Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 189]
| |
Derde hoofdstukRozendaal; Beeckhuizen; Velp; Sonsbeeck; Daalhuys; Wageningen; Reenen; Amerongen; Eck en Wiel; Tiel; Zoelen; Nymwegen; Ubbergen; Beek. TE vijf ure aten wij zeer goed; na den eten sprak ik den heer I. NEPVEU van Amsterdam die te Rozendaal kwam schilderen. 's Avonds vervoegde zich HOOGLANDTGa naar eind*, advokaat te Arnhem, een mijner gewezen medestudenten bij ons, terwijl wij aan 't schrijven waren en maakte afspraak met ons voor den volgenden dag eene fraaie wandeling te doen. Tot tien ure schreven wij en sliepen vervolgens vrij slecht in het benaauwd en klein vertrekje dat ons aangewezen was. | |
[pagina 190]
| |
was zeer schoon en maakte dus onze wandeling alleraangenaamst. Rozendaal van achteren ingetreden zijnde, bewonderden wij deszelfs heerlijke boomen en fraaie wandeldreven, daar wij ons thands niet bij het poppespel der waterwerktuigen en fonteinen ophielden, waar de tuinlieden, wanneer zij de plaats toonen, zoolang bij stil blijven; doch tusschen het plantsoen en in de afgelegene paden en lanen wandelden. Nu toonde ons HOOGLANDT een onderaardsch gewelf, met zware boomen en gewassen begroeid, dat sints eeuwen gemetseld schijnt, en wiens oorsprong noch nut niemand weet uitteleggen. In de herberg rusteden wij een half uur uit en begaven ons vervolgens naar Beeckhuizen, waar wij koffi dronken bij de groote fontein, die wij springen lieten. Van die plaats begaven wij ons naar een heuvel achter deze plaats gelegen en onder Rhederoord behoorende, welke de hoogste van den ganschen omtrek is. Aldaar welt overal het water uit het heidemos en zandsteengruis op en vereenigt zich onder eenige boompjens tot eene heldere beek, die aan den ganschen Beeckhuizen water verschaft en al de watervallen loopen doet. In dat heerlijk oord gekeerd, doorwandelden wij het geheel, beklommen al deszelfs hoogten en wandelden eindelijk te vijf ure naar Velp, waar wij aten en goeden Rhijnwijn dronken. Hier troffen wij den hoogleeraar VAN CAPPELLEGa naar eind* aan, wien wij beloofden den volgenden dag te zullen bezoeken, en wandelden tegen het vallen van den avond naar Arnhem terug, opmerkende dat de klokken dezer stad en van Deventer drie kwatier uurs scheelden. – Zeer benaauwd sliepen wij in ons kleine kamertjen. | |
Zondag 3 Augustus.Met regenachtig weder begaven wij ons 's morgens te half tien ter kerke. De Leydsche predikant VOET VAN CAMPENGa naar eind* hield eene stichtelijke en welbewerkte leerrede over Romeinen VII. 13. De kerk was zeer vol; en munt uit door verscheidene oude grafsteden. Na de kerk verlaten te hebben begaven wij ons naar Velp, daar het weder was opgeklaard en bezochten den Heer VAN CAPPELLE en zijne vrouw, die ons met koffy wachteden. Ons gesprek was aangenaam en levendig: tot half drie bleven wij bij hem zitten, terwijl VAN HOGENDORP en hij elkander bij uitstek bevielen. DU QUESNEGa naar eind*, een mijner geliefdste medestudenten, die een gedeelte van den zomer te dezer plaatse had doorgebracht, had kortelings deze plaats | |
[pagina 191]
| |
verlaten om met SCHADE, LIJNDRAJER en BRANTSENGa naar eind* naar Frankfort te reizen. Te half vier waren wij weder aan de herberg, waar ik eene vrouw in eene calèche voorbij zag rijden die ik dadelijk voor mijne nicht MADELON DE RUUCK, geboren RUYSCH, herkende, ondanks hare verandering (want zij was dik en vet geworden). Ik liep in allerijl het rijtuig achterop, hield het als een bandiet staande en vroeg of ik hare familie te Arnhem zoude vinden. Zij verhaalde mij dat hare moeder te Rozendaal en VAN HASSELT met zijne vrouw bij zijn' vader op Daalhuyzen was, hetgeen mij slecht aanstond, daar ik