| |
| |
| |
Een bedrukte vader.
I.
Op een guren Meidag van het jaar 1657 - de Meimaand was, ondanks haar schoonen naam, over het algemeen in de 17de eeuw even zoo bar en guur als zij het nu is in de 19de - kwam een kloek gebouwd Amsterdammer de Torensteeg uit en liep, den hoek van den Singel omslaande, de zoogenaamde Donkere sluis op. 't Was een man in de kracht van 't leven, met een fiksch en helder uitzicht en een gunstig en open voorkomen, ofschoon voor 't oogenblik een zekere afgetrokkenheid op zijn wezen niet te miskennen was. Zijn kleeding, deftig en net, doch vrij van al wat naar pronkerij zweemde, en meer nog zijn houding en de vlugge vastheid van zijn tred, duidden den werkzamen, bedrijvigen man aan, die de waarde van den tijd kent en het slenteren niet gewoon is. Thans echter scheen het, alsof hij die gewoonte, misschien voor 't eerst van zijn leven, zou aannemen; immers nauwelijks was hij een paar huizen op den Singel voorbijgegaan, of hij vertraagde zijn stap en begon, langzaam, met ongewisse schreden, ja nu en dan geheel stilstaande, zijn weg te vervolgen. En toch, wie hem maar eenigszins met opmerkzaamheid beschouwd had, zou weldra overtuigd geweest zijn, dat Jan De Wolff - zoo heette onze wandelaar - er op dit oogenblik volstrekt niet aan dacht, om de manieren van een straatslijper aan te nemen, maar veeleer er over peinsde, hoe hij zich van een gewichtige, ofschoon lastige taak zou kwijten. Hij had echter niet lang tijd om daarover na te denken; want schier vóórdat hij 't wist, bevond hij zich voor den ingang van de woning, waar hij heen wilde: een weinig aanzienlijk burgerhuis, dat niets had, waardoor 't zich bijzonder van de overige uit de buurt onderscheidde. Hij vermande zich, trad de stoep op en liet den zwaren klopper vallen. Dat De Wolff in dit huis een goede bekende was, bleek uit de weinige woorden, welke de dienstmaagd, die hem de deur opende, | |
| |
hem bij zijn binnentreden toevoegde: ‘ga maar naar boven, sinjeur Jan! onze sinjeur is op zijn kamer.’
Ook hier moest De Wolff zich zelven nogmaals moed inspreken eer hij het waagde de trap op te gaan, die naar de bovenvertrekken geleidde: op het portaal gekomen, tikte hij tegen het beschot van eene der deuren: ‘binnen!’ riep een heldere stem en hij gehoorzaamde aan dit opontbod.
De kamer, welke hij binnentrad, getuigde van haar bestemming voor een studeervertrek. De in lood gezette vensters van het kruisraam boden geen ander uitzicht aan dan op een platje en op den blinden muur van een achterbuur; doch des te minder had de bewoner last van afleiding: langs de wanden stonden boekenkasten, waarvan de onderste rijen bezet waren met zware folianten en kwartijnen, de bovenste met enkele duodecimo's, maar vooral met tallooze pamfletten, los of in pakketten samengebonden: tegenover het raam hing een kaart van Amsterdam boven de stookplaats: in de ledige vakken zag men eenige platen en kleine schilderijtjes van bekende meesters: in den eenen hoek een aardkloot, in den anderen een geboetseerd kinderbeeld, het werk der beroemde Questiers. Voor het raam stond een groote tafel, met papieren en boeken beladen, aan welke twee personen gezeten waren: de eene, die, met den rug naar de deur gekeerd, opgestaan was bij de komst des bezoekers, was een vrouw ongeveer van zijne jaren, met een zachtzinnig, zedig voorkomen, en uiterst eenvoudig, of liever, als men 't noemt, stemmig, gekleed. Tegenover haar zat, in een breeden armstoel met hoogen lederen rug, een man van middelbare gestalte, breed van borst en schouderen en kloek van lichaamsbouw. Ofschoon de rimpels op zijn voorhoofd en handen van hooggevorderde jaren spraken, was zijn rug nog door den ouderdom niet gebogen, en zijn bewegingen duidden nog vastheid en gespierdheid aan. Maar vooral wedersprak zijn gelaat elke gedachte aan zwakheid of verval van krachten, en de uitdrukking daarvan was van dien aard, dat wie het eenmaal, al ware het maar terloops, had gezien, het niet licht vergeten zou. Het was breedachtig, vol in 't vleesch, gezond van kleur en blozend op de kaken: de krom gebogen, niet te dunne neus teekende scherpzinnigheid en een geest van onderzoek: de kleine mond, met fijne, een weinig ingetrokken lippen, verraadde schalkschheid, ja een ingeschapen zucht tot hekelen: een donkerbruine, nog maar met zeer enkele grijze haren vermengde knevel bedekte slechts zeer gedeeltelijk de bovenlip; en een, insgelijks schrale, haarlok liep van de onderlip over de welgevormde kin in een punt naar beneden. Van meer dan gewone breedte was het fraai gewelfde voorhoofd, dat vermits het bruine hoofdhaar dun en ijl was, hooger geleek dan het werkelijk was. Maar wat meer dan al de rest van 't gelaat een onvergetelijken indruk teweegbracht, waren de bruine, levendige, scherpziende oogen, door zware, fraai gevormde, aan de buitenzijde sierlijk opgetrokken wenkbrauwen overwelfd, en waarvan de blikken hem, wien zij aanstaarden, tot in de binnenste schuilhoeken van zijn hart schenen door te dringen, oogen. | |
| |
in helderheid die der gazelle, in vuur die van den adelaar evenarende; en die tevens de zachtzinnigheid van gene met de wilskracht van dezen, vereenigd, schenen uit te drukken.
Die man, die daar, met een zwarte kalot op de kruin, met een zwart sergie kamizool en broek, en daarover een bruin lakensche, met bont gevoerden huispels aan 't lijf, zat te schrijven, was de vader der tegen hem over zittende vrouw en de oom des bezoekers: en zijn naam was Joost Van den Vondel.
Bij het binnenkomen van zijn neef stak hij werktuigelijk de pen achter 't oor, en een onwillekeurige bleekheid verspreidde zich over zijn gelaat, terwijl hij zijn bezoeker aanzag en welkom heette.
‘Ga zitten, Neef!’ zeide hij, hem met de hand op een tabouret wijzende, welke zijn dochter bijschoof: ‘ga zitten,’ herhaalde hij, en den elleboog op tafel leggende, rustte hij met den hoofdslaap in de geopende handpalm, als om in die houding af te wachten wat De Wolff hem had mede te deelen.
Deze was reeds maar half op zijn gemak: en hij werd er niet luchtiger om, toen hij bespeurde, hoe men van hem scheen te verwachten, dat hij 't gesprek beginnen zou. Hij beet zich beurtelings de onder- en de bovenlip en zag steelswijze naar zijn nicht, als wilde hij haar bijstand inroepen. Doch de goede Anna vergenoegde zich met te zuchten en de oogen neder te slaan op het naaiwerk, dat zij in de hand hield.
‘Welnu!’ vroeg Vondel eindelijk: ‘uw tijding schijnt niet te best te wezen; dat gij draalt, die uit te spreken.’
‘Inderdaad,’ antwoordde De Wolff, hem aanziende met een meewarigen blik, ‘ik wenschte wel, dat zij beter ware.... ofschoon 't nog erger wezen kon.’
‘Spreek maar ronduit, Neef! en zeg waar 't op staat,’ hernam Vondel: ‘op veel goeds kon ik mij niet verwachten, en nu komt het er alleen maar op aan, te weten, hoe diep de wonde, en of er nog herstel mogelijk is. Daarom, voor den dag met uw nieuws: ik ben bedaard: en op alles gewapend.’
‘Welnu!’ zeide De Wolff, terwijl hij diep zuchtte, als iemand, die van een zwaar pak verlost wordt: ‘ik ben in de Warmoesstraat geweest.’
‘En?.....’ vroeg Vondel.
‘Ik heb breedvoerig met neef Joost gesproken: hij wilde eerst niet toegeven, dat zijn zaken zich maar eenigszins in verwarden toestand bevonden; doch toen ik hem vertelde, dat ik wist, welke pretentiën er tegen hem loopende waren en hoe menigwerf hij al om vrij aanzienlijke sommen gemaand was geworden; toen ik hem daarbij voorhield, dat ik niet uit bemoeiachtigheid of nieuwsgierigheid tot hem gedreven was, toen begon hij wat bij te draaien en eindelijk viel hij geheel door de ben en bekende mij ronduit, dat hij niet wist, hoe zich meer te redden.’
‘Heeft hij u geen boeken laten zien?’ vroeg Vondel.
‘Ik heb daar niet op aangedrongen,’ antwoordde De Wolff, ‘omdat ik al spoedig uit zijn gezegden meende te mogen opmaken, dat ik | |
| |
daar weinig uit zou leeren. En inderdaad, het is een regel, die bijna vast gaat: wanneer iemands boel in de war loopt, worden zijn boeken niet langer bijgehouden. 't Is of hij zich dan schaamt den waren staat zijner zaken ook aan zich zelven bloot te leggen.’
