Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 144]
| |
Dinsdag 15 July.TE acht ure verlieten wij het eerste fatsoenlijke logement dat wij tot nog toe gehad hadden en stapten volgens afspraak naar het stadhuis, waar ons de Heer TOBIAS, die met den bode eene schouw moest gaan doen, met een kapwagen afwachtte. Zijne goede harddravers brachten ons met spoed over den Zandweg heen door de groote landerijen, waar de arme lieden uit de stad hun beesten voor een geringe som laten weiden. Wij zagen de plaats waar men den nieuwen weg naar Meppel maken wil en kwamen drie uren van Zwol aan de plaats van den Heer VAN DEDEMGa naar eind*, aanlegger van het beroemde kanaal dat zijn naam draagt. Daar wij gemelden Heer een bezoek wilden doen, stapten wij af en bedankten den Heer TOBIAS voor al zijne beleefdheden. Die gedienstige man herinnerde mij in houding, gestalte, gelaatstrekken, spraak, omgang en vooral zijne vriendelijke en inneemende handelwijze mijn' overleden' Oom den Heer SYLVIUS VAN LENNEPGa naar eind*. De oude plaats van den Heer VAN DEDEM doorgewandeld zijnde kwamen wij aan de nieuw aangelegde. Waar vóór twee jaren alleen barre heide was, staat nu reeds welig hout en koren, zijn bloemperken en vruchtboomgaarden aangelegd en prijkt het heerlijk huis, dat, van Vollenhove derwaarts gevoerd is, en aangenaam over de vaart hangt. De vaart is zeer breed en genoegzaam diep, zoodat mijn reisgenoot in 1819, toen de Smilder en Hogeveensche vaarten onbevaarbaar waren wegens het lage water op deze vaart eene vloot van niet minder dan zeventig turfschepen zeilen zag. Met gunstigen | |
[pagina 145]
| |
wind kunnen de schepen van de Ommerveenen in een dag te Amsterdam zijn, daar zij uit de Pekel Colonies komende acht dagen werk hebben, wegens de menigten van sluizen. Desniettegenstaande spreekt bijna ieder ten nadeele over de vaart van den Heer VAN DEDEM, meest uit onkunde of ijverzucht. Het speet ons zeer, dat wij hem niet buiten vonden, daar hij ons zeker veel konde verhalen en ten eten zou gehouden hebben. Van zijne buitenplaats wandelden wij twee uren de vaart op en kwamen zoo aan de herberg van Kruizinga, nabij de Ommerschans gelegen. Deze KRUIZINGA is de rechterhand van den Heer VAN DEDEM, hij heeft hem veel geholpen in aanleggen der vaart: ook was hij het die voor ƒ 55.000 het gansche gebouw der Ommerschans aannam en in orde bracht. Toen wij bij hem kwamen was hij niet tehuis. Zijne vrouw, ons voor landloopers aanziende, weigerde ons logies. VAN HOGENDORP bestelde dus koffi en liet zich als ontvallen dat het hem speet den Heer VAN DEDEM niet tehuisgevonden te hebben: nu zette men groote oogen op: doch toen de Kastelein zelve tehuis kwam, maakte zich mijn reisgenoot aan hem bekend voor denzelfden, wien hij in 1819 de veenen had rondgereën. Dadelijk keerde het blaadje om. De knecht haastte zich ons de eerste te dienen: de meid ging onze bedden gereed maken: de zuster zette de stoelen, en de vrouw maakte duizend verontschuldigingen dat zij ons niet naar waarde ontfangen had. Wij dronken dus koffi en hoorden KRUIZINGA over de Ommerschans uit. Zeer aangenaam en onderhoudend was zijn gesprek. Hij is een fraai, vrij gezet man, wiens spreekende oogen en gelaatstrekken eene meer dan gewoone kunde, een vlug en schrander oordeel, eene spoedig gevatte slimheid, ja zelfs een ongemeen genie aantoonen. Daar zijn huis te klein is, laat hij aan de overzijde der vaart een