Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 153]
| |
Zesde hoofdstukVeenderijen; Den Hardenberg; Ootmarsum; Oldenzaal; Gildenhuis; Bentheim; Het Badhuis; Steinfurt; Het Bagno enz; Komedie; Bal, Bank, Badvermaken; Slot, te Bentheim. IN de herberg gekeerd, vonden wij alles in beweging om ons gemak en gerief te bezorgen. Spoedig werd er opgedischt en wij aten met smaak gedurig nog over het geziene sprekende. Na den eten verzocht ons KRUIZINGA met hem in zijne kireboeGa naar eind* een toertjen te doen. Wij beklommen die, en twee fraaie ketjensGa naar eind* brachten ons langs de vaart naar een' molen hem toebehoorende, welken wij beklommen, en van waar wij een uitgestrekt gezicht hadden op de omliggende veenderijen. Deze hebben hier een geheel dorp doen ontstaan; waar vóór zes jaren geene woning stond, vinden thands menigten van bakkers, slagers, timmerlieden, smids, enz. enz. een ruim bestaan. Ontelbaar zijn de turfhoopen, in veel grooter aantal dan elders hier in 't rond staande. Nu reden wij naar de nieuw gebouwde Roomsche kerk, door den koning geschonken. Dezelve is zeer net, als ook de Pastorie, doch waarschijnlijk een werk van aanneming, want in twee kamers van het huis zijn de vloerplanken reeds verrot. Te acht ure kwamen wij terug, ik sliep goed, VAN HOGENDORP niet. | |
[pagina 154]
| |
aantrekken. Aan te voet gaan was dus niet te denken, doch een rijtuig was er niet krijgen. Nu had echter KRUIZINGA de vriendelijkheid ons te helpen. Hij spande zijne kireboe in en mende ons zelve eene akelige heide door. Na drie ure rijdens hielden wij aan eene boerenherberg stil. Hier was een kind uit het Aalmoesseniershuis te Amsterdam besteed, blijkbaar van Joodsche ouders, aldaar zeker in de Hervormde leer opgevoed, en dat thands haar Ave Maria bad. Nabij den Hardenberg dien wij nu genaakten, zagen wij een fraai buitengoed leggen, en reden vervolgens het groote dorp in, dat net gebouwd is, en met schoone korenvelden omringd. Hier dronken wij koffi: een geneesheer, zoo dik als zes anderen, die meteen notaris en schout was, verbond VAN HOGENDORP. Wij namen een goeden kapwagen tot Oldenzaal en reden het dorp uit. Weldra kwamen wij op allerslechtste wegen door onafzienbare heiden, reden over bergen en dalen bij de vijf uren, en hielden slechts eens stil aan een armzalig gehucht, waar de menschen eene onverstaanbare taal spraken. Ootmarsum naderend werd de landstreek op eens bekoorlijk. Voor ons stak de torenspits van dat stadje uit goudgeel graan met donkere bosschen omringd, en in de verte rustte het oog op de graauwe bergen, terwijl het slot van Bentheim op een derzelver pronkte en de torens van Noordhoorn en Nijenhuis zich aan den voet vertoonden. Te Ootmarsum stapten wij aan het posthuis af. Ik wandelde de stad en derzelver omstreken rond, en zag in eene landerij van anderhalf morgen dertig koebeesten weiden, toebehoorende aan stedelingen, die ze hier voor ƒ 11 jaarlijks lieten loopen. Wat verder vond ik eene groote plaats en eene vervallene diergaarde waar drie groote vischkommen in elkander liepen door duikers of waterleiders. De menigten van beekjens, welke de tuinen om de stad besproeien maken de gansche vallei tot een bekoorlijk oord. Na lekkere kerssen gegeten te hebben, reden wij verder langs een weg veel gelijkenis hebbende met de aangenaamste oorden van Drenthe, lieten het groote bosch van Dr. KISTEMAKER links leggen, en kwamen na anderhalf uur rijdens te Oldenzaal aan. Hier stapten wij in De Star af en aten er vrij slecht. Ik wandelde de stad rond, die nog al groot en volkrijk is. Zij drijft handel, en heeft fabrieken in bombazijnen en grof goed. De markt is er ruim, de groote straten net; doch in de achterbuurten ligt de mest op de straat. – Het had in de laatste uren geregend, | |
