Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 183]
| |
Tweede hoofdstukBezoeken enz.; De Pol; Brummen; Zonderling luchtverschijnsel; Dieren; Middachten; Rheeder Oost; Waterafleiding; Arnhem. ONZE vriend A. CAPADOSE had ons verzocht te Zutphen zekeren doctor ROZENSTEIN te bezoeken, een bekeerden Poolschen Jood, die na veele tegenspoeden zich in die plaats als geneesheer had nedergezet en wien hij als een zeer vroom en ieverig Christen aanmerkte. Bij onze aankomst in die stad hoorden wij aan onze tafel de officieren en vooral KROL, zich sterk over hem uitlaten en met bespotting van hem spreken. Nu hoorden wij de heeren LELY en VAN RAPPARD nopens hem uit en vernamen dat ROZENSTEIN in Zutphen als een gelukzoeker werd aangemerkt, die onder den dekmantel der godvreezenheid zich bij verscheidene huisgezinnen had aangenaam gemaakt, en door den Gelderschen adel, bijzonder bij Freule AMELIE VAN PALLANDT zeer gezien was. Hierbij verhaalde men ons het volgende voorval, dat zoo het dus gebeurd is, weinig tot eer van den bekeerling verstrekt. De beruchte VAN DER LEE op verzoek van eenige ingezetenen te Zutphen gekomen, had zich bij zekeren Doctor S**** vervoegd, en zijn intrek in deszelfs huis genomen om zijne geneezingen te doen. Nu vaarde ROZENSTEIN geweldig tegen den αύτοδιδακτον uit, hem een kwakzalver en bedrieger noemende, ja ontzag zich niet het den gemelden doctor S**** in zijn huis te verwijten, dat hij zulk een kerel bij zich konde dulden. De doctor had hem hierover gebelgd, reeds meermalen verzocht zulke uitdrukkingen en tooneelen hem te sparen; dan eens terwijl VAN DER LEE weder bezig was aan zijne magnetische operatiën en de wooning van Dr. S**** vol menschen | |
[pagina 184]
| |
was, treedt ROZENSTEIN binnen en overlaadt beide S**** en VAN DER LEE met scheldwoorden, zeggende dat zij hem een' zijner patienten ontroofd hadden. De doctor verzoekt hem hierop herhaalde reizen het huis te ruimen, en daar hij aan dat verzoek niet voldoet, laat hij hem er uit smijten. Nu daagt ROZENSTEIN den ouden S**** die een huisvader met zes of zeven kinderen is, voor den degen. De gezondheidsofficier KROL, die hierbij tegenwoordig was, neemt het voor den laatsten op, waarin ROZENSTEIN toestemt, beloovende den volgenden morgen te vijf ure aan zekere herberg buiten de poort met pistolen en een' second te zullen aanwezig zijn. – KROL bevindt zich met zijnen second op de bestemde plaats en tijd, doch wacht tot zeven ure op zijne partij, die eindelijk alleen komt, zeggende geenen second noch wapenen gevonden te hebben, en KROL verzoekt den volgenden dag weder te komen. KROL hierover vertoornd, slaat den armen bekeerling duchtig met de karawatsch, en laat hem gaan, sints welk geval ROZENSTEIN zich nergens dorst vertoonen. Thands echter besloten wij den man zelve op te zoeken om te zien welk een oordeel over hem moest geveld worden. Wij begaven ons dus naar zijne wooning en werden dadelijk bij hem gebracht. De zaal intredende, ontfingen wij beiden reeds een' onaangenamen indruk van zijne eerste verwelkoming. Zijne gestalte was eerder klein dan middelmatig; zijn lichaam tenger en welgemaakt: zijn hoofd stond eenigszins in den linkerschouder, daar zijn geheele lijf dien draai met gemaaktheid aannam. Zijn gitzwart haar was over een zijde gestreken en eindigde daar en tirebouchon; het gelaat was bleek en van de kinderziekte hier