‘Zeg liever,’ zeide Vondel, ‘dat hij doet als de struisvogel, die zijn kop in 't zand bergt, om het verderf, dat hem boven den kop hangt, niet te zien; maar verder, wat zijt gij te weten gekomen?’
‘Hij heeft mij,’ hernam De Wolff, ‘een soort van balans voorgelegd, waaruit blijken zou, dat er - ook zoo alle nog uitstaande pretentiën binnenkwamen - een goede twintig duizend gulden schuld zou overblijven.’
‘Een groote som,’ zeide Vondel, zich op de lippen bijtende: ‘doch zijt gij zeker, dat het bedrag niet hooger is?’
‘Integendeel,’ antwoordde De Wolff, ‘ik ben u de geheele waarheid schuldig, en ik mag u daarom niet verbloemen, dat, naar mijn overtuiging, het passief meer bedraagt. Gij weet zelf, Oom! dat men in dergelijke gevallen geneigd is, ook de minst liquide pretentiën onder het actief te brengen, en dit zal hier ook wel het geval zijn.’
‘Gij hebt gelijk, groot gelijk,’ hernam Vondel, na eenige oogenblikken peinzens: ‘'t is hard! - zeer hard! die zaak, welke mijn goede vader had begonnen en mij in zoo bloeienden staat overgelaten, waar mijn brave vrouw tot aan haar dood in gezwoegd heeft, dat ik die op mijn ouden dag moet zien te gronde gaan?’
‘Maar hij kan toch nog geholpen worden,’ zeide Anna! ‘gij weet het, Vader! dat mijn moederlijk erfdeel nog onaangeroerd is, en dat ik reeds lang het oog van alle tijdelijke have heb afgewend. Zou dat niet genoegzaam zijn om de breuk te heelen, en te voorkomen, dat er schande dale op onzen eerlijken naam?’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Vondel, ‘schande moet op onzen naam niet dalen; maar God verhoede, dat gij zoudt bloeden voor de schuld uws broeders. Neen! indien hier iemand de straf dragen moet, dan moet ik het zijn, die hem dwaselijk de zaak heb overgedaan: ik had hem beter moeten kennen: of liever, ik had, hem kennende, moeten vooruitzien wat er gebeuren zou, en althans een oog in 't zeil houden.’
‘Wat verwijt gij u zelven, Vaderlief! hetgeen buiten uwe schuld ligt,’ zeide Anna: ‘de zaak was, toen gij haar verliet, ten gevolge van de veelvuldige mededinging wel niet meer hetgeen zij vroeger was; maar zij gaf nog een fatsoenlijk bestaan: en het was toch niet van u te vergen, u op uw ouden dag nog af te tobben met de winkelnering. En aan wien kondt gij die dan geschikter overdoen dan aan uw zoon? In den beginne ging het er toch ook zoo slecht niet, maar....’
‘Maar het luipaard verliest zijn vlekken niet,’ viel Vondel in: ‘Joost was eenmaal dat wilde woeste leven gewoon, en hij is er toe teruggekeerd. Ik weet dat: - gij weet het Anna! en gij ook, Neef! ik ben niet gewoon veel te praten over hetgeen mij bezwaart, veelmin er anderen mede lastig te vallen; maar ik heb het daarom niet minder gevoeld; in deze laatste jaren heeft het verdriet mij | |
| |
als een worm aan 't harte geknaagd. Ja,’ vervolgde hij, terwijl hij het lijvige handschrift opnam, dat voor hem lag: ‘indien ik in dezen arbeid geen troost en bemoediging gevonden had, ik had mijn leed misschien niet kunnen dragen.’
De Wolff was hetgeen men ‘een man van zaken’ noemt en ofschoon hij niet geheel onverschillig was aan de eer van iemand tot oom te hebben, die als eerste dichter van Nederland bekend stond, gold toch een prijscourant bij hem vrij wat meer dan het fraaiste treurspel van de wereld. Dit belette niet, dat hij toch eenigszins nieuwsgierig was, welke die arbeid wezen kon, waarvan zijn oom zulk een gezegenden invloed had ondervonden. Hij wierp een zijdelingschen blik op het titelblad en las, onwillekeurig halfluid: ‘Davids Harpzangen.’
‘Davids Harpzangen!’ herhaalde hij luider: ‘zijn dat niet de Psalmen?’
Vondel beantwoordde deze vraag met een bevestigenden knik.
‘Maar,’ hervatte De Wolff, op eenigszins schroomvalligen toon: ‘Wij hebben daar immers reeds een berijming van.’
‘Bij dozijnen,’ hernam Vondel, met een spotachtigen glimlach, dien hij in weerwil van zijn verdriet niet kon terughouden: ‘er is die van den ijveraar Datheen, welke gij in de kerk zingt: - schande genoeg, dat gij, om den Heer des Hemels te verheerlijken, niets beter weet te vinden dan zulk nietswaardig prulwerk: - voorts die van den Heer van Sinte-Aldegonde:’ hier haalde hij even de schouders op; ‘beter, maar toch meer stichtelijk dan mooi: - dan nog, om van een aantal mindere niet te spreken, die van wijlen mijn geleerden vriend Mr. Antonis De Huybert. Maar ik zag geene reden, waarom mij dit zou terughouden, op mijn beurt eens mijn krachten aan een nieuwe overzetting te beproeven.’
‘Een overzetting!’ herhaalde De Wolff: ‘toch niet uit het Hebreeuwsch?’
‘Neen,’ antwoordde Vondel, droogweg, en hem de opgeslagen Vulgata toeschuivende, die nevens hem lag.
‘Hm! zoo!’ mompelde De Wolff, die even trouw Protestant als zijn oom Katholiek was, en genoeg besefte dat hij hier een glad terrein betreden had, 't welk het beter was maar zoo spoedig mogelijk weder te verlaten; ‘ik ben gelukkig, Oom!’ voegde hij er bij, ‘te bemerken, dat gij althans eenige afleiding in dit werk gevonden hebt. - Maar wat nu gedaan in deze droevige omstandigheid van Joost? - Gij weet, dat, zoo gij mijn hulp noodig hebt, gij daarover beschikken kunt.’
‘Wat nu gedaan?’ herhaalde Vondel, terwijl hij het boek weder dichtsloot en ter zijde schoof; ‘wel, terstond naar de Warmoesstraat gegaan en uit eigen oogen gezien, 't Is waar,’ vervolgde hij, terwijl hij opstond, ‘ik heb mij wellicht nooit met de zaken van den winkel zooveel ingelaten, als mijn plicht had medegebracht; maar toch ben ik er nooit een volslagen vreemdeling in geweest, en ben het ook nog niet. Ik wil zelf onderzoeken, hoe zij staan, en of er nog redding mogelijk is. Om een kwaal te genezen, dient men vooraf | |
| |
haar in haar geheelen omvang te kennen. Anna! lang mij mijn hoed en mantel, gij Neef! zoo u geen eigen bezigheden terughouden, wees dan zoo goed, en vergezel mij naar de Warmoesstraat.’
Dit zeggende, was hij opgestaan, en had zich, met de levendigheid, die hem kenmerkte, reeds van den huispels ontdaan, zijn overrok van den spijker genomen, waar die aan hing, en dien met hulp van zijn neef aan 't lijf geschoten.
‘Maar Vader!’ zeide Anna, terwijl zij zich met gevouwen handen en in een smeekenden toon voor hem plaatste en dikke tranen haar langs de wangen rolden, ‘zoudt gij zelf wel gaan? Zou het u niet te veel aandoen? Zou niet.....’
‘Vrees niets,’ antwoordde Vondel, ik ben mij zelven meester, en zoo dokter Tulp mijn pols voelde, ik houd mij overtuigd, dat hij er niets ongeregelds in vinden zou. Hier, sla mijn mantel maar terdege om, het is guur daarbuiten, en geef mij nu mijn hoed. Ziet gij wel,’ vervolgde hij, toen hij dien opgezet had en iets bespeurde dat hem hinderde: ‘ziet gij wel, dat ik van ons drieën het best bij 't hoofd ben? Gij zoudt mij geen van beiden waarschuwen, dat mij nog een pen achter 't oor steekt. Men zou mij waarachtig op straat voor een notarisklerk of voor een boedelbeschrijver aanzien... een boedelbeschrijver’.... hervatte hij, op eenmaal terugvallende in een toon van weemoed: ‘God geve, dat het zooverre nog niet gekomen zij, dat men er ginds een noodig hebbe.’
‘Daar zeg ik amen op van ganscher harte,’ zeide De Wolff.
‘Ik dank u,’ hernam Vondel, ‘en nu, Annekelief! droog uwe tranen, die toch niets kunnen baten, en bid liever God en zijn Heiligen, dat zij ons kracht schenken in deze beproeving. Kijk maar zoo donker niet, Neef! al verwerpt gij alle bemiddeling van Heiligen, gij hebt toch ook geleerd, dat het gebed van een rechtvaardige veel bij God vermag, en mijn vrome Anneke is zulk een rechtvaardige, of er leeft er geen in Amsterdam.’