[pagina 155]
| |
doch nu bedaarde het weder, en ik begaf mij naar het voormeld bosch, waar groote koren en boekweitvelden tusschen prachtige eiken, hooge sparren en dennen enz. zich vertoonen. De zon ging heerlijk onder met roode, purpere, groene, geele en blaauwe glansen de dunne wolken vervende, waartegen het paerskleurig gebergte dat de onmetelijke korenvelden als een gordijn afsloot aangenaam afstak; terwijl de boomen waaronder ik mij bevond door schuinsche goudstralen verlicht, den grond met hun lange schaduwen bedekten. Dit alles leverde een bekoorlijk en treffend toneel op en verwekte de aangenaamste aandoeningen in mijn gemoed, gestoord door het hatelijk gebas van honden, die mij kwamen aanvallen en over eene sloot en dijk heen deden vliegen. Tehuis gekomen vond ik VAN HOGEDORP minder pijnlijk. Hij sliep deze nacht, dat hij de vorige niet gedaan had, en ik ronkte als naar gewoonte. | |
Donderdag 17 Julij.Te acht ure het bed verlaten hebbende, lieten wij naar een rijtuig voor Bentheim vragen, dan helaas, er was in geheel Oldenzaal maar een fargonGa naar eind* met twee paarden, welke een ander tot ons ongeluk besproken had. VAN HOGENDORP kon echter niet te voet gaan, en tot blijven waren wij niet genegen: ik wandelde dus rond en schommelde een mistkar op, welke ik voor twee Gulden huurde. VAN HOGENDORP plaatste zich er in met de bagaadje, doch ik verkoos er naast te wandelen, daar de weg schoon en de knol het draven ontwend was. Onze weg liep over bergen en dalen, de schoonste gezichten opleverende: slechts eene kleine heide van een vierde uur gaans trokken wij over. Na twee en een half uur wandelens toog ik een vrij hoogen heuvel op, tegen wiens helling en op wiens top het dorp Gildenhuis, of hauss, gebouwd is, eene fraaie plaats, rijk in steengroeven en korenvelden. Op de hoogte staan twee molens, welke een zonderling landgezicht vertoonden. Want aan de linkerzijde zagen wij enkel koren, rotsen en gebouwen terwijl de vlakte, die zich ter rechterzijde opdeed, uit veenderijen en heidevelden bestond. Nu daalden wij den berg af en kwamen na een half uur gaans aan de stad Bentheim, welke op een zware rots gelegen, de gansche omstreek overziet. Trotsch en treffend rust het oud en heerlijk slot op den hoogsten top. Links af gaande wandelde ik nu door eene allee van hooge eiken verder en kwam tien minuten voor het rijtuig te half drie aan het badhuis. | |
[pagina 156]
| |
Hier meldde ik mij aan, doch hoorde dat er geen plaats was. Nu zeide ik aan den kastelein dat de jonge graaf VAN HOGENDORP, deerlijk aan zijn voet gekwetst, mij volgde en logies verzocht. Dit hielp want op mijn aandringen en naar aanzien des persoons werd ons op den zolder een klein vertrek in gereedheid gebracht. Daar de gasten reeds aan tafel waren, begaven wij ons toen mijn reisgenoot gekomen was, derwaart. Dezelve was en fer de cheval. Wij plaatsten
Ik verkoos er naast te wandelen
