen Staat, doch nu met een bijzondere zending door den Czaar belast bij Hunne Hoog Mogenden. Schitterend was de ontvangst, welke hem te dier gelegenheid te Amsterdam verbeidde, en nog getuigt hiervan onder anderen zijn afbeelding, naar 't oorspronkelijke van Visscher gegraveerd, die zich aan 's Rijks Museum te Amsterdam bevindt, en aldaar onder den naam van de ‘Pistooleman’ bekend is. Zij prijkt met dit opschrift van Vondel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op den Heer Andreas Dionyszoon Winius, Zijne Zaersche Majesteits van Ruslants Commisaris en Moskous Olderman.De Kroon van Moskou, steil en hemelhoogh gerezen,
En van den beer begrimt, die goude starren draeght,
Heeft Winius tot haer Bevelheer uitgelezen,
Den Olderman, die zulks Alexis oogh behaeght,
Door zijn oprechte trou, dat hij bem van zijn stranden
Der Zaersche Majesteit ten dienst, den last betrout
Naer 's Gravenhaegh, den stoel der Zeven Vrije Landen,
In schijn gelijk de kunst zijn wezen hier ontvout.
Dus leeft de man, die 't recht der Russen trou verdaedight;
Maar anders, als zijn Zaer hem weder begenadigt.
Maar toch, gewis zal hem, den gevierden Gezant, den machtigen Olderman, den man, aan wiens genie de grijze Tulp en de jeugdige Nicolaas Witsen om strijd hun hulde kwamen brengen, zich onder al die eerbetooning, hem gebracht, het hart hebben voelen toeschroeven, toen hij na een lange scheiding, weder dat Amsterdam terugzag, waar hij 't voorwerp zijner eerste en teederste min had leeren kennen, die Cornelia, zoo wreedaardig van zijn zijde gescheurd. Vondel herdacht den dood van het begaafde meisje met de navolgende regels: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O jonge Son, geteelt van d' ouwe,
Hoe word ghy ons soo ras ontrooft!
Hoe sit uw vader over 't hoofd
Gedompeld, aan den Rhijn in rouwe,
Als aen den Po 't geslacht der son
Weleer betreurde Phaëton.
Wy sagen hier den avond vallen
Doen gy in 't Oosten opgepronckt
Met straelen in het Westen sonckt
Niet veer van Leydens hooge wallen.
Een nevel sonck ons op het hart,
En was de voorbô van uw smart.
Wy stonden reed met blijde rijmen
Om u te leyden na het koor,
Te volgen het gebloemde spoor
En vrolijck licht van uwen Hymen;
Maar God, aan uwe siel verlooft,
Heeft d' aerdsche fackel uitgedooft.
Een oogenblick heeft soo veel gaven,
Gedaelt van 't hemelsch paradijs
Op u verslingert, in het ijs
En sneeu, op 't onversienst begraven.
Een waterslang verbeet die bloem
Van onse jeughd, der maeghden roem.
Nu swygen al uw schelle snaren,
D' yvoyre fluyt, de soete keel,
Daer 's vryers goddelykste deel,
De siel omhoogh op plagh te varen,
Doen so ten ooren uytgelockt,
Ghy haer tot in den hemel trockt.
Uw onvolwrochte beelden treuren,
En roepen al: ick sterf, ick sterf!
Papier, panneel verschiet syn verf,
Men siet geen leven in de kleuren
Van uw tapyten, met de naald
En syde na de kunst gemaelt.
Nu sult ghy geest noch wysheyd soeken
In 't Neerduytsch, Fransch of in 't Toskaensch,
Nocht u vermaecken in het Spaensch,
En lesen 't keurighst uyt de boecken;
Of antwoord geven op 't Latijn
In Duytsch, als u gevraeght sal syn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe kan uw moeders hart verswelgen
Dien al dien al te bittren dranck,
't Ontijdigh missen van die ranck,
Het levenst van haar lieve telgen!
Geen boom en scheyt van synen tack
Als met een sucht, en met een krack.
Uw suster houd niet op van karmen,
Die hallef dood u sterven sagh
En tot de kin verdroncken lag
In haer getrouwen broeders armen.
Die driemael, maer vergeefs, besocht
Of hy uw leven redden moght.
Uw grootvaer junius, beneden
In 't open graf, hoort stads geschrey,
En wellekoomt den frisschen May,
Uit hem gegroeit, nu afgesneden:
En niemant die geen tranen stort
Om dat uw jeughd soo jong verdort.
|
|