tweede gebouw oprichten. Ingelicht omtrent hetgeen wij weten wilden, trokken wij te twee ure naar de Ommerschans. Eerst liepen wij tien minuten door heerlijke rogge en genaakten zoo het gesticht, dat een vrij aangenaam voorkomen heeft, zijnde met boomen hier en daar overschaduwd, en op een oude Schans nog met grachten omringd, opgebouwd. Aan de hoofdpoort zaten eenige soldaten van de bezetting, bestaande uit een luitenant met vijf en twintig man. Aan de deur werden ons vijf en halve stuiver entree gevraagd: voor het daarvan komende geld, worden spiegeltjes en dergelijke meubelen gekocht. Op aanraden van KRUIZINGA, en ook na ons eigen | |
[pagina 146]
| |
voornemen, vroegen wij naar geen' directeur, maar namen een' colonist om ons rond te leiden. Deze colonist was een Belg. Zijne geschiedenis zal nader plaats vinden. – De binnenplaats is zeer groot en door een hek verdeeld. Dit hek scheidt de wooningen der mannen en vrouwen. Na de timmerplaats gezien te hebben kwamen wij op groote ruime bovenkamers, waar verscheidene vrouwen zaten te breien of te spinnen. VAN HOGENDORP ondervroeg er eene, en hoorde dat zij te Delft gewoond had, waar zij met naaien en breiden de kost verdiende, doch dat zij had moeten bedelen omdat haar kind ziek was; en zij het niet op de schoot houden kon, terwijl zij werkte. Terwijl zij dit verhaalt plaatst zich een onderdirecteur achter ons en ziet haar strak in 't gezicht. VAN HOGENDORP, verontwaardigd dat zijne vragen beluisterd worden, wil beproeven of de vrouw hem zal durven antwoorden en vraagt haar waar zij liever was, te Delft of aan de Ommerschans. – De vrouw ziet den Onderdirecteur bedeesd aan, slaat de oogen neder en zwijgt. VAN HOGENDORP dringt aan op een antwoord, waarop zij alleen zegt dat het brave lieden zijn die men over haar gesteld heeft. – Doch nu stuift de opzienster der zaal, mede eene Coloniste naar ons toe en roept uit, ik wou dat je 't mij vroeg, ‘ik zou wel durven antwoorden’, Welnu, ‘waar waart gij liever?’ – Wel daar ik vandaan kom, liever dan ‘in dit vervloekt gebouw dat ik in de Noordzee wou zien’. Dit gezegde eener vrouw, die in een betere post geplaatst, dien lichtelijk door zulke onvoorzichtige woorden verliezen kon, verbaasde en trof ons. – Nu liet de Onderdirecteur, wiens kamer naast deze zaal was ons eenige lijsten zien van hetgeen de menschen verdienden. Hierover zal ik tot beter verstand van hetgeen volgen moet, het een en ander tusschen in voegen. De algemeene grondregel, welke aan de Ommerschans in acht genomen wordt, is deze: die niet werkt zal niet eten. Dus de Colonist die slechts half werkt, krijgt slechts halve portie, en die in 't geheel niet werkt geene. Elke Colonist boven de 16 jaren moet in de week 30 st verdienen. Een gulden hiervan wordt voor zijn middagmaal gebruikt, en voor zijne kleeding, uit een zwart grijs buis met groene opslagen, met witte knoopen bestaande. De overige 10 st worden hem betaald in kaartjens van 2 st waarvoor hij in de winkel der Colonie zijn ochtend- en avondeten koopt. Deze kaartjens hebben buiten de Colonie geen debiet, omdat men aan geen Co- | |
[pagina 147]
| |
