Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 163]
| |
Zevende hoofdstukSteengroeven; Enschede; Hengelo; Delden; Twickel; Almelo; Deventer; Stadhuis; Tapijtenfabriek; IJzersmelterij; Het Loo; Marktgoederen; Zeden en Volkskarakter. VAN Bentheim wandelden wij naar Gildenhaus terug en sloegen daar rechts af door 't koren: op eens bevonden wij ons aan den steilen kant der steengroeve, die door de zwaarte en stoutheid der hangende rotsklompen een treffend schouwspel oplevert. De steen is van binnen zacht en brokkelig, doch wordt door de lucht spoedig verhard. Boven op een rots van ruim honderd voeten hoogte staande voelde ik den grond wijken, terwijl VAN HOGENDORP mij angstig toeriep en de werklieden schreeuwden dat ik daar zeer gevaarlijk stond: dan ik was zoo wijs de klompen zand en steen alleen in den afgrond te laten tuimelen en zelve boven te blijven. Bij de hooge molens van Gildenhaus gekeerd, sloegen wij links af naar beneden en zagen ons ras in de heide. Echter viel ons de weg zeer toe als zijnde dezelve met graanvelden en boomen zeer aangenaam afgewisseld. Losser, het eerste Hollandsche dorp was zindelijk en fraai. Wij dronken er goede koffi en wandelden voort naar Enschedé, waar wij in de herberg de Klomp de gasten aan tafel vonden. Dezelve bestonden uit drie menschen van een slecht en onaangenaam uitzien, waarschijnlijk kommiesen of smokkelaars, of misschien wel beide; ook voegde zich de jonge Baron MULERTGa naar eind* bij ons, heer van Hengelo en andere plaatsen, doch die onder curateelen staat wegens zijne prodigaliteit. Wij bezochten | |
[pagina 164]
| |
na het eten (ons middagmaal was zeer lekker en voor 't eerst vonden wij hier meikerssen) den Burgemeester VAN BLEIDESTEINGa naar eind*, die door zijne bombazijnenfabriek schatrijk is geworden, doch vonden alleen zijn' zoon, een man van bij de veertig jaren, die ons lekkeren Rhijnwijn schonk en het vlek rondbracht. Hetzelve is groot en heeft bij uitstek fraaie huizen. Overal heerscht bloei en welvaart. Jaarlijks worden er meer dan dertig huizen om Enschedé gebouwd, niet door aanzienlijke lieden, maar door arbeiders der fabriek, die voor tien jaren geen twee zesthalven bezaten, doch zij waren werkzaam en eerlijk. God zegende hun arbeid. – Daarentegen zagen wij een prachtig huis, waarin de voormalige eigenares van de Pijl haar schandelijk gewonnen geld ging verteeren. Dan op haar negentigste jaar lapte zij alles er door en moest in de kost besteed worden. In de groote Societeit zagen wij den ouden Burgemeester VAN BLEIDESTEIN en zijn' broeder bij wien VAN HOGENDORP in 1819 gelogeerd had, en die ons beknorde dat wij niet bij hem waren gekomen. Tot half tien zaten wij met hen Rhijnwijn te drinken, trokken naar bed en sliepen zeer goed. N.B. Ik had eene wieg tot slaapplaats en verlang nooit beter. | |
Dingsdag 22 Julij.'s Morgens regende het zoo geweldig, dat er om eene wandeling te voet niet te denken was. Wij namen dus een wagen en reden te negen ure langs heiden naar Hengelo, een groot en bloeiend dorp, waar wij eene damasteservetten-fabriek zagen van weinig beteekenis. Nu werd de weg beter en liep tusschen graanvelden door, waarover zich van verre het sombre bosch van Twickel vertoonde. Te Delden, dat een lelijk doch groot vlek is, stapten wij af in het voortreffelijk logement de Kroon, bestelden ons middagmaal en wandelden het bosch in der rijke nicht van VAN HOGENDORP. Na een lange laan van vier rijen eikeboomen doorgewandeld en het lustslot van buiten beschouwd te hebben, wandelden wij rechts af en kwamen door bekoorlijke slingerpaden aan een watermolen. Nu waagden wij het ook, het binnenbosch intetreden, waar vele groote vijvers tusschen aangename eiken en sparreboschjens liggen: doch alles door de gierige Gravin VAN WASSENAERGa naar eind* slecht onderhouden. Vroolijk sprongen de eekhoorntjens rond langs de takken: de lucht was opgeklaard en de zon scheen heerlijk tusschen de glinsterende | |
[pagina 165]
| |