pas in die omstreken geweest was en er nu weder naar toe zoude moeten. Daarop ging ik met mijn' reisgenoot de Hartjensberg en Sonsbeeck zien en bewonderde den nieuwen aanleg. Onberekenbare schatten worden hier besteed. Bergen worden vereffend, dalen verhoogd, twee straatwegen aangelegd, vijvers en waterpartijen gegraven, beeken geleid, huizen gebouwd of veranderd, oranjeriën in orde gebracht, hardsteenen broeibakken tegen de hoogtens geplaatst, in een woord, alles is hier weelde en grootheid. Te vijf ure aten wij. Dadelijk na den eten plaatste ik mij in een' fargon en reed naar Daalhuyzen. Daar gekomen zijnde, bracht mij de knecht een eind de plaats in, waar het gezelschap in de open lucht thee dronk. Nu zag ik eerst eene jonge en bevallige schoonheid, die eenige kinderen in een' schommel op en neder wiegde. Wat verder vond ik mijne tante RUYSCH, den heer VAN HASSELT, zijn zoon en schoondochter en nog een paar wezens zitten. Ik maakte mij bekend, werd met vreugde ontfangen en dronk mede thee. Tante was zeer opgeruimd, zag er goed uit, en scheen niets veranderd. KEETJE zag er allerbeeldigst uit, en was wel tien jaren verjongd. Nu kwam haar oudste zoon, een jongen van zes jaren aan, doch liep voor den Hollandschen neef weg: de tweede, een knaapje van vijf jaren, kwam zeer deftig naar mij toe, zeide ‘dag neef’, en schudde mij de hand: het dochtertje van drie jaren neeg zeer beleefd. Nu naderde ook de jonge dame die ik gezien, doch niet herkend had, en thands bemerkte ik dat het ELEONORE was, zoo gegroeid en fraai geworden, dat zij onkenbaar was. Zij was lief, zeer blank, en van eene fijne en ranke gestalte. Te half acht nam ik weder afscheid, reed te Arnhem, bij den Kolonel CALKOEN* aan, dien ik niet vond, en keerde zoo naar de Zon, waar VAN HOGENDORP in gesprek was met een' opziener der stadsteekenakademie te Amsterdam, die hem zeer verveelde. Nog | |
[pagina 192]
| |
voegde zich een Utrechts student met name VAN DER VIES bij ons. VAN HOGENDORP ging vroeg naar bed, terwijl ik met de twee anderen bleef soupeeren en bourgognewijn drinken, waarin te veel loodwit was. Tot twee uren zaten wij, en de arme teekenaar had moeite om zijn bed te vinden. | |
Maandag 4 Augustus.Na ons goed gepakt te hebben, verlieten wij te half zes de herberg en wandelden den weg naar Amerongen op, ons verheugende met de heerlijke gezichten welke de aan de rivier gelegene buitenplaatsen opleverden. Reeds waren wij nabij Hulkestein toen een geweldige regen ons overviel en de zwarte lucht ons deinzen deed en besluiten liever met de diligence verder te gaan. Wij keerden dus in de Zon en wachteden er ontbijtend de diligence af die te acht ure aankwam. Ik vond mij achteruit geplaatst naast een' rijken Amsterdamschen Jood, die in den beginne sliep, doch naderhand zeer vrolijk was. VAN HOGENDORP zat op de middelste bank met eene Friesche juffer van welke niets te zeggen viel. Achter hem bevond zich naast een welgekleed heer eene fatsoenlijke zeer fraaie vrouw met haar zoontje, een kind van vijf jaren. In 't begin sluimerden wij allen, behalve VAN HOGENDORP en de Friezin die over den fraaien weg spraken. Ook is dezelve door al de gemaakte verbeteringen, door het bouwen en aanleggen van plaatsen in de laatste jaren onkenbaar geworden. Te Wageningen gekomen, bewonderden wij den bloei dier stad, welke nu reeds uitmunt door eene menigte groote en nette winkels. Het stadje Rheenen daarentegen, schoon geene belastingen van stadswege hebbende te dragen, vervalt gedurig, waarschijnlijk door dat de inwooners hetzelve langzamerhand verlaten. Deszelfs groote en hooge toren wijst echter aan dat het in vroeger tijd meer beteekend moet hebben. Inmiddels werd de