Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 130]
| |
Derde hoofdstukWolvega; Sloot, Het Oranjewoud; Het Heereveen; De Gordijcke; De Joure; De Kuinre, Blokzijl; Vollenhove; Gevangenis; Havezaten, enz. REEDS spodig bemerkten wij aan de heerlijke landerijen die zich alom aan ons vertoonden, dat wij weder op Frieschen bodem waren: het bevreemdde ons echter dat de weg hoog en zandig, de weiden daarentegen laag waren en gedeeltelijk onder water stonden; dan wij vernamen dat dezelve in vroeger tijd uitgeveend waren en dat twee jaren geleden de vaart aldaar een' dijk doorgebroken en een grondgat van 24 voet gemaakt had, waaruit nu gedurig water welde. Te Wolvega gekomen traden wij een zeer zindelijk logement binnen, en wandelden te zeven ure, na het theedrinken, de bevallige omstreken rond, welke veel van ons Haarlemmer kwartier hebben en menigten fraaie buiteplaatsen bezitten. Toen wij tehuis gekomen, onder een glaasje wijn nederzaten, voegde zich de kastelein bij ons en verhaalde mij dat hij mijn' naam kende en dikwijls KOOTJE VAN LENNEPGa naar eind* en zijne bruine harddravers gereden had. (N.B. Deze KOOTJE VAN LENNEP was een der grootste lichtmissen die ooit dien naam gedragen heeft). Ook had hij den Baron MÜLERT VAN DE LEEMCULEGa naar eind* gekend en gereden, toen een der gunstelingen der fortuin, en der schoone sekse, naderhand echtgenoot eener gravin VAN NASSAU en thands op zijn tachtigste jaar, koppelaar en zwendelaar in dat zelfde Amsterdam, waar hij eens zich wegens zijne galanterien berucht gemaakt had. Dus aangenaam over vorige tijden en 's levens wisselingen koutende brachten wij den avond zeer genoeglijk door en sliepen elk in eene fraaie kamer. | |
[pagina 131]
| |
Dinsdag 8 Julij.De geweldige regenvlagen welke ons verboden verder te gaan verschaften ons de gelegenheid nog nader met het liefelijke Wolvega bekend te geraken. Ik werd ook niet vroeg opgewekt, maar trachtte tegen den morgen in slaap te komen, want 's nachts had een zware klok die naast mijn bed tikte mij wakker gehouden. Mijne kamer was zeer groot en antiek: dezelve diende somtijds voor rechtskamer en vergaderplaats van Grietman en assessoren en pronkte met een ouderwets gewerkte kast waarvoor een Engelsman ligt duizend gulden bieden zou: aan den zolder hingen naast een' vervaarlijken beer, een groote wolf, beide opgezet en als gereed mij aan te vallen. In welke betrekking het laatst gedierte tot den naam van het dorp staat is mij onbewust: dit was zeker dat beide in de omstreken gevangen waren. Te negen ure stond ik dan op en vond VAN HOGENDORP die reeds sints lang aan 't schrijven zat, bezig om zich over het droevige weder te erbarmen: hopende nog te kunnen vertrekken, bestelden wij ons eten tegen twaalf ure en schreven tot dien tijd toe. Na een zeer goed en smakelijk middagmaal, wandelden wij, daar de lucht eenigszins opgeklaard was, het dorp rond, en zagen ook hier benevens de plaats van den Heer SIDERIUSGa naar eind* zeer fraaie boerderijen: ook had het land in de jaren 1818 en '19 groote waarde. Te drie ure dronken wij thee en gaven ons vervolgens aan de geleide des kasteleins over, die ons eene schoone wandeling beloofde. Langs eenige zeer lange met hooge boomen beplante lanen begaven wij ons naar een groote bouwplaats, omringd van fraai geboomte, eens een gedeelte der buiteplaats des heeren EDEMA. Van daar kwamen wij door koren- boekweit- en klavervelden van groote uitgestrektheid in bevallige bosschaadjen, waar zich de wildzang bekoorlijk hooren liet. – Wat verder gingen wij de plaats in van den Heer VAN DER FEEN, eigenaar van onmeetbare bezittingen om Wolvega. De plaats is door een' der VAN HARENS zeer grootsch en fraai aangelegd, men vindt er ruime vischkommen, eene wel voorziene en goed onderhoudene Oranjerie, moestuin, broeierij en boomgaard, als mede een schouwburg in de open lucht waar de zij-schermen uit boomen en hagen bestaan. De Heer VAN DER FEEN is de Vader van hem dien wij te Leeuwarden bezochten en heeft den handel in Friesche baai bijna alleen in handen. Zoo hij niet op de Leeuwarder kermis geweest ware, hadden wij hem een bezoek gegeven. Onder de wandeling verhaalde | |