‘Maar zoude ik niet met u gaan?’ vroeg Anna, nog altijd bezorgd.
‘Later zult gij er heengaan; later, om uw broeder en zuster te troosten en op te beuren en hun goeden raad te geven, indien zij dien willen hooren en er hun profijt van doen.... ofschoon ik vrees, dat het weinig baten zal. En nu, Neef! op weg!’
En, na zijn dochter nog een hartelijken kus op 't voorhoofd gedrukt te hebben, verliet hij met De Wolff zijne woning.
Terwijl zij hun weg naar de Warmoesstraat vervolgen, zal het niet ongepast zijn, tot opheldering, zoo van hetgeen is voorafgegaan als van hetgeen volgen moet, den lezer iets nader met de omstandigheden van Vondel bekend te maken.
De vader van onzen dichter, die, gelijk men weet, zich van Keulen naar Utrecht en vervolgens naar Amsterdam metterwoon begeven had, oefende oorspronkelijk het beroep uit van hoedstoffeerder, een beroep, dat heden ten dage, nu de mans geen pluimen noch passementen meer aan hun hoeden dragen, geen droog brood zou verschaffen aan hem, die 't uitoefende, doch dat in de 16de en 17de eeuw zeer geacht en zeer voordeelig was. Te Amsterdam ge- | |
| |
komen, had hij uitbreiding aan zijn nering gegeven en in de Warmoesstraat een grooten kousenwinkel opgezet. De zaak, met kennis en vlijt gedreven, leverde goede winsten op, 't geen onder anderen daaruit bleek, dat de oude man in staat was, zijn tweeden zoon, Willem, niet alleen te laten studeeren in de rechten, maar hem ook een - toen nog zeer kostbare - reis naar Italië te laten doen. Mede in de Warmoesstraat woonde te dier dagen zekere Hans De Wolff, mede als de oude Vondel, een Keulenaar, en mede van Brabantsche afkomst, die een welbeklanten winkel had in passementen en linten. Al deze omstandigheden te zamen veroorzaakten natuurlijk goede buurschap en gemeenzamen omgang tusschen de beide huisgezinnen en weldra een dubbele verwantschap. Immers onze dichter trouwde op den 20sten November 1610, na het overlijden zijns vaders, met Maaiken De Wolff en een zijner zusters omtrent denzelfden tijd met Hans De Wolff. Vondel had de winkelnering van zijn vader overgenomen: doch meer liefhebberij hebbende in het beoefenen van taal en dichtkunst dan in het bedienen der klanten, liet hij het koopen en verkoopen aan zijn vrouw over, die een kloeke en verstandige huishoudster en alleszins voor haar taak berekend was. De zaak bleef dus in goeden stand en winstgevend, tot aan den dood zijner huisvrouw toe. Deze had hem twee kinderen nagelaten: eene dochter, Anna, met welke wij reeds kennis hebben gemaakt, en die, haar vader in zijn overgang tot het Roomsche geloof gevolgd hebbende, zich eerlang in den geestelijken staat had begeven: - en een zoon, als zijn vader en grootvader Joost genaamd. Die naam was dan ook het eenige, dat hij met hen beiden gemeen had. Immers niet één sprank van het vernuft en dichtgenie zijns vaders was op hem nedergedaald, en evenmin had hij iets van den koopmansgeest overgeërfd, die zijn grootvader kenmerkte. Als een staaltje van zijn plompe onwetendheid verhaalt men, dat hij, bij gelegenheid dat men over de treurspelen van Jozef sprak, aan zijn vader vroeg, of Jozef niet Katholiek was. Doch 't was niet genoeg, dat hij klein van verstand was, hij was ook los van hoofd en gedrag, een minnaar van straatslijpen en geld verkwisten, en die aan zijn vader reeds van zijn eerste jonkheid af zelden stof tot vreugde of tevredenheid verschaft had. Intusschen was er een tijd geweest, waarop het scheen, dat hij zich tot een meer geregeld leven voegen zou. Hij had zich in den echt begeven en dit had - in den aanvang althans - een gunstigen invloed op hem uitgeoefend. Dit gaf dan ook aanleiding, dat zijn vader, wiens jaren nu begonnen te klimmen, hem tot behulp in zijn zaken nam. In de eerste jaren ging dit redelijk wel en Vondel verheugde zich reeds, te bespeuren, dat zijn zoon met meer orde en overleg in de bestiering van den winkel te werk ging: doch toen na verloop daarvan de vrouw van onzen Joost overleed en hem met twee jonge kinderen achterliet, verviel de weduwnaar, thans door haren invloed niet meer teruggehouden, alras weder tot zijn vorige uitspattingen. Een tweede huwelijk met Baertje Hooft van Amersfoort, waartoe hij eerlang overging, verslimmerde de zaak in plaats van haar te verbeteren; want de | |
| |
nieuwe schoondochter, welke hij zijn vader in huis bracht, was zeer ongelijkvormig aan haar voorgangster en overtrof haar man nog in zucht naar uitspanning, pralerij en verkwisting. Zooveel verdriet veroorzaakte dit den ouden man, dat hij, niet langer getuige verkiezende te zijn van hun dwaasheden, met zijn dochter afzonderlijk ging wonen en het huis op den Singel betrok. Maar met hem had ook alle tucht het huis verlaten en waren zijn zoon en schoondochter aan hen zelven overgelaten. Terwijl de nering verliep, gingen de verspillingen hun gang. Eindelijk was de boedel zoodanig in de war gestuurd, dat het door de geheele stad reeds verteld werd, hoe aan Joost Van den Vondel den Jonge eerlang niet anders zou overblijven dan een schandelijk bankroet. Die geruchten waren aan onzen dichter ter ooren gekomen: en reeds een- en andermaal had hij er zijn zoon over onderhouden; doch nooit van dezen anders dan van die ontwijkende antwoorden bekomen, die geruststellend moeten heeten, ofschoon zij inderdaad alleen dienen om de ongerustheid des vragers nog te vermeerderen. Overtuigd, dat zijn zoon - gelijk dit veelal geschiedt - den waren stand zijner zaken nog eerder aan elk ander zou blootleggen dan aan zijn vader, had deze zijn zusterszoon, Jan De Wolff, in den arm genomen en hem verzocht, het noodige aan te wenden om achter de waarheid te komen. De opdracht was niet van de aangenaamste: doch De Wolff was te beter geschikt om daaraan te voldoen, naardien hij de beurs bezocht, met de meeste groote makelaars en handelaren in betrekking stond, daardoor kennis droeg van de omloopende vorderingen ten laste van zijn neef, en zich door dezen niet licht een rad voor de oogen zou laten draaien. Wat de uitkomst was van zijn onderzoek, hebben wij uit de vorige bladzijden vernomen, en ik kan alzoo den draad van mijn verhaal weder opvatten.
| |
II.
Vondel was, met een vasten stap, aan den arm van zijn neef, naar de Warmoesstraat heen gewandeld: eerst toen hij de stoep optrad van de ‘Trouw,’ gelijk het huis genoemd werd, waar zijn zoon woonde - en toen hij den blik rondsloeg op dat voorhuis, waarin hij in een tijdvak van meer dan een halve eeuw zijn ouders en later zijn vrouw met zooveel ijver, zorg en voorspoed had werkzaam gezien, was het hem of zijn hart werd toegeknepen. Wel stonden hier nog de toonbank en de winkelkasten op dezelfde plaats: wel ontwaarde het oog nog overal die stapels kousen, borstrokken, dekens en andere winkelwaren; doch het was hem of het waas van welvaart en overvloed, dat daar vroeger lag uitgespreid, was weggevaagd; het was hem of alles er vuil, morsig, haveloos, gelapt en gescheurd uitzag: | |
| |
als fluisterden hem uit die stapels geheime stemmen toe: ‘wij zijn verkocht, verpand, beleend; wij dienen maar tot uiterlijk vertoon, en om de armoede te bedekken, die u anders uit de naakte wanden zou begrimmen.’
Een diepe zucht ontsnapte des grijsaards borst; doch hij vermande zich en trad verder voort; daar zaten, op de trap, die naar 't achterhuis geleidde, een jongetje en een meisje te spelen, 't Waren zijn kleinkinderen, en zij stonden op om grootvader te begroeten; maar zij zagen er morsig, haveloos en verwaarloosd uit; en nauwelijks hadden zij een schoone plek op 't gelaat, waar hij een kus op drukken kon. Daar trad, op het gerucht, dat de opengaande voordeur gemaakt had, de vrouw des huizes toe met het jongste voorkind haars mans aan de hand. Die vrouw ging voor fraai door; doch zij was van de soort dergenen, die het alleen buite nshuis zijn: opgeschikte poppen op straat, slonsen in haar keuken: zij schrikte op het gezicht van haar schoonvader, vooral van den gestrengen blik, dien hij op haar sloeg, terwijl hij met de vraag: ‘is uw man achter?’ haar voorbijtrad, zonder haar antwoord af te wachten.