regendroppels, die als zoovele diamanten ons tegenblonken. – Te drie ure aten wij met veel smaak. De jonge baron MULERT voegde zich bij ons en verhaalde hoe de predikant van Hengelo zoo veel gelds voor zijne pastorie noodig had. Hij sprak zeer verstandig en toonde zelfs kennis van zaken. Toen hij naar zijne familie MULERT VAN DE LEEMCULE vroeg, verhaalde ik hem hoe het hoofd dier adelijke stam thands in Amsterdam op zijn zeventigste jaar den rol van rufiano vervult. Te vijf ure wandelden wij naar Almelo; onderweg een boerschap doorgekomen zijnde, verloren wij den weg of dijk en geraakten even als Hannibal midden in een moeras, waar wij tot de knieën toe inzakten. Met springen kwamen wij vrij. Te Almelo, waar wij te zeven uur aankwamen, namen wij onzen intrek in den Gouden Leeuw, waar wij eene ongehoord sloffe bediening vonden. Eerst konden wij arme voetgangers maar één bed krijgen, doch toen VAN HOGENDORP naar den graaf VAN RECHTEREN vroeg en zich noemde, keerde het blaadje om. Met een boterham, thee en wijn gingen wij naar bed. Toen wij aldaar waren, kwam ons de advocaat ENGELBERTS bezoeken en verzocht ons voor den volgenden dag. | |
Woensdag 23 Julij.'s Morgens bezochten wij den advokaat ENGELBERTSGa naar eind*, academiekennis van VAN HOGENDORP, en na hem de familie HOFKESGa naar eind*, bij dewelke VAN HOGENDORP in 1819 gelogeerd had; dezelve bestaat uit eenige oude lieden, drie zoons en drie aardige meisjens. Zij hebben eene groote fabriek in fijn goed, voornamelijk in damasten, als ook eene bleekerij; want Almelo dat in eene kom ligt, en dat al het afloopende water opvangt, bestaat bijna alleen uit bleekerijen. De stad of het vlek is fraai en zeer lang gebouwd. Buiten de Societeit welke ons zoo sterk door den apothecar was aangeprezen is er echter niets bijzonders te zien. 's Middags aten wij aan de table d'hôte: het gezelschap was verveelend: de deur sloeg gedurig hetgeen mij helsch maakte. Bij de HOFKESSEN dronken wij thee en bezochten daarna den graaf VAN RECHTERENGa naar eind*, heer van Almelo en academie kennis van VAN HOGENDORP, een onnoozele hals. Voor zijn huwelijk met de freule VON MASSOW laat hij zijn slot in orde maken, doch vordert niet spoedig, want elk jaar komt er slechts eene kamer af. – Bij hem vonden wij een' Osnabrugschen Baron met zijne vrouw en kind. Na een zoute- | |
[pagina 166]
| |
loos gesprek, schoon wij van pekelharing en Pekelcolonies (die de graaf verwarde) spraken, trokken wij af. In de Societeit won ik een pot op het biljard, en had vervolgens een belangrijk gesprek met den oudsten der heeren HOFKES, een zeer knap jong mensch, en doorkundig in het fabriekwezen. Na Rhijnwijn gedronken te hebben tot tien ure, keerden wij naar huis. | |
Donderdag 24 Julij.Bij onze uittrede uit de herberg werden wij door zulke hevige regenvlagen begroet, dat wij het raadzaam vonden ons naar den postwagen te begeven, schoon gewaarschuwd dat dezelve over den weg naar Deventer, die acht uren gaans is, elf uren bezig is. Dan, onderweg naderde ons een voerman en nam ons in zijne halve kapwagen, met welke wij langs een akeligen weg onder gedurige stortregens voortreden. Doornat kwamen wij te Rijssen aan, bleven aldaar een uur, hielden voorts aan de Bathemer molen stil en trokken verder. Wat dichter bij Deventer zagen wij dat men hier bezig was een straatweg aan te leggen, die over Hengelo en Enschede naar het Pruissische grondgebied loopen moet. Na negen en een half uur rijdens stapten wij te Deventer aan het logement en posthuis de Maan af. Hier het middagmaal gebruikt hebbende, begaven wij ons te vijf ure naar het postkantoor. Men wees ons af zeggende, dat het niet voor zes ure openstond. Te zes ure aldaar gekeerd, vonden wij slechts één' klerk die ons verhaalde dat er wel brieven waren, doch dat hij dezelve wegens de afwezendheid des direkteurs en der andere klerken niet af konde geven. Na hierover een groot leven gemaakt te hebben, liepen wij in toorn weg, doch naauwlijks waren wij te huis, of de klerk verscheen en bracht ons de brieven. Ik ontfing er zes. Na de lezing bezochten wij den Heer VAN DOORNINKGa naar eind*, doch kwamen ongelukkig ten huize van zijn' broeder, die ook ontvanger is; niemand vindende, lieten wij kaartjens achter, alsmede bij den advocaat VAN MARLE*, academievriend van VAN HOGENDORP. Te half elf gingen wij, na geschreven te hebben, bedwaarts. | |