lonist sterken drank zoude geven, doch de onderdirecteurs zelve maken hier een schandelijk misbruik van, daar deze de kaartjens onder de waarde opkoopen, den Colonist gereed geld verschaffen en zich zelve met dien woeker verrijken. Volgens de inrichting echter der Maatschappij kan geen Colonist met gewoonen veldarbeid meer dan één gulden verdienen, en moet dus om meer te hebben, anderen zwaarderen arbeid verrichten. Zoo werken er sommige in de veenen, waar zij tot negen gulden toe in de week verdienen. – Van hunne overdiensten wordt hun een derde in gereed geld betaald, een derde blijft aan de maatschappij en het laatste derde gaat in hun bijzondere spaarpot. Die ƒ 25 heeft, kan door den kapitein, niet vrijgesteld, maar ter vrijstelling voorgedragen worden, dit hangt nog van de beslissing des hoofdbestuur af. Echter krijgt hijzelve geen inzage van zijne verdiensten en kan dus nergens rekening opmaken. – Dan, wat gebeurde er? De voeding bestaat grootendeels uit paardeboonen en is dus weinig geschikt voor iemand die zwaren arbeid verrichten moet. Hij nu die met een luttel gelds in de Colonie aankomt, kan zich daarvoor beter voedsel verschaffen, en, is hij daarenboven gezond en sterk, in staat door buitengewonen arbeid zich staande te houden. Doch iemand die zwak en ziekelijk aan de Ommerschans gebracht wordt, en geen geld heeft, kan geen ander voedsel erlangen, wordt dus hoe langer hoe minder geschikt tot werken, krijgt diensvolgens hoe langer hoe minder eten en teert gestadig meer achter uit. Is hij zoo ziek dat hij heel niet werken kan, of verstaat hij den arbeid niet, dan moet hij dit wederom inwinnen, en het gevolg daarvan is dat hij nooit op gelijken voet kan komen. De vrouw welke wij spraken mag met breien niet meer dan 30 st verdienen, omdat al wat binnen het gebouw gemaakt wordt, binnen het gebouw verbruikt moet kunnen worden en zij anders licht te veel zoude breien: dus zij zit voor haar leven in de Ommerschans, daar zij nooit oververdienen kan. Dit zelfde heeft plaats met die spinnen, hun verdiensten zijn niet geëvenredigd naar den tijd dien zij besteeden moeten. – Kinderen van twaalf tot zestien jaren moeten drie vierde en van acht tot twaalf de geheele voeding verdienen: dit laatste is volstrekt onmogelijk. – Ook zagen wij het gevolg hiervan in de school, waar van de drie honderd kinders slechts een dertigtal aanwezig was, omdat de andere arbeiden moesten. Ook de avondschool wordt niet bezocht, doordien de kinderen van den | |
[pagina 148]
| |
arbeid tehuis komend door vermoeienis niet tot leeren gestemd zijn. Uit de school kwamen wij in eene benedenzaal, waar eene vrouw die zich op het veld overwerkt had, zat te kermen van pijn en het gesticht te vervloeken. Naast haar was een akelig uitziend, uitgeteerd mannetje. Deze ongelukkige was oppasser in eene der kamers: zijne voeten bevroren door den harden winter en zijne toonen, hem met nijptangen afgedraaid, waren nog niet genezen, waardoor hij voor zijn' post ongeschikt zijnde dien verlooren had, niet meer werken kon, en ex conseq geen eten meer kreeg. – Van daar bezochten wij eene andere zaal en vonden er eenige vrouwen en kinderen. Eene der vrouwen toonde ons het ochtend en avondeten der kinderen. Hetzelve bestaat uit een half kommiesbrood, niet veel grooter dan twee kadetjens: op hetzelve moesten hare twee spruiten een' ganschen week teeren, en kermden ook van den honger. – Vervolgens bezochten wij de kinderkamer, waar zeven of acht kleinen onder de zeven jaren zaten te spinnen. Een welgedane, knappe vrouw paste hen als kindermoeder op en tobde met een klein kind op den arm, zoodat zij zelve niet werken kon. Nu sprak VAN HOGENDORP een jongetje van zeven jaren aan: VAN HOGENDORP: ‘Hoe komt gij hier, jongetje?’ Het kind zucht, antwoordt niet en knipt een traantje weg. VAN HOGENDORP: ‘Antwoord vrij, waar komt gij vandaan?’ HET KIND: ‘Uit Rotterdam, mijnheer.’ VAN HOGENDORP: ‘En wat had je gedaan dat je hier gebracht werd?’ HET KIND: ‘Ik had iets gevraagd mijnheer, en toen pakten de dienders mij op en brachten mij in de gevangenis, en daar heb ik acht weken ingezeeten, en toen hebben zij mij hier naartoegebracht.’ VAN HOGENDORP: ‘En wisten je ouders dat je bedeldet?’ HET KIND: ‘Ja mijnheer mijn vader had het mij gelast.’ VAN HOGENDORP: ‘Wat deden uwe ouders?’ HET KIND: ‘Mijn vader was lam en mijne moeder werkte voor de lui: maar in de gevangenis heb ik mijne ouders dikwijls gezien. Sints heb ik niets van ze gehoord.’ VAN HOGENDORP tegen een ander kind: ‘En jij jongetje, waar ben jij vandaan?’ HET TWEEDE KIND: ‘Van Amsterdam, mijnheer.’ VAN HOGENDORP: ‘En hoe kom jij hier, hebt jij gebedeld?’ HET KIND: ‘Neen mijnheer. Mijn vader werkte aan de landswerf | |
[pagina 149]
| |
en had mij aan 't werkhuis aangegeven, en vandaar ben ik hier naartoe gevoerd.’ VAN HOGENDORP: ‘En weet je vader dat?’ HET KIND: ‘Neen mijnheer. Ik heb nooit iets van hem gehoord.’ VAN HOGENDORP, zich tot de vrouw wendende: ‘En jij, vrouw, heb jij gebedeld?’ DE VROUW: ‘Zoo waar God leeft, neen Mijn Heer. Ik woonde in met een Sergeant, dien ik om de wet over het trouwen van militairen niet trouwen mocht, maar ik werd wegens mijn goed gedrag als zijne echte vrouw beschouwd en zelfs in deze papieren erkend (zij toonde ons die). Ik was waschvrouw bij het bataillon. Eens ging ik naar Den Haag bij mijne zuster, die armoedig was, om haar wat geld te brengen. Met haar wandelend ging ik eens een winkel in. Toen werd zij omdat zij bedelde opgepakt. Bij haar keerende en haar voorspraak willende zijn, nam men mij ook mede. Men stuurde ons naar het Bedelaars Huis te Hoorn: ik bleef er negen maanden, werd toen herwaarts gezonden en ben hier al acht maanden. God is een rechtvaardig rechter en straft maar eens, doch ik wordt tweemalen gestraft om eene misdaad die ik niet begaan heb.’ VAN HOGENDORP: ‘En hoe maakt gij het hier. Kunt gij hier iets verdienen?’ DE VROUW: ‘Neen mijnheer. Ik werd door den kapitein als kindermoeder aangesteld en heb het dus beter als anderen, daar ik 30 st. weekelijks ontfang: doch gij begrijpt dat ik met dit kleintje op den arm en de zorg voor die andere niet werken en dus niets over verdienen kan.’ VAN HOGENDORP: ‘En hoe maakt gij het met het voedsel van de kinderen?’ DE VROUW, de schouders ophalende: ‘Ja mijnheer! zij krijten van den honger: enz. enz.’ – Uit deze kamer kwamen wij in de klompenfabriek, waar een jongetje N.B. in een gesticht tot weering der bedelarij met een klomp in de hand bij ons bedelde. In eene bovenslaapzaal komende, waar eenige Colonisten zaten, vroegen wij of het hier de ziekekamer was; zoo ellendig zagen al de bewooners er uit. Een jongen, achttien jaren oud, trad binnen. VAN HOGENDORP sprak hem aan. VAN HOGENDORP: ‘Hoe komt gij hier jongen? Wat hebt gij gedaan?’ DE JONGEN: ‘Ik ben uit Frederiksoord weggeloopen, achterhaald en hier gebracht.’ | |
[pagina 150]
| |