Inderdaad, toen hij de deur der achterkamer geopend had, zag hij zijn zoon, die, aan de tafel gezeten, met het hoofd in beide handen leunende, in diepe en gewis geen opbeurende gedachten verzonken scheen.
Een vader blijft altijd een vader, welke redenen tot ongenoegen hem ook door zijn kinderen gegeven worden. Vondel was bewogen, toen hij zijn zoon in die bedrukte houding voor zich zag. ‘Alles is nog niet verloren,’ dacht hij, ‘indien hij maar het besef van zijn schuld heeft. God geve, dat dit een heilzame les voor hem zij.’
Dan de vertroosting, welke deze gedachte en deze bede met zich brachten, vervloog bijna onmiddellijk, toen Joost het hoofd oprichtte. In de uitdrukking van zijn gelaat, in den blik, waarmede hij de binnenkomenden aanstaarde, waren niet zoozeer schaamte en schuldbesef te lezen, als wel een soort van suffe verlegenheid, gemengd met wrevel. Hij rees half op van zijn stoel, en stamelde: ‘gij hier, Vader?’
‘Verwondert u dat?’ vroeg deze, op een toon, waarin de goedhartigheid door den ernst heenstraalde: ‘ik heb gemeend, dat gij den raad en de hulp van uw vader zoudt noodig kunnen hebben, en ik ben gekomen om u die aan te bieden.’
Joost antwoordde niets, maar wandelde langs de tafel om een stoel voor zijn vader te krijgen. Deze had er echter reeds een genomen, had zijn mantel en hoed reeds aan De Wolff overhandigd en zich nedergezet.
‘Gij hebt dan aan vader gezegd.....’ vroeg Joost met een verwijtenden blik aan De Wolff.
‘En aan wien nader zou hij gezegd hebben wat bovendien reeds aan de halve stad bekend is?’ vroeg Vondel: ‘en toch, Joost! wat mij in deze zaak het meest verdriet, nog het bitterst grieft, is niet zoozeer, dat gij uw zaken in zulk een verwarden toestand gebracht hebt, als wel, dat gij mij uw vertrouwen onthouden hebt, toen alles nog te herstellen geweest ware.’
| |
| |
‘Ik dacht.... ik hoopte nog altijd....’ stotterde Joost.
‘Op wat? op een mirakel?’ vroeg zijn vader: ‘mirakelen geschieden alleen ten behoeve van vrome en heilige menschen, nietom dwaasheden goed te maken, of om hem, die slecht handelt, in zijn verkeerdheden te stijven. Maar genoeg! ik kom hier niet om u verwijtingen te doen: dat laat ik aan uw eigen geweten over! Ik kom, om te zien, in hoeverre er nog middel bestaat om uw naam, den naam, die ook de mijne is en die mijns braven vaders was, voor schande te bewaren. De Wolff heeft mij gesproken van een soort van balans, die gij hadt opgemaakt: laat mij die eens zien.’
De toon van gezag, op welken de oude man gesproken had, liet geen tegenspraak toe. Joost bracht een lederen brieventasch voor den dag, haalde er met bevende vingers een gevouwen papier uit en lei het voor zijn vader neder.
‘Laten wij eens zien,’ zeide deze, terwijl hij de debetzijde doorliep: ‘aan Roelof Roelofszoon te Leiden f 583:17:8 - ik ken die pretentie: zij had reeds lang moeten zijn afgedaan: aan Henri Deurlair te Atrecht f 1135:12:13 - waar is dat voor?’
‘Voor geleverd tapijtwerk,’ antwoordde Joost, ‘een slechte speculatie.’
‘Slecht of niet, het geld zal betaald moeten worden,’ hernam Vondel: ‘aan Henry Knight te Londen f 13608:12:8, hoe kan die som zoo hoog zijn geklommen?’
‘Vroeger hadden wij zes correspondenten te Londen,’ antwoordde Joost: ‘dat was omslachtig en duur: nu hebben wij maar met één man te doen, dat beterkoop uitkomt.’
‘Omdat hij een achtste percent minder rekent, nietwaar?’ vroeg Vondel, ‘en daarom hebt gij schappelijke, solide kantoren laten loopen, die ons sedert jaren en goed bediend hadden, - of denkt gij dat dit achtste niet op de eene of andere wijze er uit gehaald moet worden? - Ik wed, dat de goederen, u door tusschenkomst van dien Knight overgemaakt, van mindere qualiteit zijn dan die, welke Reid of Collins ons bezorgden. - Doch 't zij zoo! Wanneer vervalt dit geld?’
‘f 6000 ongeveer zijn reeds vervallen, de rest over twee en vijf maanden,’ antwoordde Joost.
De oude man schudde het hoofd. ‘Alzoo zijt gij,’ hernam hij, indien gij die f 6000 niet betalen kunt, voor die som reeds bankroet. Verder: - aan Kolm voor geleverde goederen f 463:17:3 - aan Jan Pieterse voor Idem, f 234:3:12 enz, enz..... dit zijn alle gewone posten, die al lang hadden moeten afgedaan zijn; - maar wat is dit: aan Emmanuel De Lima f 8275:15. - Wat is dat voor een vordering? en wat hebt gij met Emmanuel De Lima uitstaan!’
‘Opgenomen gelden,’ stotterde Joost.
‘En welk onderpand hebt gij hem gegeven?’ vroeg Vondel, ‘van dien sinjeur weet ik bij geruchte althans zooveel, om vast te stellen, dat hij u die som op uw eerlijk uitzicht niet zal hebben voorgeschoten.’
‘Een schepenkennis op het huis....’ zeide Joost.
| |
| |
‘Hm! - Tot welk bedrag?’
‘Zeven duizend gulden,’ antwoordde Joost.
‘En de overige vijfhonderd rijksdaalders?’
‘Zijn voor interessen....’
‘En verdere woekerwinst,’ viel Vondel in: ‘ik versta dat. En daarvoor hebt gij waarschijnlijk uw meubelen en winkelwaren verbonden.’
Joost liet tot antwoord het hoofd op de borst zinken.
‘Zoo is dan de goede oude ‘Trouw’ verpand, met al wat daarin is,’ hernam Vondel: ‘Joost! Joost! en waarom niet liever bij uw vader gekomen, toen gij in den brand zat, in stede van u tot een woekeraar te wenden.’
‘Ik wist.... ik meende..... dat gij u liever met andere dingen bezighoudt dan met geldzaken,’ zeide Joost.
‘Foei, Neef!’ kon De Wolff zich niet weerhouden uit te roepen.
‘Laat hem spreken,’ zeide Vondel ernstig: ‘hij heeft misschien gelijk, - ik had mij meer met de geldzaken moeten bemoeien: ofschoon ik ze ten minste niet in zulk een toestand heb achtergelaten; - maar wat daarvan zij.... Verder: - Onbetaalde rekeningen Ao. 1656: f 752:17:12, idem Ao. 1657: f 1763:12:4, dat is grof! zeer grof! - Totaal f 51391:15:14, - 't is een zwaar cijfer! - Maar is dit nu alles?’
‘Alles, zooveel ik mij herinneren kan,’ antwoordde Joost.
‘'t Zal van belang zijn, dat gij uw geheugen goed raadpleegt,’ hernam Vondel - ‘doch laten wij intusschen zien, wat gij tegenover die schulden stellen kunt. - Hier vind ik in de eerste plaats het huis, gesteld op f 8000.’
‘'t Is de prijs, waarop het geschat werd,’ merkte Joost aan.
‘Geloof mij,’ zeide zijn vader, ‘nu De Lima er eens de hand op geslagen heeft, zult gij er nimmer een penning meer voor bekomen, dan hij er op geschoten heeft. - Winkelgoederen: f 1135 - 't zal mij verwonderen, zoo gij er de helft voor krijgt: Waren in 't pakhuis ‘de Reus’: f 3373:2:6; wanneer die opeens moeten afgezet worden, brengen zij die som niet op. Uitstaande vorderingen: Jan Scheepmakersz.... Pieter Beth.... Jan Schaep.... Gerrit Antonisz.... hm! deze zijn alle goed.... jammer maar, dat het cijfer niet hooger is..... Bernard Thomasz f 1256:3:4.’
‘Die schrijft sedert lang: “morgen betalen,” voor zijn deur,’ zeide De Wolff.
‘Verder, Rolf Ericson te Kopenhagen: f 937:5:10. Dat schijnt al een oude post.’
‘Al van voor drie jaren,’ antwoordde Joost: ‘ik kan dat geld maar niet binnenkrijgen.’
‘Tobias Brandt, te Frederikstad.... f 688:7:2 - een oude klant.’
‘Maar vrij vergeetachtig, als 't op betalen aankomt,’ zeide Joost.