kleine jongen al woeliger en met ons allen in kennis geraakt, begon hij te vechten en te springen door de diligence heen. Vooral had hij het op mij geladen, die zijn' muts gedurig uit de diligence veinsde te smijten. Voorbij Rheenen hield het rijtuig stil aan eene slechte kroeg, waar kort daarna ook de diligence van Utrecht aankwam: het goed werd overgepakt en de passagiers intusschen genoodzaakt anderhalf uur hier te vertoeven. Ik wandelde met de schoone vrouw en haar' dartelen HENRI den weg op en neder, niet verkiezende in de smeerige kroeg te zitten. Onderwijl reed een | |
[pagina 193]
| |
Hij zeide ‘Dag neef’ en schudde mij de hand
| |
[pagina 194]
| |
rijtuig ons voorbij waarin ik mijne tante SYLVIUS VAN LENNEP herkende, welke zich naar Nymwegen begaf. Na kortelings met haar gesproken te hebben, zette ik, daar alles gereed was, mij weder in de diligence. Door tabaksvelden en koren heen reden wij verder en vonden ons te twaalf ure te Amerongen, waar wij het gezelschap vaarwel zeiden. Te één ure kwam ons middagmaal, waar ik niet aan raakte, wegens het loodwit der bourgogne van BURGERS. Mij ziek en slaperig vindende, begaf ik mij te half drie naar bed, en sliep tot acht ure, wanneer VAN HOGENDORP terug kwam van een bezoek dat hij bij den heer BRUINIERGa naar eind*, predikant te Eck en Wiel, afgelegd had. In dezen gewezen' academiekennis had hij een' waarlijk rechtzinnig en vroomen godgeleerde gevonden en dus bij hem den tijd zeer aangenaam gesleten. – Thee op mijn bed gedronken hebbende, zweette ik sterk en sliep tot vijf ure. | |
Dingsdag 5 Augustus.Te half zes ure togen wij op weg naar Tiel. Het fraaie slot van Amerongen trok eerst met deszelfs breede wallen en hoog geboomte onzen aandacht. Vervolgens wandelden wij door landerijen, met wilgeboomen dicht beplant, en door appel- en kerssenboomgaarden voort totdat wij te Eck de rivier overvoeren in een' gierbrug. Nu lieten wij links af het landgoed van den Heer VAN PALLANDT liggen en trokken door vruchtbare velden voort op een' zandigen nieuw aangelegden weg. Langs denzelve groeiden veele welriekende planten, inzonderheid kamille. Kerssen- en appelboomgaarden vervingen beurtelings de weilanden. Twee uren gewandeld hebbende, ontbeten wij aan een tolhek en namen toen een aangenaam wel belommerd voetpad dat ons langs bevallige dreven in een half uur naar het liefgelegene Tiel bracht. Aldaar stapten wij de herberg den Gouden Leeuw binnen. Ik herinnerde mij dat de Heer DYCKMEESTERGa naar eind* aldaar een bijzonder vriend mijns vaders was geweest toen zij zamen aan Leydens Hoogeschool waren. Daar ik verder niets van hem wist, bezochten wij eerst zijn' zoonGa naar eind* student in de rechten te Leyden. Deze, hoewel weinig met ons bekend, ontfing ons bijzonder hartelijk, schonk ons koffij en verzocht ons bij zijne ouders ten eten. Vervolgens bracht hij ons langs heerlijke korenvelden naar Zoelen en liet ons daar in een aangenaam boschje wandelen. Te half drie kwamen wij terug bij den heer DYCKMEESTER, den vader en ik groette hem van wegens mijn' vader. Hij was zeer | |
[pagina 195]
| |
gul en vriendelijk, sprak veel over de verlopene dagen en behandelde bijzonder mij met zeer veel hartelijkheid. Zijne vrouw, nog jong en bevallig en twee jongere zoonen maakten het gezelschap aan tafel uit. Wij aten goed en dronken Moezelwijn en Rudesheimer, beide volgens getuigenis van VAN HOGENDORP, alleruitmuntendst. Ik had geen smaak noch trek in iets daar het vergif nog bij mij werkte. Na den eten reden de student DYCKMEESTER, zijn tweede broeder, VAN HOGENDORP en ik de omliggende landstreek rond. Wij zagen het fraai aangelegd buitengoed der Heeren VAN BORSSELEGa naar eind*, en bewonderden de uitgestrekte korenvelden waar de Linge doorheen kronkelde. Aan de Hamsche-brug dronken wij thee. 