ons over elkander. Naast mij zat eene vrouw van ruim vijftig jaren, op wier gelaat nog overblijfselen van schoonheid waren, die doof, en gedurig met hare lorgnetten in de weer was. Zij herinnerde mij bekende gelaatstrekken. Haar' echtgenoot, bij haar geplaatst, een' vrolijken gepoeierden podagristGa naar eind* meende ik meer gezien te hebben, en geen wonder, want het was de BARON VAN ASBECKGa naar eind* met zijn gemalin, de ouders van HENRIETTE. Over hen zat benevens den Baddoctor die een welopgevoed jongmensch is, zekere dikke, doove, oude heer, hebbende een rondom afgesneden buis aan. Zijn naam was KLEEMAN; hij woont op Nederhorst den Berg, is zeer rijk en een groot jager. Soms hield hij zich maar doof en gaf dan de zonderlingste antwoorden. Naast den Baron waren twee Delftsche gebroe- | |
[pagina 157]
| |
ders geplaatst, volkomen kwakers. Niemand wist waarom of waarheen die kinderen reisden, daar zij geen woord spraken. Op hen volgde de heer IDSINGAGa naar eind*, een Fries, die in de Oost door vergif verlamd is, en op krukken loopt. Na hem kwam een Duitsche familie van zekeren regeeringsraad, dan een Colonel uit Groningen, een kleine podagreuse vrederechter uit Gorcum, met name GOUDRIAAN*, en zijne nog jonge vrouw, (ik herkende hem drie dagen daarna voor een ouden vriend van mijn grootvader VAN WINTERGa naar eind*, daar hij in den Diemermeer gewoond had); de burgemeester POSTUMA uit Harlingen, zwager van BODENHUIS, een sukkel; Ds. MENNES een Fries, in het Westerkwartier staande; de HH DULLINGH en KNOOPS, podagristen uit Arnhem. Mevrouw IDEMA, met vijftig pleisters op haar afzichtelijk bakkes beplakt, hare schoone dochters, de Heer ARNOLD en zijne bevallige vrouw, en de Heer DEEGENS wiens vader zeer ziek was. Deze laatste drie woonen te Maarssen. Het eten was redelijk, en de Badmeester sneed het vleesch niet goed, de wijn was uitmuntend. Na den eten gebruikten wij koffi, voorts thee en vervolgens Rhijnwijn. Onderwijl maakte ik kennis met den Almelooschen apothecar BOOM; een lang gezet man met een witte pruik en een hooge pet daarboven, en met kapitein WAGEVIERGa naar eind* uit Zwol, een zeer aangenaam man, die zijnen veldtocht en gevangenschap in Siberiën heeft uitgegeven. Met deze beiden maakten ik partij om den 19den naar Steinfurt te gaan. Langzamerhand was ik bekend met al de badgasten die zich doodelijk verveelden. Na het avondeten, waar zich slechts weinigen vertoonden, zochten wij ons klein verblijf, dat twee ledikanten zonder gordijnen, een klein tafeltje en eene stoel geheel vervulden. | |
Vrijdag 18 Julij.De herberg en het badhuis zijn twee onderscheidene gebouwen van Bentheimer steen vervaardigd. In het laatste sliepen wij. Onder onze verdieping was het koffihuis en billiard, als ook logeerkamers. Beide gebouwen leggen in het Wolde, uit lage miswassene eiken en hooge dennen bestaande. Het is vol herten en hazen. In drie dagen had men om een put eene danszaal met een stroodak in orde gebracht, en men was bezig boomen te vellen om voor Zondag eene Komediezaal in gereedheid te brengen. De Fürst van Steinfurt is zelve ondernemer van het badhuis doch vindt er zijne rekening niet bij. – Wij ontbeten, wandelden niet wegens de | |
[pagina 158]
| |
regen, ik speelde biljard, haalde een potje, bracht vrolijkheid onder de menschen, nam den toon der baden aan, noemde elk als een oude kennis bij zijn' naam en zegevierde over de verveeling. VAN HOGENDORP schreef brieven of zat er bij like patience on a monument smiling at grief. De vroolijke GOUDRIAAN riep gedurig uit: hoe heb jelui elkaar toch gevonden? 's Avonds was er eene lamme bank van rouge et noir, ik verloor er twee en dertig guldens. | |