en daar geteekend: neus en mond waren fijn besneden; de zwarte oogen, diep in hunne kassen verscholen, draaiden gedurig gluipende rond, en waren alleen dan strak op de anderen gevestigd wanneer deze hem niet aanzagen. Hij scheen zes of zeven en twintig jaren oud en was in eene witgrijze ochtendjas gekleed. Bij het inkomen maakte VAN HOGENDORP zich bekend en deed hem de groeten van CAPADOSE en DA COSTA. ‘Ja’, antwoordde hierop ROZENSTEIN, ‘het is mij recht aangenaam geweest in hen broeders in Jesu Christi te vinden: dat was een balsem voor mijn hart.’ Dit gezegde hinderde mij: het had iets van de gesprekken van TARTUFFE. – Wij namen plaats en het gesprek nam een aanvang. Nu | |
[pagina 185]
| |
verhaalde hij ons uit zich zelve de gansche historie met KROL, doch met al die uitleggingen welke tot zijn voordeel konden strekken, en verder zijn' ganschen levensloop, waarin dat ons stuitte, dat hij als zendeling naar Noord-Amerika had willen gaan. Ook beviel ons zijne groote genegenheid voor den Gelderschen adel niet, wiens godsdienstigheid genoeg bekend is veel uit klatergoud te bestaan. – Echter waren de gesprekken die hij voerde, verstandig, hoewel zeer afgepast. Ik bemerkte dat hij als het gesprek veranderde er dadelijk op uit was om ons gevoelen uit te hooren om dan geheel in onzen zin daarover te kunnen spreken, en moet toegeven dat hij die kunst meesterlijk verstond. Na een goed uur gezeten te hebben, vertrokken wij, hem beloovende indien wij te Zutphen bleven den volgenden dag weder bij hem te zullen komen. Op straat gekomen moesten wij elkander bekennen, dat wij nog even ver waren en niet wisten of wij den man voor een' waren geloovige, voor een dweeper of voor een' bedrieger houden moesten. Wij besloten dus hem, zoo wij bleven, bij ons volgend bezoek eens duchtig en met beleid uit te hooren. In de Societeit gekomen vonden wij VAN RAPPARD met wien wij wijn dronken, en zagen in de nabijgelegen' kolfbaan den heer KRETSCHMER die terug in stad gekeerd ons zeer veele inlichtingen gaf nopens zijne fabriek en die van Deventer. Te tien ure wandelden wij huiswaarts met de parapluie van den overste MOLENBEEK. | |
Donderdag 31 Julij.'s Morgens te vijf ure stonden wij op en begaven ons naar het venster om te zien of het weder ons zoude toelaten naar Arnhem te vertrekken; dan de regen noodzaakte ons te blijven. Wij ontbeten dus en schreven; vervolgens teekende ik eenige schetsjens op, welke ik op de cingels gemaakt had van de torens en vergezichten. Te half twaalf wandelden wij naar ROZENSTEIN. Hij wachtte ons zeer net gekleed op, en schoon hij nu zijne conversatie had voorbereid, konde hij onze strikvragen niet ontduiken. In het begin verhaalde hij ons dat hij zoovele patienten door zijne krachten en Gods hulp genezen had. Nu vroeg VAN HOGENDORP, terwijl het gesprek over de Duitsche theologen liep, hoe men in Duitschland over MICHAELISGa naar eind* dacht. ROZENSTEIN, die waarschijnlijk dien schrijver niet gelezen had, beet op zijne lippen en na zich bedacht te hebben antwoordde hij, dat MICHAELIS bij allen niet evenzeer bevriend was. Door dit | |
[pagina 186]
| |