's Avonds na een' alleraangenaamsten rid bij den jongen DYCKMEESTER gekeerd, liet deze zekeren Doctor BEST, een der koddigste snaken die ik ooit gezien heb en den CONRECTOR TYDEMAN, beide academiekennissen van mijn' reisgenoot halen. Tot tien ure sleten wij den tijd met praten en gingen toen allen gezamenlijk bij den Heer en Mevrouw DYCKMEESTER soupeeren, waar wij ons buitengemeen vermaakten. Het was reeds over middernacht toen wij ons logement weder zochten, dubbel over ons onthaal tevreden, omdat het zoo alleronverwachtst was. | |
Woensdag 6 Augustus.Te vijf uren opgestaan zijnde, verlieten wij te half zeven het aangename Tiel, 't welk schoon met goede en groote huizen voorzien, onregelmatig gebouwd en aangenamer van buiten dan van binnen is. De cingels zijn fraai beplant en het gezicht des havens is verrukkelijk schoon. Het lustbosch dat zich aan de Westzijde der stad tot aan de rivier uitstrekt en langs dezelve een wijl voortgaat is met hoog geboomte en fraaie wandeldreven bezet. Alles is in den omtrek klei, zoodat de wegen met zwaar zand moeten belegd worden om bruikbaar te zijn. Een morgen gronds brengt hier van de 600 tot 1000 guldens in koop op. Het weder was betrokken doch voor wandelen des te aangenamer, wijl de sterke zon niet hinderde. Wij voeren den Waal over om naar Nymwegen te gaan, daar de overzijde korter is en veel fraaier gezichten oplevert. Na een' voorspoedigen overtocht bevonden wij ons bij het dorp Wamel, dat groot en dicht bebouwd is. Ons pad liep nu door een buitendijksch weiland, dat ons op den dijk bracht, dien wij volgden tot aan Druten, terwijl de aangename en afwisselende rivier- en landgezichten ons verrukten, zooals ook de boomgaarden | |
[pagina 196]
| |
van noten-, peeren-, appel-, kerssen- en andere vruchtboomen, de haver, boekweit, koren, hennep, tabak, aardappelen en andere veldvruchten, binnendijks elkander vervangend eene zeer vrolijke vertooning opleverden. Tusschen de Waal en den dijk strekten zich soms zeer groote en vette landerijen uit, waarop schoon rundvee weidde, en waarover het oog zich verlustigde in het beschouwen van een uitgestrekt gedeelte der Betuwe, met ontelbare torens pralend. Te Druten, een groot en welvarend dorp met nette en nieuwe huizen rusteden wij uit, als ook twee uren verder aan den dijk, welken wij daar weder verlieten om een voetpad te volgen dat ons tot aan de stad brengen moest. Reeds waren wij een fraai eind weegs gevorderd. Het heerlijk gelegen Nymwegen deed zich reeds schitterend tegen de zwarte wolken voor, en wij hoopten het binnen drie vierde uur te bereiken, toen wij onverhoeds door een' wolkbreuk, overvallen werden.
Het windenheir, vernielend opgestoken,
En op elkaer met felheid losgebroken,
Blies dwarlend, gierend om ons heen.
En pakte uit Oost en Westerwolken
Een legermacht van regenwolken
Met buien zwaar bevracht bijeen.
De toorts der zon, de middagluister,
Ziet zich opeens omhuld met duister,
En sombre nacht bedekt den vloed:
Wanneer een wolkgordijn een andre bui ontmoet
En schuddend, klaatrend in die botsing,
Vanéén scheurt door de samenhotsing,
En van zijn' vracht zich in den zee ontlast,
En knettrend, neerstort op de weiden,
Of stroomend vliet op veld en heiden
Of in des bouwmans akker plast.
Nu bruist de Waal, op eenmaal opgezwollen,
En doet met kracht zijn waat'ren zeewaarts rollen.
De wand'laar ziet angstvallig rond
En rept de schreen langs doorgeweekten grond
Vergeefsch. Eer hij een' schuilplaats heeft verkregen,
Mengt reeds de onwederstaanbre regen
Door dekking en door onderkleed
Zich samen met het klamme zweet.