VAN HOGENDORP: ‘Zoo! gedeserteerd? en waarom?’ DE JONGEN: ‘Omdat ik door mijn weesvader mishandeld werd.’ VAN HOGENDORP: ‘Zoo? en waar zijt gij liever, hier of te Fredriksoord?’ DE JONGEN ziet rond en zwijgt. VAN HOGENDORP: ‘Welnu, waar zijt gij liever, spreek vrij!’ DE JONGEN: ‘Hier mijnheer.’ – Wat verder zat een ziekelijke man op een bank neer. Deze was een kameraad van onzen geleider en had 19 jaren als sergeant bij de compagnie gediend waar deze 17 jaren soldaat was geweest. Beide woonden bij Brussel, alwaar men hun diets maakte dat zij aan de Ommerschans eene hoeve zouden krijgen en een goed bestaan. Onder dit voorwendsel bracht men hen derwaarts. De Sergeant verhaalde ons met een bittere lach dat zijne vrouw eene week te voren van wanhoop was omgekomen. Ook toonde hij ons het vleesch, dat de Colonisten driemalen 's weeks krijgen, een stukje niet grooter dan zijne pink. – Op de plaats ontmoette ons bij 't keeren een lange kerel. Deze was de kwakzalver aan welke de negenhonderd zes en negentig zielen die in de Ommerschans woonen, toevertrouwd zijn. Hij is uit Duitschland gebannen en woont bij de vaart in een hol. De president van het geneeskundig toeverzicht te Zwol, heeft hem beschaamd gemaakt en doen bekennen dat hij van al de kruiden in zijne recepten alleen de kropsalade kende. Ook hoor ik dat de Gouverneur van Overijssel klachten over hem heeft ingeleverd. Intusschen sterven de Colonisten onder zijne handen. KRUIZINGA laatst een zaal binnentredende, vond een' hunner dood tegen de deur liggen. Met de Godsdienstoefeningen is het elendig gesteld. De Predikant die twee uren van de Schans afwoont komt 's winters niet wegens de slechte wegen en was nu uitlandig zoodat er geen dienst was. 's Winters is er dus ook geene cathechisatie, voor 't algemeen zijn de kinderen te vermoeid van 't werken om dezelve bij te woonen. De Roomschen hebben in 't geheel geen dienst omdat er nog geen gewijde grond is: en de pastoor staat alleen de stervenden bij. Stilzwijgend zagen wij ons bij 't uittreden aan en knipten eene traan uit de oogen weg. Mijn gemoed was vol: dan na een wijl voortgegaan te zijn zeide ik: ‘Zullen wij nu nog naar den kapitein gaan?’ – ‘Voor zeker’ – zeide VAN HOGENDORP ‘doch wachten wij ons, afkeuring te laten blij- | |
[pagina 151]
| |
ken’ – ‘Ja,’ hernam ik, ‘den beker tot den droesem leeggedronken!’ Wij kwamen dus bij den kapitein, een klein man, met een vriendelijk doch eenigzins weemoedig gelaat en Hoogduitsche uitspraak. Hij ontving ons aan de deur en begon met deze woorden: ‘Gij hebt het gesticht gezien? Welnu gij zult er voorzeker vele abuizen gevonden hebben?’ Dit begin trof ons, en deed ons openhartig met hem omgaan. – Hij bood ons pijpen en zijne vrouw schonk ons thee. – Wij spraken over al de ongelukkigen die buiten hun schuld in de Ommerschans zaten. Nu verhaalde hij ons de volgende gebeurtenissen. Eenige Groningsche huisgezinnen hadden zich voor de vrije Colonie van VeenhuizenGa naar eind* aangegeven en reisvaardig gemaakt. Door het schandelijkst bedrog voerde men hen naar de Ommerschans; de kapitein maakte hiervan zijn rapport bij de Maatschappij, doch de ongelukkigen deelen intusschen in de elende daar heerschende. Een reiziger zich buiten 's lands begevende komt 's avonds in een dorp aan: in de herberg geen logies kunnende krijgen vervoegt hij zich bij den Schout. Deze eene flesch te veel gedronken hebbende, scheldt hem voor een landlooper uit. De reiziger toont zijn pas, zoo men weet, in 't Fransch gesteld. De schout, die taal niet machtig antwoordt hem: ‘Wat heb ik met je oude congé uit Franschen dienst te doen.’ Hij laat den man vatten en naar de Ommerschans voeren. De kapitein ziet bij de aankomst zijn pas en maakt zijn rapport, doch de arme reiziger is nog niet vrij. Eene vrouw van over de zeventig jaren had bij hare dochter een' zak aardappelen gehaald en bracht dien tehuis. De veldwachter pakt haar op en zendt haar naar de Ommerschans. Een arbeider bij Brugge werd van 't werk keerende door geeuwhonger overvallen. Eene vrouw staat hem bij, doch de marechaussée vat hem als landlooper en zendt hem naar de Ommerschans, buiten weten zijner elendige vrouw en kinderen die van gebrek kwijnen en van de hulp des huisvaders verstoken zijn. Wat de misdaden van diefstal en dergelijke in den Ommerschans nu en dan gepleegd, aangaat, dezelve worden aan den gewoonen rechter niet overgegeven; doch in de Schans zelve wordt de misdadiger ondervraagd, gevonnisd en gestraft. Een rechtbank van zeven personen, met den kapitein aan't hoofd doet uitspraak; deze laatste beschouwt elk wanbedrijf als gepleegd door een' der leden van een groot huisgezin. Dit doet hij om de ongelukkigen die zich | |
[pagina 152]
| |
licht door elende of hongersnood gedreven aan eens anders goed vergrijpen zoude voor schande of zwaardere straf vrij te waren. Ook gaf hij deze reden van zijn gedrag toen hij een' jongling die bij hem aan huis diende en huiswerk verrichte wegens den diefstal van een gouden horologie had laten afstraffen, daar hem de directeur aanklaagde als hebbende een daad van willekeur gepleegd, terwijl zijne handeling uit een edel grondbeginsel voortkwam. De mannen en vrouwen zijn als ik zeide gescheiden en de gehuwden woonen niet bijeen. Echter heerscht de Republiek van Plato en Jan van Leiden, anders gezegd de Vaga Venus hier in den volstrekten zin, zoodat de meeste meisjens zwanger zijn. De jonge lieden van beide kunne gaan gezamenlijk naar het werk, een soldaat moet op vijfentwintig paren passen en er kan licht iets geschieden dat zijn oog ontglipt, wijl verhinderde begeerte te lichter wordt aangeprikkeld. Nadat de kapitein ons deze en veele andere zaken verhaald had, bracht hij ons de velden rond, die de Colonie omringen. In dezelve staan zes' boerenwooningen, bewoond door die huisgezinnen welke in Fredriksoord zich het beste gedragen hebben. Elk hunner heeft veertig morgen lands, acht koeien en de noodige paarden, varkens en schapen. Met de mest van deze dieren en van veertig Schanscolonisten maakt hij zijne akkers vruchtbaar. De rogge en garst stonden hier nog beter dan in Fredriksoord 't geen ik voornamenlijk aan het aanbelendende Dedemsche kanaal toeschrijf. Nadat wij eene der hoeven, die groot en ruim zijn, bezichtigd hadden, nam de kapitein afscheid van ons en verzocht VAN HOGENDORP zijn' invloed, zoo hij er eenige had, in 't werk te stellen ter verbetering van het gesticht en verlichting van den last die zijne schouderen drukte: dat hij ten minsten niemand dan door een rechterlijk vonnis op de Ommerschans krijgen mocht. Dit alles zeide de brave man met de tranen in de oogen. Zeer geroerd namen wij ons afscheid van hem na drie en een half uur in en om het gebouw doorgebracht te hebben. Deze uren heb ik zeker onder de pijnlijkste die ik immer heb doorgebracht: echter dank ik God, dat ik in de gelegenheid geweest ben deze inrichting zoo naauwkeurig te bezien en zooveel te leeren kennen: O! dat onze zwakke pogingen het lot dier rampzaligen mochten verzachten en den blinddoek afrukken van de oogen diergenen die met vooringenomenheid oordeelen. – |
|