Vrijdag 25 Julij.'s Morgens te half acht kwam ons, die reeds van zes ure aan 't schrijven waren, een briefje toe van den heer VAN DOORNINK, die ons te eten en te logeeren vroeg: alleen het eerste namen wij aan. | |
[pagina 167]
| |
en fraai schilderij na van TER BORG, voorstellende de Burgemeesters en Raden van Deventer; de vier Evangelisten door een oud Deventersch schilder, en de portretten van ERASMUS en andere geleerden. De Bibliotheek van het Athenaeum, die mede aldaar was, is nog al groot, doch slecht in orde. Van het Stadhuis gingen wij de tapijtenfabriek zien, waar Smir-
Een bekoorlijk uitzicht op den IJssel
naasche tapijten zoo goed als te Smirna zelve gemaakt worden, doch duurder zijn. Derzelver bewerking is zeer belangrijk doch het debiet gering; en in't geheel beduidt deze fabriek weinig. Hier verliet ons VAN MARLE, en wij wandelden de stad rond, die zeer oud en lelijk is. De straten zijn er naauw, de huizen hoog en dreigend in te vallen; verscheidene gebouwen zijn merkwaardig van lelijkheid. Op den ouden Gothischen toren staat een bespottelijk klein koepeltjen van nieuwerwetsche bouworde. De wallen storten in: de versterkingen worden verwaarloosd. Te twee ure begaven wij ons naar den | |
[pagina 168]
| |
heer VAN DOORNINK en aten met hem, zijne vrouw en broeder. Na den eten bracht hij ons in een koepeltjen dat achter zijn huis op de stadswal staat aan het eind van een bevallig tuintje, een bekoorlijk uitzicht hebbende over den IJssel en de omliggende landdouwen. Na thee gedronken te hebben deden wij eene wandeling in een nieuw park aan de overzijde der rivier (waar eens groote linden stonden, door de Franschen tijdens het beleg omver gehakt) en begaven ons daarop naar de IJzersmelterij. Onder weg kwam ons VAN MARLE tegen, die ons haast deed maken omdat er juist eene zeer groote plaat gegoten werd. Binnen getreden vonden wij het eerst ondraaglijk heet, doch ik gewende mij spoedig daar aan. Ik herinnerde mij de verzen van TOLLENS op de ijzersmelters en de smelterij van den heer JOMAIN te Marche En Famène, welke ik op eene vorige reis bezocht had. Alleen hield ik het uit bij den heeten oven en vermaakte mij met de heerlijke uitwerpselen van het gloeiend en vloeibaar geworden ijzer. Het zelve wordt twee uren van Deventer, aan den Almelooschen kant, uit gedolven, en kort geleden heeft men een' nieuwen mijn ontdekt. – Ook zagen wij ijzeren broeikassen maken. Daarna wandelden wij al de stadswallen om en zagen den aanleg des nieuwen straatwegs. Ons gesprek was zeer onderhoudend. VAN MARLE bleef met ons bij onzen gastheer wijn drinken en ver volgens het avondeten gebruiken. Te twaalf ure gingen wij zeer tevreden huiswaarts en sliepen goed. | |
Zaturdag 26 Julij.Volgens gemaakte afspraak kwam ons de heer VAN DOORNINK te negen ure met zijn wagen afhalen om naar het Loo te rijden. Een zijner zoonen, een babbelaar van dertien à veertien jaren, verzelde hem. De weg naar Apeldoorn is bestraat en heeft zeer fraaie uitzichten op een weinig heidegrond na. Aan het Loo gekomen, stapten wij aan de groote herberg af. Hier nam de Kastelein mij ter zijde en vroeg of ik niet door de freule SCHIMMELPENNINCK geappointeerd was. Reeds stelde ik mij voor een kind des geluks te zijn: dan ach! ijdele hoop: de freules waren drie in getal, en de jongste was ruim zeventig jaren: het was Mevrouw SERRURIER met hare dochter wie zij verwachten, en niet mij. Hoe konde de kastelein mij voor Mevrouw SERRURIER aanzien? Na een flesch madera gedronken te hebben, wandelden wij naar het koninklijk lustslot en bezichtigden hetzelve. De vertrekken in | |
[pagina 169]
| |