[pagina 132]
| |
mij de kastelein nog veel van vroeger dagen, hoe hij aan de Nieuwer Sluis postillon zijnde den hoofdofficier CALKOEN en anderen gereden had enz. Teruggekomen zaten wij tot negen ure voor de herberg, soupeerden smakelijk en begaven ons te half elf naar bed. | |
Woensdag 9 Julij.'s Morgens te zes ure kwam VAN HOGENDORP aan mijn bed, zeer vertoornd dat ik nog niet op was. Doordrongen van schuldbesef en berouw over mijn lang slapen stond ik op, haaste mij met kleeden, inpakken en ontbijten, en was reeds voor zevenen met hem op weg, daar het weder beterschap beloofde. De gedienstige kastelein bracht ons tot aan de groote vaart welke noord en westwaarts loopt: deze volgden wij een half uur lang en kwamen vervolgens door vette weiden vol met hoornvee ¼ voor negen te Sloot, een klein dorp aan 't begin van 't Oranje Woud. Dit bosch eens zoo prachtig en beroemd werd door de Kannibalen van 1795 gehavend en ontheiligd, en toen aan onderscheidene personen verkocht. De Heeren RENGERS, VAN DER FEEN en KATS, drie der koopers sloopten bijna al de groote boomen: de laatste had toen VAN HOGENDORP hem te Leeuwarden in 't Koffihuis sprak, ons bij zijn' zoon en schoon zoon aan wien hij zijn fraai buitengoed geschonken had als huwlijksgift, te logeeren gevraagd. Zeer verlangend gingen wij dus voorwaarts en bewonderden nog de heerlijke en lieflijke overblijfselen van dit oud en achtbaar woud, eens het Eden van Nederland, thands nog Frieslands TempeGa naar eind*. Toen wij in dit woud aan 't doolen geraakt, naar het buitengoed van den Heer KATS vroegen, vernamen wij tot onze smart, hoe hij met zijn gansch gezin dienzelfden morgen te vijf ure naar Leeuwaarden was vertrokken. Geheel terneder geslagen over deze teleurstelling, sloegen wij een voetpad in, en kwamen te half tien aan 't Heerenveen, waar wij, na zoo vele veengronden in hunne onderscheidene gradatiën gezien te hebben het toppunt van ontginning en Colonisatie beschouwden. Het Heereveen is eene groote, fraaie en welbebouwde plaats waar een breed kanaal door heen kronkelt: de straten groot en opgevuld met menschen: de huizen net en wel gebouwd. In het Heere-Logement dronken wij koffi en wandelden vervolgens het vlek rond, waar ons alom de welvaart tegenlachte. Iets westelijker dan het Heereveen ligt de Gordijcke, waar nog eenige halve wilden of holbewoners woonen, wier huizen half onder den | |
[pagina 133]
| |
grond zijn en die van roof en bedelarij leven. Van de drie misdadigers welke in Friesland gevonnisd worden is er één uit die plaats. Te elf ure wilden wij onzen tocht naar de Joure voortzetten, doch werden door een vreeslijke regenvlaag gedwongen terug te keeren eer wij een kwartier gevorderd waren. Dies namen wij een rijtuig: de paarden en voerman waren goed, doch de elendige wagen liet aan alle kanten het water binnenstromen, zoodat onze voeten en achterdeelen in water rusteden. Na een groot uur rijden langs een niet onaangenamen weg kwamen wij aan de Joure en stapten af aan het logement van ZEVERIJN, in eene straat welke met de Breedestraat te Leijden vergeleken