Zaturdag 19 Julij.'s Morgens te vier ure sprongen wij ten bedde uit en wandelden naar Bentheim, wijl VAN HOGENDORP weder loopen kon. Hier vervoegden wij ons in Weissen Ross waar de Kapitein en de Apothecar logeerden. De calèche door hen besteld kwam te half zes en wij reden af. Den berg afgedaald zijnde, kwamen wij op eene barre heide van drie uren lengte: de hemel opende zijne sluizen en het water stroomde met geweld in het rijtuig. Oom (want zoo noemden wij den pilledraaier) en de kapitein zaten bedekt onder de kap, maar wij moesten ons achter druipende parapluieën verschanssen. Te Steinfurt gekomen stapten wij in Gasthaus die Sonne af: de kastelein begon met honderd buigingen en verhaalde ons wonder wat van den Fürst en zijn bagno, als ook van de jongste der Fürstinnen, welke naar zijn zeggen eine zweite CatalaniGa naar eind*was. Na de koffi verscheen een kleine smeerige slecht gekleede jongen, waarschijnlijk de jockie van een' der bedienden des Fürsten, om ons rond te leiden. Wij volgden hem en traden eene brug over aan het einde eener straat, het kasteel, dat gebouwd is als een' onregelmatige veelhoek, halvemaanswijze en veel heeft van een' vervallene barak, links latende liggen. Voor deszelfs hoofdpoort stonden twee soldaten in roode monteering met geele opslagen. De Fürst van Steinfurt heeft vijftig man troepen door een commandant en adjudant aangevoerd, welke laatste 's Zondags als knecht in het badhuis dient. Het park of bagno dan door een hek binnen getreden zijnde, bevonden wij ons in eene Engelsche partij van wel aangelegde bloemperken en hoogopgaand geboomte, wel onderhouden en net geschikt. Langs eene modderige laan tusschen de aardappelen door kwamen wij aan de wooning van den Kapelmeester des Fürsten, waarvoor fraaie Italiaansche populieren stonden, daarna aan het Caffeehauss, aan de wacht, welke met witte colommen in de gevel en met | |
[pagina 159]
| |
eene heining van even hooge populieren prijkt, en vervolgens aan eene rapsodie van gebouwen waarvoor vier boompjens stonden te kwijnen. Hierop volgde eene lange muzijkzaal met ramen tot op den grond, gemeubileerd met horens, schulpen en keukenstoelen. Van het eene gebouw op het ander, van de eene ruïne op de andere, zagen wij ook de hofkapel met vier regelen van FEITH in den gevel en eindelijk eene waterleiding, waarbij een klein rad van 101 voet middellijn behoorde. Terugkeerend scheepten wij ons in een klein bootjen in en voeren over een vrij breed water naar een eiland waar een hooge toren of ruïne of steengroeve, nescio quid? gebouwd is, van wiens top men een niet onaartig gezicht heeft. Ook kwamen wij op andere eilanden in 't zelfde water liggende, waar een tentjacht en eene schuit in de gedaante van een zeedraak ankerden. Dit vorstelijk poppespel beziende, begrepen wij niet hoe de HH HOFSTEDE en VAN ECHTEN dit alles boven het Haagsche Bosch konden stellen, sed de gustibus non est disputandumGa naar eind*. Aan de muziekzaal gekeerd, zagen wij eenige onderdanen des Fürsten opgetogen van verrukking naar een trio uit de Freischütz luisteren, dat door den broeder en de twee zusters des Fürsten gezongen werd en waarop