‘Leife Niels te Kopenhagen, f 1132:0:8,’ vervolgde Vondel; - ‘een brave vent, die mij goed onthaalde, toen ik in Denemarken was: - ik kan niet begrijpen, waarom hij u niet betalen zou. - Christiaan Rosen, Leife Borstal te Odensee.... Rolf Muller, Erik Gustafson te | |
| |
Wiborg.... knappe lieden altemaal.... doch aan wie hun verplichtingen wel eens dienen herinnerd te worden: totaal: f 29357:8:12 - nadeelig slot: f 22034:7:2 - dit slot is weinig troostrijk!’ En de goede man bleef een poos in stilte de cijfers aanstaren, als kon hij nog hopen, dat dit er een verandering in zou doen ontstaan.
‘Kent uw vrouw uw toestand?’ vroeg hij eindelijk, als uit een gepeins ontwakende.
‘Ik geloof wel, dat zij iets gemerkt heeft,’ antwoordde Joost.
‘Iets gemerkt!’ herhaalde zijn vader, op een toon, die niet van hardheid vrij was; want zoo hij zijn onwaardigen zoon nog altijd liefhad, hij had nooit de minste neiging gevoeld voor zijn schoondochter: ‘zij had het moeten merken, indien zij zich ooit het geringste aan den winkel en in het geheel aan de belangen van het huisgezin had laten gelegen liggen. Maar dat blijft voor hare verantwoording. In allen gevalle is het zaak, dat zij hoe eerder hoe beter wete, waar zij zich aan te houden heeft.’
‘Hoe zal ik het haar zeggen!’ vroeg Joost met een beangst gelaat:’zij is zwak van gestel, en die slag zal haar zoo bitter treffen....’
‘Ik zal het haar zeggen,’ hernam Vondel; ‘zij moet gewaarschuwd wezen, teneinde intijds van haren weg terug te keeren. De kinderen zullen wel al naar bed zijn: - roep haar hier, ik begeer het: en wees niet bang, ik zal de wonde slaan, doch tevens beproeven er balsem in te gieten.’
Joost had wel gaarne het verlangen zijns vaders weerstreefd; maar hij had er de kracht niet toe. Onze groote dichter was wel in gewone tijden toegevend en inschikkelijk, ja zelfs wel eenigszins zwak, in dien zin namelijk, dat hij de zorg voor de wereldsche zaken liever aan anderen overliet, zoolang het goed ging; - maar wanneer hij, in buitengewone omstandigheden, als deze, eenmaal zooverre kwam dat hij een vasten wil had, en dien toonde, dan lag er iets vorstelijks, iets gebiedends in zijn wezen, waar niemand, en wel het minst zijn onbeduidende zoon, zich aan onttrekken kon.
‘Dat verwondert mij, Oom!’ merkte De Wolff aan, toen Joost vertrokken was, ‘dat gij er die vrouw in haalt. Dat wijvegejank zal ons beletten, onze aandacht aan de zaken te schenken.’
‘Goed!’ zeide Vondel; ‘maar die zaken zijn evenzeer de hare, en zij moet naderhand noch aan haar man, noch aan mij, het verwijt kunnen doen, dat wij haar onkundig hebben gelaten omtrent hare belangen; - doch stil! daar is zij.’
Joost kwam op dit oogenblik terug met zijn vrouw: en het was haar aan te zien, dat zij inderdaad, gelijk hij het uitdrukte, ‘wat gemerkt’ had. Immers hare oogen waren rood en gezwollen als van iemand die geweend had, hare wangen waren bleek, en hare tanden klapperden tegen elkander, toen zij haar schoonvader poogde goeden avond te wenschen.
‘Baertje!’ zeide Vondel op een plechtigen toon; ‘met leedwezen zeg ik u, wat uw man u reeds sedert lang had behooren te zeggen, dat zijn zaken in een verwarden toestand zijn.’
| |
| |
Hier sloegen de tanden nog erger aan 't klapperen; en met een verwezen gelaat zag zij haar schoonvader aan.
‘Intusschen,’ hernam Vondel: ‘wij willen niet wanhopen, voordat alle middelen tot herstel zijn uitgeput: er is misschien nog kans om den boel weer in orde te brengen; maar dat kan niet geschieden zonder uwe medewerking.’
Een straal van hoop en verwachting blonk op het gelaat der jonge vrouw, zoodat Vondel zelfs een oogenblik berouw had over zijn woorden, en alreeds vreesde, dat zij zich te veel vleide en haar toestand te luchtig inzag. Maar hoe verbaasd en verontwaardigd keek hij op, toen zij, het woord nemende, met een vrij vaste stem zeide:
‘Ik geloof, dat ik u begrijp, Vader! gij wilt zeker aanraden, alles op mijn naam te zetten, zoodat de crediteuren er niet aan kunnen komen.’
‘Ja! inderdaad!’ riep Joost uit, zijn vrouw met bewondering aanstarende: ‘dat ware misschien te doen.’
‘En hij ook!’ zeide Vondel, terwijl hij een weemoedigen blik naar De Wolff wendde, die langzaam het hoofd zat te schudden: ‘neen waarlijk, Baertje! zoo iets als waar gij op doelt, zal ik nimmer voorstellen. Of denkt gij, dat ik hier op mijn ouden dag mijn kinderen tot schelmerijen zou aansporen? Neen voorwaar! Ieder, die wettige vorderingen heeft, moet het zijne bekomen, opdat gij en uwe kinderen met opgeheven hoofde over straat moogt gaan en zonder schaamte den naam, gij van uw man, en zij van hun vader, kunnen hooren! Doch daartoe is het noodig, af te zien van dat vroolijke leven, 't welk gij tot heden hebt geleid, aan alle verspillingen vaarwel te zeggen, en te worden wat gij behoort te zijn, een vrouw van orde en regelmaat, een zorgende en spaarzame huismoeder. Gevoelt gij moeds genoeg, dit te worden, en kunt gij mij daarvan de verzekering geven, dan zie ik de toekomst nog zoo donker niet in; - kunt gij dit niet, dan zal hetgeen wij hier verrichten volkomen ijdel zijn.’
‘Nu zie eens,’ zeide de vrouw, terwijl zij schreide van droefheid en meer nog van spijt: ‘nu zal ik nog de schuld krijgen dat de zaken in de war zijn geloopen: alsof ik het bestuur over den winkel had gehad. Ik ben het veeleer die reden heb van beklag, dat ik mij heb laten bepraten om een weduwnaar met kinderen te nemen en mij in zooveel zorg te steken, terwijl ik thuis vrij en vroolijk had kunnen leven. Had ik maar beter geluisterd naar hen, die mij waarschuwden, dat de zaak lang niet bloeiend, maar in treurig verval was. Dat is nu mijn loon.’
‘Gij bedriegt u, Vrouw!’ zeide Vondel op een strengen toon: ‘toen ik dit huis verliet, wezen de boeken nog een voordeelig slot aan. Of gij, dan wel uw man, de meeste schuld draagt van de verandering, die sedert heeft plaats gehad, ziedaar, wat ik niet wil onderzoeken; het is beter, niet terug te zien naar het verledene, maar onze aandacht te slaan op wat de nood van het oogenblik vordert: er moeten handen aan 't werk geslagen worden, om u voor volkomen onder- | |
| |
gang te bewaren: en daartoe moet ieder het zijne doen; doch zoo gij daartoe niet met alle kracht wilt helpen, dan, ik herhaal het, is onze arbeid ijdel, en ik....’ hier rees hij van zijn stoel op, ‘bemoei er mij niet verder mede.’
‘Om 's hemels wil, Baertje!’ zeide Joost, verschrikt: ‘maak vader toch niet toornig: zoo hij ons verlaat, dan kunnen wij loopen bedelen.’
‘Maar wat kan een arme vrouw, als ik ben, dan doen? Kan ik hier geld bezorgen?’ riep zij snikkende uit.
‘Bezorgen, ja, door het te besparen,’ zeide Vondel: ‘en meer wordt van u niet gevergd. Geen ijdele opschik, geen fijne gerechten, geen onnutte uitgaven meer. Zie! dat is 't, waar gij voor kunt zorgen.’
‘'t Is waarlijk, of wij hier een prinsenleven leidden,’ hernam Baertje: ‘doch ik zal alles doen wat men vordert,’ vervolgde zij met klimmenden wrevel; ‘ik zal droog brood eten, zoo 't nood is: ik zal mij opsluiten en geen kraai meer zien; - o wee mij! wee mij!’ Hier belette een zenuwtoeval haar verder te spreken: zij wierp zich in haar stoel achterover en begon luid te gillen en met handen en voeten te slaan.
‘Ziedaar wat ik gevreesd had,’ zeide De Wolff tegen Vondel, terwijl Joost zijn vrouw tot bedaren zocht te brengen.
‘Eens moet het haar toch gezegd worden,’ zeide Vondel, ‘en gij kunt zelf oordeelen, of het al dan niet noodig was er geen doekjes om te winden met een vrouw als zij. Indien zij niet wijs wil wezen uit plichtbesef, dan moet zij het kunnen zijn uit noodzakelijkheid. - Kom Joost!’ vervolgde hij, zijn stem verheffende, ‘zie dat gij uw vrouw naar haar kamer krijgt en laat zij wat rust nemen.’
