Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 171]
| |
Derde deel | |
[pagina 172]
| |
Zondag 27 Julij.SMORGENS te zes ure het somber Deventer verlaten hebbende, wandelden wij door heiden en korenvelden langs akelige en hier en daar overstroomde wegen naar Loghem, waar wij te elf ure aankwamen. Na koffy gedronken te hebben, bezichtigden wij het vlek, dat, door alleraangenaamst geboomte omplant, midden in vruchtbare velden gelegen, en door een bevallig riviertje bewaterd, een zeer vrolijk voorkomen heeft. Vervolgens wachteden wij het einde eener wolkbreuk en geweldige regenvlaag af, en wandelden naar het landgoed Ampsink, den heer VAN NAGELLGa naar eind* toebehoorend. Dit goed is ruim zestienhonderd morgen groot: het huis heeft zeven ramen in den gevel, beneffens twee voor en achteruitstekende vleugels, eene groote binneplaats en brug met het uitzicht op eene breede laan van ongeveer tien minuten gaans, van weerszijden met zwaar geboomte vooral met dennenhout omplant. Van achteren uit het huis ziet men over uitgestrekte korenvelden, waartusschen zware eikenboomen verspreid zijn, op het bevallige Loghem. Na dat heerlijk goed een weinig doorwandeld te hebben, keerden wij terug en namen de reis naar Borkulo aan. De | |
[pagina 173]
| |
weg was in den beginne gemakkelijk te vinden, als loopende langs een vrij breed water en met boomen beplant zijnde; doch na een half uur gaans, scheidde hij zich in tweeën: wij dwaalden af en vonden ons weldra op eene heide, waar het zich verdeelend spoor ons aantoonde dat wij niet op den goeden weg waren. Een korenveld doorliepen wij terug, en sprongen een' sloot over, die ons van het rechte pad scheidde. Nu bevonden wij ons op eene lange en met zware eiken beplantte laan, toebehoorende aan het landgoed Nettelhorst, dat wij doortrokken. Het kasteel, midden in eene gracht gelegen, trokken wij om en bleven nog een tijd lang tusschen vier rijen eikeboomen. Dan, na twee heiden doorgetrokken te zijn, geraakten wij op nieuw van 't spoor en bevonden ons in een korenveld, waar eene kerkspits uitstak. Dit oord was eenigzins heuvelachtig: aangename boerewooningen deden zich alom uit het golvend graan op en bij het naderen vertoonde zich een vrolijk dorp aan onze voeten. Doch deze bekoorlijke plaats was niet Borkulo maar Geesteren, 't geen een half uur van den weg afligt. Te half zes eindelijk kwamen wij in de elendige stad Borkulo aan die zich door akelig vervallene huizen en met vuilnis en mest bedekte straten onderscheidt. Bij MARTENS traden wij binnen. Zijne herberg ligt buiten de poort vlak tegenover de laan van het slot, werwaarts wij ons na een ogenblik rustens heenbegaven om Mevrouw VAN DE POLL te bezoeken en ook de stoeterij te zien: dan vruchteloos: de meid die na drie malen herhaald schellen optrad, verhaalde ons dat Mevrouw uit was, en niet voor laat weder tehuis zoude komen. Wij gingen dus wat rondwandelen en in het fraaie bosch bij het slot wat pijpen rooken. Te half negen kwam ons avondeten: dan naauwlijks hadden wij een oogenblik gezeten of de meid van het slot kwam bij ons en verzocht ons zoo wij niet te moede waren, nog even aan hetzelve te komen. VAN HOGENDORP sliep reeds half of geheel, dus raadde ik hem maar naar bed te gaan en begaf mij met de meid weder slotwaarts, terwijl zij mij onderweg verhaalde dat zij eene Bennebroeksche was en dat het daar te Borkulo voor geen Hollandsch mensch was uitte houden, enz. Nu traden wij het groote kasteel in. In eene oude, groote doch nog slecht gemeubileerde kamer, waar de rotten over den vloer wandelden, ontfing ons Mevrouw van de POLL, hare zuster en hare | |