zij geloof ik al de vreemdelingen onthalen, welke aan het Bagno komen. De jongste zong goed. – In het Caffeehaus bracht men ons de keuken binnen, doch wij drongen in eene der kamers en deden er twee à drie leelijke dames uitvluchten. De kapitein en ik waren vol gekheid, VAN HOGENDORP was gemelijk over den wansmaak der menschen, en de apothecar verhaalde ons voor de drie honderste reis dat er in Almelo zulk eene fraaie societeit was. In de herberg gekeerd spoedden wij ons aan tafel. – Naast VAN HOGENDORP plaatste zich een Dom Kanunnik uit Munster, die drie voet hoog was en met een zwaren bogchel voorzien. Deze man gaat door voor schatrijk en heeft eene verzameling van platen welke, zegt men, ƒ 30.000 waard is. De tafel was gevuld met Duitschers, die niet aten maar veel spraken. De wijn was ondrinkbaar, de boter sterk; het eten slecht; er werd zeven malen.... brood opgedischt. Men roemde ons nu een naturaliënkabinet en een' Botanischen hof, doch wij hadden weinig trek in de bezichtiging dier rariteiten; dus rookten wij nog eene pijp voor de herberg en keerden daarna weder terug. De regen had onderwijl de veldspooren bijna onbruikbaar gemaakt en stapvoets keerende bevonden wij ons na vier verveelende uren rijdens te Bentheim, waar VAN HOGENDORP | |
[pagina 160]
| |
en ik afstegen om naar het Badhuis te keeren. Wij vonden aldaar den goeden GOUDRIAAN reeds naar bed: ARNOLD had zijn geld verspeeld en was dus naar huis gegaan om door zijne vrouw beknord te worden, doch de lange domine MENNES, de Harlinger President Burgemeester, Dubbele V (DULLINGH), KNOOPS(gat) en DEEGENS, die allen een partijtje bij KLEEMAN in Bentheim gehad hadden, bleven van negen tot twaalf ure onder de flesch zitten. Toen zwaaide de arme POSTUMA naar huis, viel en brak zijne horologie; DEEGENS was half een lijk; de stroeve Fries verhaalde duizend sprookjes enz: terwijl ik aan de bank zes of zeven dukaten won, en soupeerde met VAN HOGENDORP en een nieuw aangekomen gezelschap, bestaande uit den rechter MODDERMANGa naar eind*, zijne schoone dochter, den Heer GOCKINGAGa naar eind* en zijne vrouw, allen uit Groningen. Het gesprek was zeer onderhoudend. Eens vroeg de Heer MODDERMAN waar wij te Groningen gehuisvest hadden. – ‘Bij Bruins’ was het antwoord. – ‘Is het daar niet wat gehoorig en drok?’ – ‘Ja,’ zeide VAN HOGENDORP, ‘vooral met promotie partijen.’ Nu wenkte GOCKINGA zijnen reisgenoot, die met vragen wilde voortgaan, toe en deze zweeg. Te elf ure gingen wij bedwaarts. | |
Zondag 20 Julij.Het theater stond gereed, in drie dagen volbouwd: de danszaal werd in orde gebracht: de bankier zette houtstapels voor den Zondag gereed: onze generaal en chef (want zoo noemden wij IDSINGA, die de lamste van allen was) zoude het bal openen met Mevrouw IDEMA en alles ademde aan het Badhuis vreugde en verveeling. Ik zat met den heer MODDERMAN in de tent waar ik op zijn verzoek hem onze rampen te Groningen verhaalde. Nu verzocht hij te weten of de heer BUMA in den moorddadigen aanslag deel gehad had, want die jongeling stond naar de hand zijner dochter en hij zoude nooit dezelve aan iemand willen geven, die tot zulke feiten bekwaam geweest was. Ik kon gelukkig BUMA verontschuldigen: echter geloof ik niet dat mijne voorspraak hem veel zal helpen; want de jonge schoone trof aan 't Badhuis een' anderen vrijer aan die.... dan genoeg. – Ik sprak twee uren met den vader over het liberalisme. De man was verdraagzaam en gebruikte geene machtspreuken. 's Middags waren al de kamers vol gasten. GOUDRIAAN en de andere lammen liepen spoedig weg vanwegen de benaauwdheid, | |