dubbelzinnig gezegde meende hij de navorsching te ontduiken, doch VAN HOGENDORP vroeg hem nadere uitlegging en liet zich eenige woorden ontvallen, waaruit hij opmaken konde dat VAN HOGENDORP MICHAELIS prees. Straks weidde ROZENSTEIN in den lof van dien schrijver uit; doch toen mijn reisgenoot zich sterk tegen denzelven verklaarde, sloeg het blaadje weder om en hij schold op MICHAELIS, telkens echter het gesprek weder trachtende af te wenden. De Remonstranten had hij nooit hooren noemen en veele godsdienstpunten schenen hem vreemd. Nu vroeg ik hem hoe men in Duitschland over de praedestinatie en de vrije wil dacht. ‘Zij nemen die aan,’ antwoordde hij. ‘Welke? hernam ik, want zij strijden tegen elkander.’ – En nu gaf hij ons een alleronbegrijpelijkste en wangedrochtelijke beschrijving van zijn geloof, waaruit ons ten klaarsten bleek dat hij met het masker der godsdienst alleen diegenen bedriegen kon die met derzelver hoofdpunten en voorname geschillen onbekend zijn. Toen hij eindelijk de existentie des duivels ontkende en de goede werken verhief, kon VAN HOGENDORP het niet langer uithouden. Wij stonden op en namen ons afscheid, thands bewust hoe wij over hem hadden te denken. Ook schreef VAN HOGENDORP kort daarop aan DA COSTA om hem jegens de vriendschap met zulk' een huichelaar, die aan de goede zaak niet dan nadeel toe kon brengen, te waarschuwen. Na tot twee uren in de Societeit gezeten te hebben, wandelden wij den weg naar Deventer op tot aan de herberg de laatste Stuiver en trokken, teruggekeerd, naar den Ritmeester VAN HOGENDORP. Hier aten wij met den Ritmeester STORM, een jong, klein doch zeer aartig mensch en deszelfs bevallige echtgenoote, naast welke ik mij zeer vermaakte. Na den eten bracht de Ritmeester ons met den heer STORM in zijn open wagentje dat met twee goede bruintjens bespannen was over een vlakken en moerassigen weg doch met heerlijke bouwlanden omzoomd naar het landgoed de Pol toebehoorende aan den Leydschen student SCHIMMELPENNINCK VAN DER OYEGa naar eind*, thands met zijn' vriend W. BOREEL VAN HOGELANDEGa naar eind* op reis naar Italiën. Dit adelijk goed pronkt met uitgestrekte korenvelden, omringd door de heerlijkste eiken en beukenlanen die men zien kan. Terwijl onze vriendelijke geleider, wien de podagra belette te wandelen, in een boerenhuis zijne pijp rookte, wandelden wij, daar het weder nu zeer goed was, de fraaie buitenplaats rond. | |
[pagina 187]
| |
In het terugkeeren zag ik voor een landhuis eene jonge freule staan, schoon als een engel, van eene ongelijkbare blankheid en fraaiheid van gestalte. Intusschen liep ons gesprek over de gelukkige wijze, waarop de jonge SCHIMMELPENNINCK aan zijn landgoed gekomen was, dat hem door zijn oom ten prejuditie van zijn' ouderen broeder was nagelaten, omdat hij naar deze WILLEM ANNE heette. Voor het slagbaar hout alleen bood men onlangs honderd duizend guldens. Men oordeele hierna over de opbrengsten van het landgoed. Teruggekeerd bij onze vriendelijke gastvrouw bedankten wij haar voor het vriendelijk onthael en wandelden daarop naar de Societeit waar wij VAN RAPPARD hoopten te vinden die ons zoude komen afhalen om bij hem te blijven. Dan vruchteloos. Wij trokken dus te tien ure weder huiswaart en begaven ons dadelijk naar bed. | |