[pagina 174]
| |
dochter ELMIRE met de grootste gulhartigheid. Alle drie zagen er gezond en frisch uit: de laatste zelfs was een aartig meisje geworden. Het was dier arme kluizenaarsters eene groote vreugde mij te zien: ik moest ook eene flesch wijn bijna geheel alleen opdrinken. Te tien ure trok ik weder naar huis, at nog eenige weer opgewarmde erwtjens en sliep zeer gerust. | |
Maandag 28 Julij.Te half vijf waren wij reisvaardig en wandelden langs een moerassig doch fraai beplant land den weg op naar Groenlo of Grol. Eene rechte beschrijving van den weg te geven is mij onmogelijk want het mistte twee uren achtereen zoo sterk dat wij geen vier passen ver zien konden, en aan een arbeider vroegen hoever wij nog van Grol waren toen wij aan de poorten der stad stonden. Deze vesting door FREDERIK HENDRIK en VONDEL beroemd, is niet onaartig, maar deszelfs wallen zijn deerlijk ingestort. Wij ontbeten er in eene zeer morsige herberg; dan het ontbijt was goed en kostte vijf stuivers de persoon. Grol verlaten hebbende kwamen wij eerst tusschen hoog, vervolgens door laag geboomte voortgewandeld aan een boerschap, waar de weg zich in onnoemelijk veel deelen scheidde. Hier stond de oude thands vervallene kapel van Grol, en naast dezelve eene kroeg, vanwaar men ons op den goeden weg bracht. Dwars de heiden door kwamen wij te tien ure aan Breedevoort, eene lelijke stad midden in breede moerassen liggende. Hier stelde VAN HOGENDORP mij voor advokatenborrel te maken, waartoe ik, hoewel ik dien drank niet bemin, uit inschikkelijkheid mijne toestemming gaf. Hij maakte denzelven zeer goed: uit gezelschap dronk ik drie groote glazen: na de eieren en brandewijn zeer duur betaald te hebben, maakten wij partij met een' Fries uit Workum en een ander heer om over Aalten naar Varsseveld te gaan. In 't wandelen merkte ik dat de brandewijn bij mij meer werking begon te maken dan ik wel verlangde en zag ook dat VAN HOGENDORP niet met zijne gewoone deftigheid liep. Een half uur verder trokken de heeren af en wij vervolgden onzen weg. Nog een klein uur liep ik voort, zonder dat ik er mij eenigzins van heug, aangezien ik geheel bevangen geraakt was. Nu stelde VAN HOGENDORP mij voor onder een boom wat te rusten en reeds had ik mij op het gras nedergevleid, waar wij terstond insliepen. Na een half uur vond zich VAN HOGENDORP ge- | |
[pagina 175]
| |
wekt door een' veldwachter, die hem in eene drooge sloot deed rollen, waar hij hem spoedig weer uithielp, maar om hem als Pruissischen landlooper te willen oppakken. VAN HOGENDORP betijtelde zich zelven zeer deftig: DEN GRAAF VAN HOGENDORP, advocaat aan het Hooge Gerechtshof, en hield, evenals voorheen ROBBERT HENNEBOGa naar eind* de Amsterdamsche ratelwacht, den veldwachter, en den
Hij hield hen een uur lang op de deftigste en bedaardste wijze voor den gek