mag worden. Na een zeer goed middagmaal gebruikt te hebben, wandelden wij dit heerlijk vlek, dat nog fraaier en netter van bouw en aanleg is dan 't Heereveen als ook de aangelegene hofstede van den Heer VEGELIN VAN CLAERBERGENGa naar eind* rond en bewonderden dezelve. Aan de Joure grenst mede eene boomkweekerij van bij negentig morgen Rh., waar enkel en overal vruchtboomen staan, doch waar alles ook beplant is en alle soorten ook te vinden zijn. In het voor- en najaar zijn hier honderd vijftig arbeiders aan 't werk. De boomen en vruchten worden zelfs tot naar Hamburg toe verzonden. De eigenaar is zekere KRIJNS. – Naast de herberg was de school. Door een raam telden wij in dezelve vijftien astronomische kaarten, en bewonderden de opvoeding der Jouresche kinderen. Wij soupeerden met wijn en kerssen. | |
Donderdag 10 Julij.Na te vier ure het bed verlaten te hebben wandelden wij te vijf ure een' breeden, zandigen en welbeplanten weg door weiden voort en kwamen na een uur gaans eene herberg voorbij waar vijf onafzienbare lanen van zwaar geboomte op uitkomen. Wat verder kronkelde de weg om eenige kleine meertjens en spoedig herkenden wij het Slooter meer, en de torens van Sloten, en Wijchel. Te acht uren vonden wij ons op bekenden grond en ras aan de Lemmer, waar de knecht in de Wildeman ons met vreugd aanzag en ontbijt voorzette. Daar het weder zich opnieuw dreigend vertoonde, begrepen wij dat het raadzamer was den dijk, dien wij ons buitendien niet zeer aangenaam voorstelden, te berijden en vertrokken na lang wachten te half elf in een goeden wagen. De voerlien aan de Lemmer staan onder een Commissaris die hen bij beurten rijden laat: eene instelling welke ik verre ben van goed te keuren, daar zij | |
[pagina 134]
| |
allen naijver tusschen dezelve wegneemt. – Het weiland aan den dijk gelegen was vrij slecht en staat bij winterdag onder water: echter werd het verderop beter. Te twaalf ure kwamen wij aan de Kuinre; hier danste ons rijtuig over de slecht geplaveide steenen. De Kuinre bestaat uit eene rij huizen, in 't langgebouwd, en van ouderdom instortende; aan de stal der herberg zag ik een fraai geschilderd, doch half ingeslagen ouderwetsch vensterraam. Van de Kuinre kwamen wij te Blokzijl. Onderweg zagen wij midden in veel fraaie ja zelfs vette weiden, uitmuntende boerewooningen en schoon rundvee. Blokzijl eene voormaals vrij aanzienlijke plaats, bestaat thans evenals de gansche zeekust van Overijssel uit het maken van matten. Er is echter eene goede en ruime haven. – Hoe meer wij Vollenhove naderden, hoe beter het land werd, vooral het buitendijksche gorGa naar eind*, dat bij de acht voet breedte, onaangezien de lengte, verkocht en verhuurd wordt. Acht voet breedte wordt een giet genoemd en geldt somtijds tot honderd gulden toe. Ook behoeft het niet bemest te worden wegens de overspoeling der zee, wordt tweemalen gehooid, en daarenboven nog beweid. Verder gereden trokken wij schoone heere-goederen met prachtige oprijlanen en zware bosschen voorbij. Te twee ure kwamen wij te Vollenhove en stapten buiten de poort aan de herberg af. De kastelein en zijne vrouw maakten duizend plichtplegingen jegens ons, hoe zij ons toch zouden opwachten, niet begrijpende hoe men te Vollenhove kwam, dat geene plaats van doortocht was en waar niemand kwam die er niet opzettelijk wezen moest. Echter kregen wij te vier ure een goed middagmaal en nette kamers. Daarna wandelden wij de stad rond waar men bezig was een' nieuwe haven uit te graven: dezelve beschouwende vreesden wij echter voor aanslijking en toevriezen. Dicht bij de haven zagen wij een oud groot slot