Altijd even gedwee, voldeed Joost, met behulp der op het geschreeuw toegeschoten dienstmaagd, aan het verzoek zijns vaders: de vrouw des huizes werd naar het slaapvertrek gedragen en spoedig daarna keerde haar man terug.
‘Hoe is het er mede?’ vroeg zijn vader: ‘mij dunkt, het heeft zich nogal ras geschikt.’
‘O,’ zeide Joost, ‘zij is weer bijgekomen en zal nu wat gaan rusten.’
Doch wat Joost niet zeide, was, dat indien hij zoo spoedig terugkwam, het voornamelijk was om te ontkomen aan de scheldwoorden en verwijtingen, waarmede zijn vrouw, zoodra zij het spraakvermogen teruggekregen had, begonnen was hem te overladen.
‘'t Is wel,’ zeide Vondel, ‘en nu tot de zaken: eerst onderzocht, hoeveel er onmiddellijk noodig is, om de gevaarlijkste gaten te stoppen. Hebt gij de brieven bij de hand? want ik veronderstel, dat wij uit de boeken niet veel licht zullen scheppen.’
Joost haalde beide, brieven en boeken; en nu zette zijn vader zich met De Wolff aan het werk, daarbij een ijver en helderheid van begrippen aan den dag leggende, waarover deze verbaasd stond, als hebbende die niet verwacht van iemand, die maar een poëet en geen man van zaken was. Hij wist niet, de goede De Wolff, dat zoo | |
| |
een genie als dat van Vondel met de zaken van 't gewone leven zich over 't algemeen minder ophoudt, het niet is, omdat hij die niet verstaat, maar omdat het een grooter en edeler taak te vervullen heeft.
Toen het gehouden onderzoek, dat natuurlijk een geruimen tijd duurde, en waarbij de kaars moest worden ontstoken, hem tot eenige bepaalde resultaten gebracht had, zeide Vondel, dat het nu zaak zoude zijn, te onderzoeken, op welke wijze geld te vinden ware: ‘het is echter,’ vervolgde hij, te laat geworden, om daar hedenavond aan voort te gaan; ik zal de boeken en papieren met mij nemen, die morgenochtend op mijn gemak doorloopen en morgennamiddag weder hier zijn.’
Hij deed als hij gezegd had, maakte een pak van de schrifturen, welke De Wolff onder den arm nam, en begaf zich met dezen weder naar huis. Hij bewaarde den ganschen weg over een diep stilzwijgen, waaruit De Wolff het niet waagde, hem te storen: doch welke gedachten zijn brein vervuld hadden, bleek genoegzaam, toen hij, op zijn stoep gekomen, en afscheid nemende van zijn neef, hem toevoegde:
‘Neef! Neef! noem geen kinderen ooit naar uwen naam; want die wordt gebrandmerkt, als zij niet deugen.’
| |
III.
De volgende namiddag vond al de personen, met wie de lezer kennis heeft gemaakt, in de achterkamer van het huis in de Warmoesstraat bij elkander. De vrouw des huizes, die toch bij nader inzien begrepen had, dat het wijzer ware, haar schoonvader niet te vertoornen, had hem met de vriendelijkste manieren ontvangen en zelfs een soort van verontschuldiging gestameld over haar gezegden van den vorigen avond, welke zij toeschreef aan de ontsteltenis en de verwarring van het oogenblik. Vondel begreep van zijn kant, dat hij haar de les genoeg gelezen had en nu niet op het onderwerp hoefde terug te komen: zijn dochter Anna had hem bovendien gesmeekt, haar schoonzuster niet te hard te vallen, en hem deze reis vergezeld, in de veronderstelling, dat hare tegenwoordigheid niet geheel nutteloos wezen zou.
‘Welnu!’ zeide Vondel, nadat allen rustig gezeten waren: ‘ik heb de briefwisseling nagezien en met de boeken vergeleken: - wat de gelden betreft, die hier te lande te vorderen zijn, Joost moet daarvan maar hoe eerder hoe beter zijn werk maken, en zoo het kwade betalers zijn, hen doen dagvaarden. Met twee of drie zal het misschien zaak zijn, in schikking te komen, en te denken: beter | |
| |
een half ei dan een leege dop. - Wat de pretentiën op onze Deensche vrienden aangaat, dat is een zaak van meer neteligen aard. Uit de brieven heb ik gezien, dat sommigen van die heeren contrapretentiën beweren te hebben en anderen het bedrag der vordering betwisten. Processen te voeren is altijd een kwaad iets; maar vooral in een vreemd land, waar men niet weet, of men zijn eigen pleitverzorgers wel vertrouwen kan. Het zou daarom wenschelijker, ja in mijn oog noodig zijn, dat iemand, die met de zaken bekend ware en in wien wij ons vertrouwen stelden, daarheen ging om met die lieden te spreken en alles te vereffenen. In een halfuur onderhouds doet men meer af dan met een geheel jaar correspondentie; wat dunkt u er van Neef?’
‘Volkomen waar, Oom!’ zeide De Wolff: ‘maar wie zal die reis ondernemen? Sturen wij er een advocaat of procureur heen, dan zullen vrees ik, de ingevorderde gelden aan reiskosten en vacatiën wegsmelten.’
‘Er zijn reizigers, voor andere huizen, die er heengaan,’ waagde het Joost te zeggen: ‘en die onze belangen tevens zouden kunnen waarnemen.’
‘Dat heeft ook zijn kwade zijde,’ merkte De Wolff aan: ‘men moet dan zijn zaken aan derden blootleggen, die er niet mede te maken hebben, die wellicht in 't geheim mededingers zijn van hun lastgever en hem 't beentje lichten, en in allen gevalle bederft men er zijn krediet door. - Neen! in zulke omstandigheden dient men wel zelf te gaan,.... tenzij....’ hier hield hij plotseling stil, want hem zelf kwam het denkbeeld te dwaas voor, dat Joost, die geen verstand noch karakter genoeg bezat, om te huis den wagen recht te houden, met eenige hoop op goeden uitslag zijn belangen in den vreemde zou gaan behartigen. De man wien 't gold was echter van een andere meening. Eigenwaan bezat hij zooveel als elke stommeling: en een reisje buitenslands lachte hem in dat tijdsgewricht nogal toe: ‘Nu!’ zeide hij: ‘indien gij denkt dat ik zelf....’
‘Dwaasheid!’ viel Vondel in: ‘gij moet hier blijven, en den schijn zelfs niet aannemen, als wildet gij uw crediteuren ontloopen.’
‘Ja!’ zeide De Wolff, de schouders ophalende: ‘dan zal het plan moeten worden opgegeven. Ik voor mij zou van harte gaarne naar Denemarken, en desnoods naar Moskovië gaan, zoo ik daarmede de eer der familie redden kon; doch ik ben zelf huisvader en aan mijn kantoor gebonden. En wie anders zal er gevonden worden, om zulk een reis te ondernemen?’
‘Wel,’ antwoordde Vondel: ‘indien er zich niemand voordoet, die er meer toe geschikt is, dan zal ik mij met die taak belasten.’
Een algemeene uitroep van verbazing volgde op deze verklaring.
‘Gij Vader!’ zeide Joost: ‘gij zoudt die goedheid hebben....’
‘Een oud man als gij!....’ riep Baertje, die niet recht wist of zij hem bewonderen of voor halfwijs verslijten moest.
‘Lieve Vader!’ zeide Anna, de handen smeekend samenvouwende: ‘laat gij u thans niet door uw goed hart te verre leiden?’
| |
| |
‘Oom!’ zeide De Wolff: ‘ziedaar een dienst, welken Joost niet mag aannemen.’
‘Tut tut!’ zeide Vondel: ‘niet allen te gelijk. Hier is goede raad duur, dat zijn wij allen eens: en evenzeer zijn wij het eens, dat er iemand naar Denemarken heen moet. Tenzij gij mij nu een geschikter persoon weet aan te wijzen, geloof ik zonder verregaanden eigendunk te mogen zeggen, dat ik de noodige vereischten, die men in een zaakgelastigde begeert, in mij vereemg. Ik ken de zaken, waarover gehandeld moet worden; ik ken Denemarken door vroegere reizen, ik ken zelfs de meesten der personen, met wie onderhandeld moet worden. Ik zal de zaak ter harte nemen, gelijk geen vreemde doen kan, en ik zal de reis voor mijn eigen rekening doen. Zoo lang gij mij nu niet kunt tegenwerpen, dat ik te dom of te ongeschikt ben, weet ik niet, waarom gij zoudt aarzelen, uw toestemming te geven.’
‘Dat is alles waar,’ zeide De Wolff: ‘maar uw hooge jaren....’
‘De ongemakken der reis,’ voegde Anna er bij.