daarbij gekomenen vrederechter met zijn adjunct een uur lang op de deftigste en bedaardste wijze voor den gek. Het zoude eene heerlijke stof voor eene schilderij opgeleverd hebben hem aan de voet eener wilg te zien zitten, terwijl hij zwam en tabak uitdeelde aan de om hem staande auctoriteiten, welke op hun stok of de kolf hunner geweeren leunende, bedenkelijk het hoofd schuddeden, terwijl ik als ging mij het tooneel niet aan even gerust aan de zijde van mijn' reisgenoot liggen bleef; geen lust noch mogelijkheid gevoelende om mij in het gesprek te mengen, hield ik mij zoolang slapend tot VAN HOGENDORP mij eindelijk opriep om heen te gaan. Nu sprong ik in | |
[pagina 176]
| |
eens overeind en zag met fierheid om mij heen. Men gaf ons de hand en wenschte ons goede reis. Als gejaagd liepen wij verder door een fraai land vol boschaadjen naar het groote dorp Varsseveld waar wij thee dronken, en ik wat bekwam: want mijn reisgenoot was sints lang weder nuchter. Een uur verder dronk ik water, zijnde zeer dorstig: kort daarop weigerden mijne voeten mij hun dienst en kon ik geheel niet voort: tot grooter ongeluk dwaalden wij van 't spoor, waarop een landman ons terug bracht: het zware bosch uit en in 't gezicht van Deutichem gekomen viel ik nu en dan van matheid op den grond: VAN HOGENDORP nam mijn ransel en droeg het bij 't zijne. Eindelijk kwamen wij 's avonds te acht ure aan: ik was zeer ziek, rustte eerst op twee stoelen uit, doch trok al spoedig naar bed. Hier at ik erwten die mij niet smaakten, en vervolgens sla, welke in azijn zwom en mij zeer verfrischte. 's Nachts sliep ik slechts drie uren doch vermaakte mij overigen met het leegdrinken eener gansche karaf water, zwerende nooit geen advocatenborrel, ja zelfs geen brandewijn meer te proeven. | |
Dingsdag 29 Julij.Met hevige pijn in de keel stond ik op; de goede kasteleines van het Heerelogement gaf mij het dooier van een ei in de koffy. VAN HOGENDORP had met de familie als kind des huizes gesoupeerd en ontbeten. Daar ik nog niet gaan konde, namen wij eene chais en reden te tien ure de stad uit. Dezelve is net en ruim gebouwd: de markt was zeer vol vooral met bevallige en welgekleedde meisjens. Langs een' zeer zandigen doch door de zware regens berijdbaren weg, kwamen wij het slot Keppel voorbij. Prachtig staat het met al zijne torens te pronken, terwijl de oude IJssel statig om het zelve heen vloeiend, de muren met zijne golven bespoelt. Heerlijke lanen loopen van alle kanten op hetzelve uit, terwijl het dorp zich aangenaam in het groen geboomte schakeert. Te half twaalf vonden wij ons aan de wel onderhoudene buitenschans van Doesburgh, en kort daarop aan die oude en fraai gebouwde stad. In 't Heerelogement kerssen gegeten hebbende namen wij een fargon, die ons over de lange IJsselbrug door Dieren en Brummen naar Zutphen bracht, waar wij te half drie aankwamen in het logement de Kroon van Beck, juist zoo als men aan tafel gaan zoude. Reeds zaten eenige officieren van het garnizoen binnen. Naast VAN HOGENDORP plaatste zich een gezondheidsofficier dien hij vijf jaren geleden in Leyden | |
[pagina 177]
| |
gekend had. Zijn naam was KROL. Het eten was zeer goed en de maaltijd liep vrolijk af: ik hield mij stil, want eene groote scheur in mijn' rok hebbende, had ik dien laten verstellen en de blaauwe kiel aangetrokken. Na den eten kleedden wij ons aan: het venster uitziende en de fraaie breede straat langsturende, zag ik van ver eene calèche aankomen, waarin ik bij 't naderen GOUDRIAAN en zijne vrouw herkende, die van Bentheim keerende mede aan de Kroon stilhielden. Vol blijdschap sprong ik de deur uit