hetzelve zijn ruim, prachtig gemeubileerd, met damast of laken behangen en van heerlijke spiegels en pendules voorzien. De slaapkamer der koningin voldeed ons het best. – Uit het paleis gingen wij naar den tuinman en zagen eerst de moestuin en broeierij, die buiten de rasters liggen. De hoeveelheid van vreemde of bijzondere gewassen was niet aanmerkelijk. Nu leidde men ons het heerlijke park binnen, dat tegenwoordig drie honderd tachtig morgen binnen de rasters groot is. Eene slingerlaan door het kreupelhout bracht ons aan eene geheel nieuw aangelegde waterpartij, uit twee in elkander loopende vijvers bestaande, door eene cascade vereenigd en door eene andere gevormd. De boomen hier nog jong zijnde zullen bij meerderen wasdom gedurig den ganschen aanleg in schoonheid doen winnen. Niet min voldeed ons het groote dennebosch, waar ons de regen in eene fraaie koepel schuilen deed. Wat verder troffen wij een gebouw aan, een Romeinschen tempel voorstellende, van ruwe dennen saamgesteld, doch welke zoo konstig gerangschikt zijn, dat men van verre een geschilderd voorhof meent te zien. Zeer trof ons de beschouwing van het oude Loo, vergeleken met het hedendaagsch gebouw. Heerlijke eiken en beuken overschaduwen aan den ingang van het dennebosch de bekoorlijke waterpartij, waar zich een majestueus gordijn van vloeiend kristal in nederstort. De met spiegels en glazen deuren versierde koepel in de oranjerie is merkwaardig: doch de oranjerie zelve munt minder uit, als ook de wildbaan. Twee groote herten zaten in eene afgezonderde gaarde en smoorden in hun vet, 't geen voor zulke dieren juist de beste hoedanigheid niet is. Hierna beklommen wij het platte dak boven op het lusthuis en vermaakten ons met de bekoorlijke omstreken te beschouwen. Te drie ure in de herberg gekeerd, gebruikten wij een heerlijk middagmaal en dronken uitmuntenden wijn, bij elke flesch beter nemende. Terugkomende sliepen wij in het rijtuig. Bij den Heer VAN DOORNINK aten wij 's avonds volgens de inzettingen der ouden warm brood en haring, vermaakten ons tot twaalf ure met het zien zijner médailles en penningen en gingen, na hem voor al zijne gedienstigheden bedankt te hebben, onze koffers pakken. – Eer ik Overijssel verlaat voegt het mij eenige woorden te zeggen over den grooten twist die thands deszelfs ingezetenen bezig houdt nopens de verdeeling der zoogenaamde marktgoederen. Deze bestaan uit groote heidevelden, gezamenlijk | |
[pagina 170]
| |
aan de inwooners van deze of geene plaats toebehoorend en op welke ieder dus eene gelijke aanspraak heeft. Dezelve worden meest tot gemeenschappelijke weiden gebruikt, waar ieder der ingezetenen een of twee stuks groot en ook hier en daar klein vee kan doen weiden. Thands echter hebben eenige der deelhebbers op verschillende plaatsen de verdeeling geëischt welke groote tegenstrevers gevonden heeft. De groote landeigenaars als de gouverneur BENTINCK en anderen werken deze verdeeling op alle wijzen tegen, oordeelende dat door het ontginnen van meer land, hunne bezittingen minder waarde zouden krijgen ('t geen echter mijns oordeels alleen in den beginne plaats zal hebben, daar het vruchtbaar maken van heidegronden op den duur altijd tot voordeel verstrekken moet), de kleine boeren of arme ingezetenen vreezen dat zij bij verdeeling licht een stuk lands zouden krijgen te ver van hun wooning verwijderd (ofschoon deze zwarigheid door middel van ruiling licht uit den weg was te ruimen), dan de boeren die pas beginnen en die het niet aan geld maar aan grond ontbreekt, staan de verdeeling sterk voor. Hoewel zij minder in getal zijn, hebben zij nu de uitspraak der rechtbank van Zutphen op hun hand, welke de zaak als eene erfenis beschouwende zich gegrond heeft op den regel: nemo invitus cogitur in Communione manereGa naar eind*: de rechtbank van Almelo daarentegen de marktgoederen als res universitates en dus onverdeelbaar beschouwende, heeft een tegenovergestelde uitspraak gedaan. – Wenschelijk ware het dat een hooger hof dien Gordiaanschen knoop eens doorhakte. De inwooners van Overijssel zijn uit hun aard en door de onderscheidene bronnen van bestaan zeer verschillend: die van de zeesteden hebben den aard der kustbewooners; die binnenwaarts huizen komen meer met de Drenthenaars overeen, de stedelingen vooral in Zwol, Deventer en Kampen zijn zeer beschaafd en wellevend. Over 't geheel zijn in deze provintie de aard en zeden der ingezetenen oneindig minder bedorven dan in Friesland en Groningen of in de meest westwaards liggende provintiën. |
|