‘Daar worden mij nu mijn jaren weer naar 't hoofd gesmeten,’ zeide Vondel met een vroolijken glimlach: ‘wel! ik durf zeggen, dat ik jonger ben dan dertig jaar geleden. Toen was ik altijd sukkelend en zwak: nu daarentegen, sedert mijn vijftigste jaar, ben ik zoo gezond als een visch, en loop door alle weer en wind tegen den besten aan. - De ongemakken der reis! Phoe! is 't niet, of ik naar Tartarije trok. Wij gaan immers naar den zomer, en ik heb nooit van zeeziekte geweten. Vind ik een goede gelegenheid met een hecht gebouwde kof, dan is zulk een zeereisje van een dag of zes of acht, al naar de wind waait, wel gezond. Kort en goed, indien Joost er niet tegen heeft mij zijn procuratie te geven, dan scheep ik mij in, en beter vandaag dan morgen. Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is.’
‘En de oorlog!’ hernam De Wolff: ‘de Zweedsche kruisers laten geen vaartuig ongemoeid.’
‘Ei wat!’ riep Vondel uit: ‘zij zullen zich tweemalen bedenken, eer zij het wagen, de vlag der Heeren Staten te beleedigen. - Of, acht men de reis over zee gevaarlijk, dan neem ik den postwagen, en reis over land.’
‘Maar laat mij ten minste met u gaan, lieve Vader!’ hernam Anna, met kinderlijke bezorgdheid.
‘Gij meent het goed, Anneke-lief!’ zeide de oude man, haar glimlachend toeknikkende: ‘maar ik vrees, dat de rollen dan zouden omgekeerd zijn, en dat ik meer in de gelegenheid zou komen, om op u te passen, dan gij op mij. Neen! neen! 't is er mee als ik broer Peter heb laten zeggen tegen Badeloch:
Een vrou gedijt tot last, zy weet niets uyt te reghten:
en vooral op reis niet. Als gij naar Buiksloot gaat, zijt gij reeds zeeziek: hoe zou dat gaan in de groote of kleine Belt? altemaal | |
| |
gekheid. Gij zult hier blijven en op het huis passen. 't Past bovendien niet, dat begijntjes reizen,’ voegde hij er schertsende bij.
‘Vader is wel goed,’ zeide Baertje: ‘en ik geloof, dat Joost niets anders doen mag, dan zijn voorslag dankbaar aannemen.’
Joost stamelde inderdaad eenige betuigingen van dankbaarheid.
‘Die zaak is alzoo bepaald,’ herhaalde zijn vader: ‘doch er dient meer gedaan te worden. Of die gelden in Denemarken zullen inkomen of niet, is nog de vraag; en intusschen moet er gezorgd worden om het hoofd te kunnen bieden aan de behoeften van het oogenblik.’
‘Ja, dat is waar!’ zuchtte Joost, terwijl hij het hoofd weder liet hangen.
‘Welnu!’ vervolgde Vondel: ‘ik heb ook hierover nagedacht en ziehier wat ik besloten heb. Terwijl ik uwe belangen ginds behartig, zult gij een volmacht aan neef Jan geven, om hetzelfde hier te doen, en de noodige schikkingen met uw crediteuren te maken: zoo zij weten dat zij hun geld krijgen, zullen zij waarschijnlijk handelbaar zijn en u tijd gunnen. En om de dringendste schulden af te doen, daartoe zal ik hem in staat stellen. Ik ben wel niet bemiddeld, maar ik heb toch altijd genoeg overgegaard, om de eer van uw naam te redden; - de toekomst zal moeten leeren, of gij, door vlijt, door eerlijkheid en een beter gedrag, uw dankbaarheid betoonen wilt.’
‘O gewis!’ riep Joost: ‘ik zal alles doen, wat ik kan.... ik zal....’
‘Gij zijt een waardig man, Vader!’ zeide Anna, terwijl zij een dankbaren blik op Vondel wierp.
‘En gij zijt de éénige, mijn lieve kind! die mij niet moest prijzen,’ zeide Vondel: ‘want gij zijt de éénige, die er misschien door lijden zult. Ik had dat geld voornamelijk bespaard om uwe toekomst te verzekeren.’
‘Ik heb het u immers gisteren reeds gezegd, Vader!’ zeide Anna: ‘dat ik voor mij geen behoeften had.’
Baertje was opgestaan, met oogen tintelende van vreugde, en overlaadde haar schoonvader met loftuigingen en fraaie beloften.
‘En nu blijft alleen de vraag nog overig,’ zeide Vondel: ‘of neef Jan den last wil aanvaarden, dien wij op zijn schouderen leggen.’
‘'t Is een zware verantwoordelijkheid, die ik op mij laad,’ antwoordde De Wolff, die de edelmoedigheid van zijn oom wel bewonderde, doch maar half goedkeurde: ‘ik zal echter mijn best doen om uw vertrouwen niet te beschamen.’
‘Dan is alles, wat de hoofdpunten betreft, in orde,’ zeide Vondel: ‘en nu, de bijzonderheden nog eens nagegaan.’
Met die bijzonderheden zullen wij ons niet inlaten. Misschien beschuldigen mijn lezers en vooral mijn lezeressen mij, dat ik in den loop van mijn verhaal er reeds te veel gegeven heb. Daartegen kan ik geen andere verdediging aanvoeren dan die van den vorst der Romanschrijvers: ‘indien ik somtijds vervelend ben, houd u dan overtuigd, dat een volstrekte noodzakelijkheid er mij toe dwingt.’
| |
| |
| |
IV.
Geen acht dagen waren verloopen, of Vondel had de reis naar Denemarken aanvaard. Voor twintig jaren had hij die nogmaals gedaan; en hoe was alles sedert dien tijd veranderd! 't Is waar, hij was, gelijk hij zeide, nog krachtig en gezond; maar toch, op die vroegere reize drukte hem niet, gelijk thans, het huiselijk verdriet. Bij die eerste reize was hij voorzien geworden van schitterende aanbevelingen; want toen was hij nog de gemeenzame vriend van Hooft, van Huyghens, van Van de Poll, van Mostert, van Baeck, van zoovele anderen, die de gewichtigste betrekkingen bekleedden; thans waren zij dood of van hem verwijderd, en de voet van gelijkheid, waarop zij vroeger met elkander verkeerden, had plaats gemaakt voor den afstand, die den hoogmoedigen beschermer scheidt van den onderdanigen cliënt. Bij die eerste reis had hij de verwachting, te Kopenhagen zijn boezemvriend aan te treffen, den wakkeren Reael, die, afgezant aan 't Deensche Hof, hem daar in betrekking kon brengen met de doorluchtigste en invloedrijkste staatslieden en magistraten; nu rustte sinds jaren de brave man in 't graf, en te Kopenhagen zelf was zijn korte verschijning wellicht reeds vergeten.