en liep hem zoo spoedig tegemoet dat ik over een steen duikelde. Ras waren zij bij ons: de oude heer hompelde de trappen op en verhaalde ons onder eene flesch wijn hoe de badgasten aan KLEEMAN eene contrepartij gegeven hadden: hoe de generaal en chef der lammen (IDSINGA) zoo gesalueerd geweest was dat hij rechtop liep, met zijne krukken rondsloeg en daar de podagra hem uit de beenen in de onderbuik geslagen was, vier en twintig uren met de maag vol Anderheimer gelegen had als een zieltogende; hoe KLEEMAN sprakeloos naar Bentheim gewandeld was; hoe KNOOPS bij Mevrouw VAN ASBECK en de andere dames was gaan zitten, haar vertellende dat zij wel dronken maar echter niet onbeleefd was; hoe POSTUMA, DS. MENNES en DEEGENS wel bezorgd waren afgetrokken; hoe hij zelve de laatste was blijven zitten met den Baron VAN ASBECK, die ze allen onder tafel gedronken had: en hoe eindelijk de doctor bij hun vertrek gezegd had dat zij zich na hun thuiskomst wel zouden genezen vinden; ik twijfel er niet aan vooral na zoodanige huismiddeltjes. Na deze verhalen reisden zij weer verder: ons afscheid was roerend en teder; een steenen hart zoude bij onze omhelzingen gebroken zijn. Te half vijf gingen wij den Subst. Procureur VAN RAPPARDGa naar eind* en de advokaten QUARLESGa naar eind* en LÖBEN SELSGa naar eind*, academiekennissen van VAN HOGENDORP bezoeken, doch vonden geen van drieën tehuis: na thee gedronken te hebben wandelden wij de poorten uit, die wij ingekomen waren, tusschen welke en de kade bij de rivier wij groote houtstapels zagen aldaar in de lente door de landlieden der omstreken gebracht om tegen het najaar verkocht en vervoerd te worden. Rechts om de buitencingel gaande, wandelden wij tusschen eene schoone rij hooge en zware linden tot aan een boschjen, dat wij binnentraden. De wandeling in hetzelve, op stadskosten aangelegd en onderhouden, bestaat uit een' groote en verscheidene kleinere slingerlanen door fraai hout, met aangename zitplaatsen, heerlijke uitzichten op de stad en de om- | |
[pagina 178]
| |
streken opleverend. Het boschpaadje uittredende, vonden wij ons aan den weg naar Deventer met hooge Canadeesche populieren beplant; doch rechtsomkeerende kwamen wij weder aan de vest waar eene koepel en hooge wilgeboom aan een uithoek staande, met de daarnevens gelegene bleekerijen eene allerbekoorlijkste schilderij opleverden. De stad ingetreden, vervolgden wij onzen weg langs de binnenvesten en zagen eerst de oude Nieuw-stadspoort welke geheel vervallen en ontmanteld is, doch een' behaaglijken bouwval vertoont. Verder een' hoogen hoektoren ontmoet hebbende, wandelden wij op de welbeplantte cingels voort, terwijl de binnenmuren, hier en daar geheel vervallen, doch met koepeltjens en tuintjens bezet, de aangenaamste schilderijen opleverden. Trotsch is bovenal het gezicht der ruïne aan de Berkel, uit drie groote bogen bestaande, en veel gelijkenis met een waterleiding hebbende. Vandaar bracht ons de weg dien wij volgden de stad door, over een plein van zware lindeboomen, aan welks einde wij den cingel volgende den fraaien DrogenapstorenGa naar eind* beschouwden. Iets verder vonden wij een grooten tuin met een' boomgaard en breeden vijver en keerden na een goed uur gewandeld te hebben door dezelfde poort die wij uittraden weder binnen om de stad te zien. Dezelve is ruim en luchtig ge- | |
[pagina 179]