| |
[pagina 197]
| |
VAN HOGENDORP, van verre eene wooning ziende, wilde zich derwaarts begeven, doch ik deed hem eerst op mijn voorbeeld de blaauwe kiel aantrekken, en met reuzentred stapten wij voorwaarts. Treffend was het gezicht der rivier: prachtig ook dat der stad, die door eenige stralen verlicht tegen het aaklig wolkgespan uitblonk. Intusschen drong, ondanks ons loopen, de regen door alles heen, zoodat wij verscheidene ponden zwaarder werden, vooral aan de voeten. Aan de hut gekomen, die midden in de weide stond, en waar zoo 't scheen een veldwachter woonde, die meteen zeilmaker was, werden wij met gulheid binnengelaten en schuilden een half uur zonder drooger te worden. Een oude boer, die er mede neerzat, klaagde bitter over het slechte jaar, daar volgens zijn zeggen, alles even slecht stond. Naauw weder uitgetreden zijnde, viel ik in de slijk en zag er dus bij mijne aankomst te Nymwegen deerlijk uit. Op de gierbrug aldaar hadden wij nog eene frissche bui en kwamen te half drie te Lent in de herberg aan, waar wij zeer verheugd waren ons te kunnen verschoonen en met een goed middagmaal en lekkeren wijn het krimpend lichaam te verwarmen. Na den eten werd het fraai weder. Daar ik mijn vochtige schoenen niet aan konde doen, liet ik VAN HOGENDORP alleen stadwaarts trekken en bleef voor de deur eene pijp rooken en thee drinken, mij verlustigende in het heerlijk gezicht over de rivier op de stad en bijliggende heuvelen. Te zeven ure kwam mijn vriend terug, en met hem de heer BIJLEVELDGa naar eind*, een zijner academiekennissen, thands reeds echtgenoot en vader. Deze verzocht ons tegen den volgenden dag ten eten, dronk wijn met ons en verliet ons te acht ure. Na de thee schreven wij brieven en gingen te tien ure naar bed. | |
Donderdag 7 Augustus.'s Morgens te tien ure kwam mevrouw RAUGa naar eind* uit Leyden, schoonmoeder van den substituut officier BIJLEVELD, benevens haar zoon de advokaat te NymwegenGa naar eind*, een van VAN HOGENDORPS bijzondere vrienden, zijn broeder, student te Leyden, hun zuster en mejuffrouw BUCAILLE in een kapwagen te Lent aan. Gezamenlijk trokken wij de rivier over en haalden den heer BIJLEVELD af. De advokaat RAU, VAN HOGEDORP en ik wandelden, de overigen reden over het bevallige Ubbergen naar het heerlijke Beek. Daar gekomen hield ons de regen lang in huis, waar wij met koffy drinken den tijd kortteden. Echter gelukte het ons tusschen de buien | |
[pagina 198]
| |
door eene wandeling te doen, niettegenstaande de slijkpaden het klimmen tamelijk moeilijk maakten. Wij waren opgetogen over de gezichten en het bekoorlijke der plaats. Na den terugtocht gebruikten wij Madera; en nu namen wij drieën die te voren geloopen hadden plaats in het rijtuig met Mej. BUCAILLE terwijl wij de overigen naar hun verkiezing lieten voeteeren. Bij BIJLEVELD wachtten ons
Wij wandelden, de overigen reden naar Beek
mevrouw RAU en BIJLEVELD met een heerlijk middagmaal, waar wij ons recht vergastten en tot acht ure bleven zitten. Tusschen het koffy- en theedrinken deden wij een wandelingetje door het Valkenhof, dat ik niet fraai vinden kan, en waar ik mijne oude kennis de bevallige juffrouw TOELAER ontmoette, die mij echter niet herkennen wilde. Het smartte mij dien dag geen gelegenheid te kunnen vinden mijne tante VAN LENNEP, die een uur van de stad bij den heer VAN ENGELEN logeerde, te bezoeken, doch weer en wind meer nog dan de tijd beletteden mij hiertoe ten minsten drie uren af te zonderen. – Te half negen trokken wij bedwaarts. | |
[pagina 199]
| |
Vrijdag 8 Augustus. Te half vijf verlieten wij de rustplaats en te zes ure bracht ons de gierbrug over de rivier. Tot zeven ure moesten wij aan het andere einde der stad op het vertrek van den postwagen wachten; het weder was betrokken en het scheen dus niet raadzaam te voet voort te reizen over de elendige heide. Eindelijk verscheen het fraaie rijtuig, bestaande uit een lange wagen zonder riemen noch veeren en met een huif bedekt van zwart leder. VAN HOGENDORP plaatste zich voorin bij den voerman. Ik was wijzer en zettede mij binnen. Naast mij zat een lelijke smous en over mij eene niet minder lelijke juffer uit Nymwegen, die met hare zuster eene aartige bruinet van achttien à twintig jaren naar haar' oom in den Bosch ging. Spoedig echter ruilden de twee dames van plaats, en de jongste kwam over mij te zitten. Nu reden wij al hossende, stootende en in het zand stappende verder langs een niet onaartigen weg. Onze gesprekken waren zeer vermakelijk en het weder gunstiger dan wij gedacht hadden. Dan, na een uur gereden te hebben, zeiden wij het heerlijke Gelderland vaarwel, en togen Noord Braband in.
[Hier breekt het geregeld dagverhaal, ingedeeld in hoofdstukken, af en hebben wij slechts de brieven aan zijn zuster Antje. Blijkbaar had Van Lennep geen tijd meer of achtte hij het niet meer de moeite waard om ook deze brieven om te werken.] |
|