Vrijdag 1 Augustus.Te vijf ure stonden wij op met het voornemen, om welk weder het ware, te vertrekken. Gelukkig was de lucht helder; dus ontbeten wij spoedig en wandelden te zes ure de stad uit, na de diligence op Utrecht te hebben zien vertrekken. De morgenstond was heerlijk en de weg alleraangenaamst. Aan het lief dorpje Brummen gekomen zagen wij rechts en links fraaie buitengoederen en bekoorlijke dreven. Links af lieten wij den ouden vierkanten toren liggen van het huis te Bronkhorst. Nu in de herberg gekomen, plaatsten wij ons in het Zomerhuisje en spraken over het heerlijke weder. Juist keerde ik mij om en beschouwde de onbewolkte lucht, de stilte der natuur en de vrolijke lach van den blijden ochtend. Dan, toen ik mijne pijp gestopt hebbende, mij weder omdraaide, stond ik op eens als van den donder getroffen. Al het bevallige waarin de omtrek gehuld was, was voor mijne oogen verdweenen. Ik zag de lucht, de bouwlanden, de boomen, zelfs die honderd schreden van mij verwijderd waren niet meer. Eerst waande ik dat er een dichte regen viel, doch ras bemerkte ik hoe een dikke nevel uit het Westen opgekomen, door een sterken wind zichtbaar voortgejaagd, zich over de gansche vlakte verspreid had. Alles stoof uit de herberg om dezen damp te aanschouwen, doch niemand kon er verklaring van geven, daar dit natuurverschijnsel zoo midden in 't land nimmer plaats gehad had. Intusschen hield de mist aan: wij schorteden onze reis op, zoolang zij duurde en het was kwartier over negen ure eer het een weinig begon op te klaren. Toen overreedde ik VAN HOGENDORP | |
[pagina 188]
| |
om verder te gaan. Tegen half tien werd het wederom helder, zoodat wij opnieuw met fraai weder te Dieren aankwamen, na tusschen heerlijke bouwlanden en hoog geboomte voortgewandeld te zijn. In dit dorp legde ik bij Mevrouw HOOGLAND een bezoek af, en verliet te elf ure met mijn reisgenoot dat fraaigelegen dorp. Ras beschouwden wij het belachelijke gebouw, aldaar op last van de Freule van WASSENAER-TWICKEL opgericht en dat als een toonbeeld van slechten smaak te pronken staat. Spoedig vonden wij ons aan den ingang van het bosch van Middachten, na eerst tusschen eene dubbele rij beuken en vervolgens eikeboomen gewandeld te hebben. Nu klommen wij de hoogte op en doorkruisten het aangenaam bosch, totdat eene breede laan ons weder aan den grooten weg bracht. Ras waren wij aan het kleine herbergje dat onder Rhederoord ligt, waar wij ons goed lieten en de steilte beklommen, die naar deze plaats aan Mejuffrouw BRANTSEN toebehoorend, geleidt. Dezelve is zeer ouderwetsch aangelegd, doch munt uit in fraai en zwaar geboomte: onder anderen zagen wij een beukeboom met veertien armen, die van binnen hol en altijd vol water is. De koepel op eene der hoogtens geplaatst, als ook het huis levert een heerlijk uitzicht op. Aan den voet des heuvels kronkelt de IJssel door de vlakte en prijken de torens van Doesburgh, Keppel, Deutichem en anderen, terwijl het oog van verre op den hoogen Eltenberg en op het bevallige Kleefstand rust; wat afgedaald, rusteden wij in een koel tuinhuis uit, waar een album vol belachelijke geschriften en verzen ligt. Vervolgens aten wij eenige ponden kerssen aan het herbergje en dronken karnemelk, waarnaar wij verder opwandelden. Nu zagen wij een' grooten waterafleider tegen den weg aangeplaatst, die het daarop staand water, dat te voren geheele brokken afspoelde, in den IJssel voert. Een half uur lang was de weg open en zonder lommer, tot wij langs Biljoen kwamen. Te Velp dronken wij rhum met water en suiker en wandelden dien heerlijken weg weder op, trokken daarop Arnhem door en bevonden ons te half vijf aan de herberg de Zon, buiten de Rijnpoort, waar wij onze koffers en valiezen vonden. |
|