| |
bouwd; de huizen groot en fraai: sommige acht à negen ramen breed, de welvaart lagcht van overal tegen en de meisjes zien er engelachtig uit. Na thee gedronken en geschreven te hebben trokken wij bedwaarts. | |
Woensdag 30 Julij.'s Morgens te zes ure gingen wij brieven schrijven en besloten voorts de kerk te gaan bezichtigen, herwaarts de kastelein zelve ons geleiden wilde. Dezelve is groot en van een schoone Gothische bouworde: de toren is oud en scheef, staande de spits vier voet buiten den middellijn: doch denkelijk zal dezelve hersteld worden: het orgel is bij uitstek fraai, en men verhaalde ons hier (even als in verscheidene andere steden) dat hetzelve na dat van Haarlem het schoonste van Nederland was. In eene der hoeken ziet men eene oude doopvont staan van koper met zilver en goud gemengd: dezelve is wel tien voet hoog en het deksel wordt met een hefboom afgelicht. Het bekken rust op acht leeuwen en draagt vier beeldjens aan de vier kanten. Op het deksel prijken de afbeeldsels van JOSEPH en het kind JEZUS (dat van MARIA is gestolen) door een engel bekroond, van kolommen omringd waartegen acht beelden staan, en met drie opeen geplaatste verhemelten bedekt, tegen welke de apostelen en Evangelisten staan. Het geheel draagt een wereldkloot in top waarop een pelikaan zit die zijne jongen voedt. Om den rand van het deksel staat geschreven in uitgehouwene letters: ‘Wij kerckmeesteren Jan Alard ende Jan de Witt hebben doen maacken binnen ons leven deese metaale fonte, verstaet wel als men schreve vijftien hondert en zeven en twintigh.’ Nog is in de kerk eene oude ijzeren kerkkroon van ongeveer zes voet middellijn met allerheerlijkst en luchtig gemaakt snijwerk een' jacht voorstellende, 't geen zeker ondanks de netheid waarmede men thands in ijzer werkt, moeilijk zoude nagebootst kunnen worden. Het graf van zekeren Heer VAN HEECKERENGa naar eind*, waarop twee geniussen met omgekeerde fakkels weenen en zestien wapenborden prijken is mede groot en schoon: vooral zijn de uitgehouwen basreliefs den Baron en zijne ega, eene vrouwe van TORCK*, voorstellende, uitnemend bewerkt. In de kerk vindt men ook de boekerij van het voormalige klooster, uit zeer kurieuse oude werken, vooral handschriften, bestaande; dezelve liggen alle aan kettingen vast. In de steenen staat de klaauw des duivels van afstand tot afstand geprent, ten minsten zoo verhaalt ons de oude legende. | |
[pagina 180]
| |
Liep hier de duivel waarlijk rond
In de oude boekerij!
Zoo dicht aan Godes heiligdom,
Zoo dicht aan 't sakristij!
En ziet men op het vast cimment
Zijn felle klaauwen ingeprent!
Gelukkig was die oude tijd
Toen als de booze kwam,
Een ieder door zoo zichtbaar blijk
Zijn bijzijn ras vernam;
Toen men hem voelen kon en zien,
En dus geduchten weerstand bien!
Toen was men spoedig bij de hand,
En 't preev'len van gebeen
Of 't heffen van een heilig kruis
Joeg dadelijk hem heen;
En hielp dit niet, met heilige nat
Werd hij besprengd en overspat.
Dan ach in deez' verdorven eeuw
Als Satan tijgt aan 't werk,
Houdt hij zich stil en toont zich niet,
Dat niemand hem bemerk.
Ja zelfs, hij maakt, O gruwbre daad,
Ons wijs dat hij niet meer bestaat.
Zoo kunnen wij, helaas! niet meer
Ons voor zijn lagen hoen,
Daar hij omtrent en in ons is
Eer wij het zelfs vermoen.
En niet in marmer of cimment
Maar in ons hart zijn klaauwen prent.