[pagina 161]
| |
ik bleef met Mevrouw GOUDRIAAN praten. 's Namiddags liep ik van tijd tot tijd in de Comedie, waar men die Feuerprobe en Die Eifersüchtige Frau vrij goed vertoonde, en won tusschenbeide aan de bank. Hierna volgde te zeven ure het bal. De schoone dames die hier dansten loopen 's weeks met bloote voeten achter de koeien. Daar VAN HOGENDORP nog niet vlug genoeg was en ik mij zelv' als een
... En ik mij zelve als een lamme badgast aanstelde
lamme badgast aanstelde, dansten wij niet mede, hoewel mijn vriend razend was dat hij niet toonen konde hoe men in Den Haag danste. Het was aartig de menschen om de put te zien rondspringen, daar deze belette de menschen aan de andere zijde der Zaal te zien. – Intusschen was alles volgepropt met menschen. ARNOLD verloor zijn geld, waarop zijne vrouw droevig werd, doch hij, deels omdat hij nu luchtiger was, deels om hare klaagliederen te ontwijken, danste moedig rond met mevrouw GOUDRIAAN, waarover deze van haar man en mij duchtig beknord werd. Met hem, Kap. WAGEVIER, MENNES, DULLINGH en KNOOPS zat ik aan de Marco- | |
[pagina 162]
| |
bronner en stond in eens verwonderd op, toen ik den vroomen burgemeester POSTUMA mede aan de bank zag, half nuchter zijne thalers neerwerpende. Ik riep hem toe: Eheu! fugaces, Postume! Postume! Ja wel! zeide hij, en klopte op zijn zak die vol was. Ook ik ging van tijd tot tijd naar de bank en verloor er behalve mijne gedane winsten, een goede honderd guldens zonder een gezicht te vertrekken. Onder eenige nieuwe flesschen nam ik van de badgasten afscheid. | |
Maandag 21 Julij.'s Morgens te half zes verlieten wij het badhuis. GOUDRIAAN en zijne vrouwen riepen ons uit hun kamervenster vaarwel toe, en de knechts wenschten den Herr Gräffen en Herr Baron goede reis. Te Bentheim gekomen, beklommen wij den rots en traden de voorpoort van het slot in. Een heuvelachtige weg bracht ons naar den binnenmuur. Hier stond een schildwacht aan de poort, die ons verzocht binnen zijn wachthuis te toeven tot zijn makker van het ontbijt zou teruggekeerd zijn. Spoedig kwam deze en toonde ons het slot. De binnenplaats is groot en met bouwvallen bedekt. Het corps de logis wordt voor den Fürst in orde gebracht. Op den hoofdtoren geklommen, hadden wij een heerlijk zeer uitgebreid gezicht. De muur is hier acht voeten dik en het bovenplat bestaat uit steenen van zes voet lengte en drie breedte. Men staat verstomd over den bouw, die zich in den nacht der tijden verliest. Het onweder eerbiedigt dien hoogen trans, doch sloeg onlangs in het nederige dak des pastoors, om de gezegdens van HORATIUS, VONDEL, POOT, FEITH enz te logenstraffen. – Op den toren zijnde, hoorden wij de klok slaan en nu riep de schildwacht dat hij afgelost moest worden. Daarop zagen wij den kelder, met messen en snijdende werktuigen voorzien, waarin men voorheen boosdoeners wierp. Op het kasteel is eene waterput welke zeer goed water oplevert, ook dan wanneer het in de vlakte droog is. Een tuintje is op een der tinnen aangelegd en de gewassen groeien zeer wel op den rotssteen. – Onder NAPOLEON's regeering voerde men kanonnen op den bovensten toren, die den ganschen omtrek bedwongen. |
|