met vervallene torens, omringd van eene diepe en breede drooge gracht. Wij klopten aan door nieuwsgierigheid gedreven en hoorden dat hetzelve thands tot gevangenhuis verstrekte en wij niet zonder briefje mochten worden toegelaten. Dies zonden wij den Cipier zelven naar de regering om verlof, hetwelk hij verkreeg en ons in liet. Binnen gekomen vonden wij ons op een groot binneplein van hooge wallen en ingestortte gebouwen omringd aan de achterzijde was een kleine omrasterde plaats waarin verscheide gevangenen ronddwaalden. Dezelve belendde aan het nog opstaand huis. | |
[pagina 135]
| |
Binnen getreden boden ons de gevangenen pijpedopjens en kanarievogels te koop aan. Na het Gevangenhuis waar acht en veertig misdadigers meest correctionneel gevangen zitten (waaronder ook soldaten) beschouwd te hebben, zagen wij ook hun ruime kerk in een vervallen toren. Hier gaan Roomschen en Hervormden afzonderlijk ter kerke, en in de week tweemalen daags ter school: zoover is men hier het genootschap van zedelijke verbetering reeds vooruitGa naar eind*. – Boven naar de toren leidde een wenteltrap waarvan elke tred uit een' steen gebeiteld was, een niet onaanzienlijk kunstgewrocht. Een ander' toren beklom ik alleen en wandelde over verbrokene balken en muren. Daarna verlieten wij de gevangenis. – Later vernamen wij dat de gevangenen dikwijls verlof krijgen om bij stedelingen te werken. – Van den muur zagen wij de torens van Kampen zeer duidelijk; wandelden nog een poos rond en dronken daarop thee. Vollenhove had van ouds verscheidene havezaten de stad uitkomende. – Eene havezaat is zoodanig een landgoed of verblijf dat in vroeger tijd indien er een huis opstond, en de eigenaar een bepaald kapitaal bezat, hem tot stemhebbende in de provintie maakte; hierdoor waren zij oudtijds geld waard en deden de stad bloeijen. Thands bestaan er nog vier of vijf, waarvan drie aan de familie der SLOETENGa naar eind* behooren. De Heer van MIDDACHTENGa naar eind*, bezitter van eene derzelver, leeft met een' der heeren SLOET in onmin en laat jaarlijks | |
[pagina 136]
| |
om deszelfs jacht te bederven een zestigtal koppels konijnen uit Ameland overkomen. – Deze Heeren hebben elkander op straat voor kaerel uitgescholden, waarmede het Advertentieblad den gek heeft gestoken. Hooger echter liep de twist tusschen twee andere edellieden aldaar, die zich beide één boom op hun grenzen betwistende en daarover tot een tweegevecht kwamen. De eerste stak zijne tegenpartij overhoop en vluchtte vervolgens ten lande uit, zoo dat beider havezaten in verval geraakten, en gesloopt werden. Na het theedrinken ging ik alleen wandelen, dwaalde lang rond en bevond mij eindelijk in eene laan met hooge zware linden beplant, tusschen ruime velden. Hier ontmoeteden wij zeer schoone en fatsoenlijk gekleedde dames bij eene met smaak aangelegde Havezaat. Hier plaatste ik mij in het gras tegen een aangenaam belommerden heuvel, met het uitzicht op een groot water dat een eiland omspoelde, waarop de trotsche bouwval van het oude slot stond, schitterend wemelde de avondsluier op deszelfs tinnen, van het huis dat op eene hoogte zich tusschen zware boomen verhief, en heerlijke landgezichten opleverde over uitgebreidde landerijen, grenzende aan een witgeschilderde boerderij met een stroodak voorzien en vrolijk tegen het somber geboomte uitkomende. Ik beantwoordde het gezang eener bekoorlijke freule met een sentimenteel lied, speelde den troubadour en intrigueerde elk zonder mij te vertoonen. De nacht deed mij vluchten. Te tien ure wendde ik mij huiswaart en sliep goed, ondanks eene onder ons gehouden verkooping. |
|