De kerk verlaten hebbende, bezagen wij het nabijgelegen huis van arrest; een der booswichten zat met een keten aan 't been: de gevangenen krijgen hier ongeveer beter voedsel dan de kolonisten aan | |
[pagina 181]
| |
de Ommerschans; doch kosten nog te veel (drie en een halve stuiver daags) en hebben geen werk; de lokalen zijn goed en luchtig: wij hoorden, de rechtzaal intredende, den Substituut Procureur VAN RAPPARD zijn eisch doen. – Onder een' geweldigen regenbui kwamen wij weer thuis: te elf ure bezocht ons de advocaat LÖBEN SELS, die na een uurtje praten ons naar de Societeit bracht, waar ik den Leydschen student SWAVINGH, zoon van den burgemeester van Zutphen, drie partijen afwon op het biljard. Doornat aan tafel gekeerd vonden wij dezelve reeds vol. Een ritmeester, die boven aan zat werd door elk VAN HOGENDORP genoemd. Mijn reisgenoot hem niet kennende, meende dat hij echter een neef van hem zijn kon en ging na den eten toen wij met hem, den ouden Majoor en den Overste MOLENBEEK, alleen bleven, hem aanspreken. Doch de ritmeester heette BOOM en werd alleen wegens zijne gelijkenis met den waren ritmeester VAN HOGENDORP dus genoemd. – Na een zeer aangenaam gesprek met deze heeren, kwam VAN RAPPARD ons afhalen om ons naar de tapijtenfabriek van den Heer KRETSCHMERGa naar eind* te geleiden. Deze Heer was niet in de stad; doch zijn meesterknecht wachtte ons aan 't magazijn af en vroeg ons of wij ook fabrikeurs waren, daar hij aan dezulken de fabriek niet mocht laten zien. Nu zagen wij in het magazijn verscheidene fraaie helkleurige tapijten en karpetten. Vandaar bracht men ons in de weef- en spinzalen, in die waar men wol kaarde, waar men draden vlocht, waar men dezelfde verwde, naar het wolmagazijn, naar den watermolen, die de wol bereidde, in een woord naar tien of twaalf onderscheidene gebouwen vrij ver vaneen geplaatst, zoodat wij een gansche wandeling door den regen deden. Wij bewonderden deze inrichting, te meer daarzij in zoovele andere plaatsen beproefd, maar nergens, zooveel mij bewust is, gelukt is dan alhier. De onderneming is door de stad geschied ten behoeve der arme burgerij. Elk die zich aanmeldt, kan hier werk vinden of tehuis krijgen. Vier à vijfhonderd ingezetenen vinden hier hun brood; hier zijn arbeiders, die zelve een gulden daags verdienen, en wier vrouw en kinderen, mede aan de fabriek werkend aan het gansche huisgezin een ordentelijk bestaan verschaffen. Zoo ver gelukt deze onderneming dat er voor het werk reeds geene menschen genoeg meer zijn in Zutphen, dat ook te Amersfoort ingsgelijks door armen wol voor dezelve bereid wordt en dat nog de Heer KRETSCHMER, die anders geheel geene werktuigen | |
[pagina 182]
| |
gebruikt, dezelve noodig heeft om wol te laten spinnen. De ruwe wol komt in zijne fabriek, wordt er gekaard, gekamd, gesponnen, geverwd, gevlochten, voor het werk bereid en verlaat dezelve niet dan onder de gedaante van een fraai tapijt, vloerkleed of karpet. Alleen Geldersche wol wordt hier gebruikt. Bijzonder munt de fabriek in het verwen uit, daar nergens zulke heldere kleuren gevonden worden. – De kinderen ontfangen buiten hun werk, onderwijs in de lees-, schrijf- en rekenkonst, alsmede in den godsdienst; 's Zondags gaan zij op stadskosten gekleed; en het slot dier heerlijke inrichting is dat er binnen Zutphen geen bedelaar te zien is. – Na de bezichtiging dronken wij bij VAN RAPPARD thee en legden vervolgens een bezoek af bij den waren ritmeester VAN HOGENDORP, een zeer vriendelijk en hupsch krijgsman. Zijne vrouw gelijkt op Mevrouw BILDERDIJK en Mevrouw CROMMELIN VAN BERKENRODE en is zeer hartelijk en gul. Zij verzochten ons ten eten voor den volgenden dag indien wij in Zutphen bleven, en stelden zoo wij verkozen, hun rijtuig ter onzer beschikking. Hen verlaten hebbende deden wij een ander vrij zonderling bezoek, waarover ik te voren het een en ander in 't midden moet brengen. |
|