Niet lang echter nadat hij ter plaatse zijner bestemming gekomen was, mocht hem het onverwacht geluk te beurt vallen, er landgenooten aan te treffen, op wier bescherming en aanbeveling hij niet vruchteloos zou rekenen. Er kwam namelijk aldra een gezantschap, door de Staten-Generaal aan den Koning van Denemarken gezonden om de of- en defensieve tractaten, door beide Mogendheden gezamenlijk tegen Zweden gesloten, nader te bevestigen. Aan het hoofd van dat gezantschap bevond zich de schrandere vriend van Jan De Witt, de later zoo beroemde Koenraad Van Beuningen, Pensionaris van Amsterdam. Deze trok zich zijn stadgenoot aan en verschafte hem den toegang tot de hoogere kringen van Kopenhagen. Hoe Vondel hem en zijn medegecommitteerden daarvoor dankbaar was, hoe hij in betrekking tot aanzienlijke Denen geraakte, leeren wij in gedichten, welke hij gedurende zijn verblijf in Denemarken vervaardigde, en later uitgaf onder den titel van ‘Paraas aan de Belt,’ inzonderheid uit de ‘Groete aan de gezanten,’ uit zijn lofdichten op den Rijks-Hofmeester Joachim Gerstdorp en op den Resident van Polen Tobias Morstin. - Wellicht zal zich deze of gene er over verwonderen, ja op een toon van afkeuring spreken, dat Vondel, die naar Denemarken voor ‘zaken’ ging, en hoofd en hart vol moest hebben over zijn eigen toekomst, zijn kostelijken tijd zoo kon verbeuzelen met verzen te maken: - misschien zelfs beweert deze of gene dat zulks weinig gevoel bij hem bewees. Ik ben overtuigd, dat wie zoodanig oordeel velt, anders zou gehandeld hebben dan onze | |
| |
dichter. Zoodanig iemand had zeker zelf geen verzen gemaakt; doch of hij onder dezelfde omstandigheden dezelfde moeilijke reis zou gemaakt hebben, ziedaar wat nog de vraag ware. Naar mijne meening moet, bij hetgeen Vondels levensbeschrijvers ons berichten met betrekking tot zijn gemoedelijk en licht aantrekkelijk gestel, het feit zelf dat hij in Denemarken zijn ledige uren niet aan een ijdel suffen en mokken besteedde, maar aan de Muzen wijdde, eenvoudig tot bewijs strekken van 's mans ongewone kracht van geest. Dat hij in den vreemde geen vermaken najaagde, dat hij er ook weinig vermaak vond en hartelijk en dagelijks naar het tijdstip uitzag, waarop de afdoening zijner zaken hem vergunnen zou, naar zijn vaderland terug te keeren, dit blijkt uit hetgeen hij later, bij zijn tehuiskomst aan zijn vrienden betuigde, namelijk, dat hij menigmaal bad:
O Heer! wil mij verlossen
Hij verliet echter Denemarken niet - en dit bewijst vóór hem beter dan alle redeneeringen - dan toen hij het doel van zijn tocht bereikt had en de gelden, die, na vergelijking en vereffening van alle pretentiën en contra-pretentiën, zijn zoon bleken toe te komen, zooveel mogelijk had ingevorderd. Toen keerde hij huiswaarts, en gewis, hij had wel verdiend, alsnu het loon voor zijn opofferingen in te oogsten. Dan helaas! het tegendeel had plaats en te spoedig verkreeg hij de overtuiging, dat hij voor nieuwe beproevingen bewaard was. Niet alleen waren zijn onwaardige zoon en zijn even onwaardige schoondochter, zoodra zij uit de eerste verlegenheid gered waren, den ouden weg weder opgewandeld, en hadden zij de bestaande schulden met nieuwe vermeerderd; maar ook kwam het uit, dat - zooals dit doorgaans het geval is - er aan Vondel zoowel als aan zijn neef maar gedeeltelijke opening van zaken gegeven was, ja dat de gewichtigste en meest heilige schulden verzwegen waren. De jonge Vondel had - om 't even in welke hoedanigheid - gelden van anderen onder zijn berusting; en toen hij zich in verlegenheid bevond, deze 't eerst aangesproken: zelfs nog vóór dat hij zich tot de woekeraars wendde. Uit schaamte had hij dit misbruik van vertrouwen voor zijn vader verzwegen; doch de tijd der verantwoording was gekomen en nu moest het hooge woord er uit. Nu werden voor Vondel, wilde hij zijn zoon niet als een misdadige vervolgd en gestraft zien, nieuwe opofferingen noodig, en ook deze vielen den vader niet te zwaar; hij redde de eer zijns zoons, hij voldeed voor hem tot den laatsten penning; - maar nu was ook de hoop, waarmede hij zich nog gevleid had, dat het kantoor zou in stand kunnen gehouden worden, voor altijd vervlogen: aan huis en winkel moest worden vaarwelgezegd, en de beide echtelieden behielden niets meer van wat vroeger het hunne was. De vrouw troostte zich spoedig: zij had haar man alleen genomen omdat zij een lui en gemakkelijk leven met hem meende te kunnen leiden; nu hij arm was, kon zij hem missen; een nieuwe beschermer | |
| |
deed zich op, en zij begaf zich met dezen het pad op. De kinderen trokken bij hun grootvader in: met Joost moest nu raad geschaft worden. De vrienden van Vondel zochten den doorbrenger te bewegen, naar Oost-Indië te trekken, het gewone toevluchtsoord in die dagen en nog lang naderhand van al wie hier niet deugen wilde; hij was echter te veel hetgeen men in den min gunstigen zin van 't woord ‘een Amsterdamschen jongen’ noemt, om ooren aan zulk een voorslag te leenen. De vader had alles gedaan, wat plicht en ouderliefde van hem eischen konden; hij moest nu zelf den losbandige voor verdere opspraak en schande bewaren. Hij ging - zij het ook met een bloedend hart geweest - naar Burgemeesteren, en verzocht van hen, dat de onwillige met dwang gezonden werd, waar hij niet goedschiks wilde heengaan. 't Verzoek, door Vondels vrienden met klem van redenen ondersteund, werd ingewilligd en de zoon van hier gezonden. Hij bereikte echter zijn bestemmingsoord niet, maar stierf op reis.
Ruim veertig duizend gulden - een aanzienlijke som vooral in die dagen - had de vader bij deze treurige gelegenheid laten zitten. En dit was niet alles; maar, goedhartig van natuur en licht van vertrouwen, had hij ook meermalen geld geschoten of krediet verleend aan lieden, die 't onwaardig waren en van wie hij 't zijne niet kon terugbekomen. Weinig had hij meer overig, buiten 't moederlijk erfdeel zijner dochter Anna, dat nog onder zijn berusting was. Vreezende, dat wellicht zijn zoon, van wiens overlijden men toen nog onbewust was, nieuwe schulden maken mocht, en het overschot ten behoeve zijner dochter, die al schade genoeg had geleden, wenschende te verzekeren, wellicht zich zelven niet vertrouwende, droeg hij haar dat moederlijk goed, en al wat hem van 't zijne nog overschoot, gerechtelijk over.
Hierdoor werd wel hetgeen nog in handen was, bewaard; doch 't scheen nauwelijks genoeg, om, - nu ook zijn drie kleinkinderen tot zijn last gekomen waren, - in 't vervolg van te leven. En wat te doen, als het kapitaal aangesproken moest worden, en eens verteerd was? Hij had op zijn leeftijd er niet aan kunnen denken, de verloopen nering weder aan den gang te helpen: veel minder kon hij er een nieuwe beproeven: en welke uitnemende verzen hij ook maakte, deze brachten geen voordeel aan, of althans, zoo de lof groot was, het profijt was luttel. ‘De groote dichter’ zegt Brandt, - ‘die zooveel groote personages, Prinsen, Vorsten, Koningen en Helden verplichtte, door onsterfelijken lof, hun toegezongen, had met al zijn dichten en edelen arbeid niet éénen Mecenas of Augustus kunnen winnen, die hem in een kommerloozen staat stelde.’ Er moest toch raad en hulp geschaft worden, wilde men den ouden man op zijn zeventigste jaar niet tot gebrek laten vervallen. In deze omstandigheden vonden De Wolff en andere bloedvrienden zijner overleden huisvrouw het geraden, eenig ambt of bediening voor hem te verzoeken. Dit geschiedde echter buiten zijn toedoen, want hij was te kiesch en groothartig, om zijn nood te kennen te geven, en bij hen, wier vaders eenmaal zijn vrienden en goede bekenden | |
| |
geweest waren, de rol van ambtsjager te vervullen. Het was een vrouw, die medelijden met den grijzen dichter had, en wel Anna Van Hoorn, echtgenoote van Cornelis Van Vlooswijk, toen een der regeerende Burgemeesters van Amsterdam. Tot haar hadden Vondels verwanten zich gewend, als tot een vrouw, die niet alleen de dichtkunst beminde en beschermde, maar die ook een gevoelig hart bezat. Innig werd zij bewogen bij de schildering van de opoffering, welke de brave grijsaard zich getroost had, en van den nood, waarin hij, zoo niemand zich zijner aantrok, zou gedompeld worden. Zij liet zich ook niet lang bidden om zijn voorspraak bij haar echtgenoot te zijn, en zoo was het, dat, op den laatsten Januari des volgenden jaars (1658), 's daags voor de jaarlijksche verandering der Regeering, aan Vondel een betrekking bij de Bank van leening - er viel toen niets beters te begeven - werd geschonken: een ambt, dat in 't jaar zeshonderd vijftig gulden opbracht.
Vondel was nu, ja, voor gebrek en honger bewaard en gewis niet ondankbaar voor de hem verleende gunst; maar toch, wie zal het ons zeggen, met welke verdeelde gevoelens hij op den morgen, dat hij voor 't eerst zijn nieuwe bediening vervullen zou, zijn dierbaar schrijfvertrek, zijn waarde boeken, zijn geliefkoosde studiën verliet, om op den verwijderden Voorburgwal, in een somber en dompig lokaal, een hem geheel vreemden, een met zijn smaak, met zijn neigingen, met zijn gewoonte geheel strijdigen arbeid te aanvaarden? Was dit het loon voor zoovele jaren zwoegens en tobbens om de Nederduitsche letterkunde te verheffen tot een hoogte, welke zij nooit gekend had? Was dit de werkkring, waar zijn zeventigjarig leven in moest eindigen, zijn weelderig vernuft gevaar loopen te verstompen? En gewis, zoo de dichter tegen deze nieuwe loopbaan reeds in zijn verbeelding opzag, de wezenlijkheid viel hem niet mede. Daar moest hij, vroeger gewoon zich vrij en frank te bewegen en aan niemand rekenschap te geven van zijn daden, den geheelen dag op de Bank passen, den heeren, die er van Stadswege 't beleid en 't toezicht hadden, met ontblooten hoofde ten dienste staan, zijn dichterlijke veder, gewoon den hoogen tooneelstijl te schrijven, vernederen om de panden, waar men den verlegenen geld op schoot, te boek te stellen. Was het wonder, dat hij, bij het herdenken aan de omstandigheden, die hem - door toedoen en de schuld van den zoon, die de staf van zijn ouderdom had moeten zijn en de stichter van zijn leed geworden was - in verstrooiing van gedachten eenmaal, tusschen de panden in, de treffende slotregels van zijn Jozef in Dothan nederschreef:
Ach! de ouders teelen 't kint en brenghen 't groot met smart:
Het kleine treet op 't kleet, het groote treet op 't hart.
|
|