Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 115]
| |
Donderdag, 3 Julij.NA ontbeten te hebben, gingen wij het fraaie dorp aan alle kanten bezichtigen. Het vlek is met menigten van grachten of vaarten doorsneden, dicht in een gebouwd, en telt een bevolking van 5100 zielen. De groote kerk en het nabij gelegen armenhuis verdienen opmerking. Nog bloeit de kolonie, doch dezelver welvaart moet achteruit gaan, wijl de hoofdvaart niet breed nog diep genoeg voor zware schepen is, zoodat de turf in kleinere vaartuigen verzonden moet worden, 't geen aanmerkelijke uitgaven noodwendig maakt, welke men bij de Smilder en Overijsselsche vaarten vermijden kan. Aan een der zijvaarten, is de weg met twee fraaie eikenboomen beplant, en aan eene andere grenst de buitenplaats van den Heer DE WOLF. Te één ure aten wij zeer goed met den kastelein en zwolschen koopman en wandelden te vier ure de Hoofdstraat langs om den Heer VAN ECHTEN een bezoek te geven. | |
[pagina 116]
| |
twee vleugels, waarvan de eerste tot stal, de anderen voor tuinmans wooning dient. Te zes ure keerden wij langs denzelfden weg terug. Niet ver van zijne plaats zagen wij een adder van wel twee voeten lang. Nu nam VAN HOGENDORP als een andere HERKULES een steen en sloeg er het dier zoo lang mede op den kop dat het opzwol van
Dirk de Slangendooder
venijn: vervolgens bond hij hetzelve aan een stok en wandelde er mede voort, zoodat hij op MERKURIUS of eer op ESKULAPUS geleek, van tijd tot tijd echter hief het lieve beestje zijn kopje weer omhoog en deed al de voorbijgangers sidderen. In het dorp gekeerd kregen wij een stoet jongens achter ons die op VAN HOGENDORP lofzangen aan hieven. Dus verzeld traden wij het logement in. Juffrouw en meid stoven over elkander heen en vluchteden het huis uit, zweerende niet met het dier onder een dak te willen blijven. VAN HOGENDORP wilde hetzelve tot een gedachtenis de huid afstropen, doch dit niet gelukkende, smeet hij het op de straat. Zeer vermaakten ons nu de voorbijgangers, die eerst het dier bemerkende, terug traden, voorts naderende, het eind van den stok met de punt van de voet aanraak- | |
[pagina 117]
| |
ten, wat dichter toestapten, en, als de slang zich bewoog, ijlings wegvluchteden. Eindelijk nam een meisje den stok op en liep weg, den adder als een zweep gebruikende. Ik twijfel er niet aan of er zullen over 200 jaren ter eere van Dirk den slangendooder Hogeveensche spelen worden ingesteld. Te negen ure aten wij met hetzelfde gezelschap. Nu trof het dat de Zwollenaar vier jaren geleden VAN HOGENDORP en deszelfs vader in zijne katoenfabriek had rondgeleid. Daar hij ook naar Meppel moest, maakten wij partij met hem om den volgenden morgen derwaarts te wandelen. Hoewel ik ook nu goed had gegeten, sliep ik wel, want ik had voor ik naar bed ging, eene pijp gerookt en een glas conjacq gedronken. | |
Vrijdag 4 Julij.Te vijf ure opgestaan zijnde ontbeten wij met DE VRIES, en wandelden met hem te zes ure de vaart langs over Echten door fraai koren en boekweit; vervolgens trokken wij eene barre heide door tot aan het Koekanger tolhek, waar wij een oogenblik bleven rusten. De koopman die nog aan de Wijk zijn moest, nam hier afscheid van ons en wees ons een voetpad langs maaivelden, dat ons aan de vaart weder bracht, die wij te Echten hadden verlaten. De weg was gul en moeilijk, belommerd en aangenaam. Te elf uren traden wij te Meppel in de herberg van de Juffrouwen DANNEBERGH, ons goed dat wij reeds meenden te vinden, was nog niet aangekomen; wij lieten dus overal naar hetzelve hooren, doch zonder vrucht. Intusschen dronken wij koffi en aten te één ure zeer goed met een koopman uit Elberfeldt. Na den eten gingen wij weder het vlek rond om ons goed te zoeken, doch met even weinig vrucht. Ondertusschen was er een lastig gezelschap heeren binnengekomen dat echter spoedig weer vertrok. Nu hield er, terwijl wij thee dronken, een wagen stil. Twee jonge dames traden uit dezelve. De eene vroeg in de gang naar eene bijzondere kamer, doch na eenige woordenwisselingen kwam zij in de zaal, waar wij zaten. Deze was klein van postuur, aangenaam en geestig van uitzien en ongeveer 23 a 24 jaren oud. De andere had nog geen achttien jaren bereikt. Hare gestalte was rijzig; hare gelaatstrekken fijn; hare blaauwe oogen teekenden gevoel en tederheid: de blos op hare wangen, de kleine roozemond en fraaie bruine vlechten die zich van onder een klein mutsjen vertoonden, maakte haar tot een zeer bevallig meisje. Zij eischten thee en plaatsten zich aan een ander tafeltjen. Nu reikten VAN HOGEN- | |
[pagina 118]
| |
DORP mij een briefje toe, waarop hij geschreven had: ‘het zijn marchandes de modes die van Groningen naar de Arnhemsche kermis reisden.’ Dat besloot hij uit de menigte van koffers en hoededoozen die mede gingen. Nu bestelden zij haar avondeten tegen negen ure. Inmiddels kwam ons goed aan, waarop wij gingen wandelen. Meppel is het eenige vlek in Drenthe dat eenige gelijkenis heeft met eene stad daar het hoewel zonder poorten, echter stadsgewijs met markten en straten gebouwd is. Als de voornaamste doortochtplaats van Overijssel naar Groningen is het gedurig vol levendigheid en gerij. De volksmenigte is er ook beziger dan op andere plaatsen, tenminste uiterlijk, en geen wonder, want ieder stelt twee of drie personen voor, en oefent de tegenstrijdigste ambachten uit; zoo hadden wij over het logement de boekwinkel N.N. goud en zilversmid; de apotheek van Z.Z. tabaksfabrikant; de kruidenierwinkel van S. splitser der loterij; de stalhouderij van Z. koopman in aardewerk, en huis aan huis eene menigte zulke voorbeelden. Van onze wandeling gekeerd, schreven wij brieven, en zagen kort daarop de dames, die inmiddels ook wat rondgewandeld waren, terug komen en zich aan de andere tafel plaatsen. – Het was ½8, ik verzond mijn jour- | |
[pagina 119]
| |
naal, leide de pen neder en staarde de jeugdige schoonheden aan, om te gissen wie zij zijn konden. – De jongste had haar mutsje afgezet, waarschijnlijk om ons de fraaie lokken te doen bewonderen, die het allerliefst gezichtje omkrenkelden, of ook misschien omdat zij het warm had. De hooge japon, met paarse bloemen bezaaid, bedekte ongaarne haar bekoorlijk rijzende boezem, en liet ter naauwer nood een snoepig klein voetje zien: gedurig vestigden zich de heldere oogen op hare bevallige reisgenoote om de woorden uit derzelver mond te vangen, immers het scheen dat zij een weinig doof was, de andere, die misschien ook uit koketterie haar mutsje opgehouden had, vermits de bruine oogen, des te beter tegen de roozenroode strikjens flonkerden, praatte veel, doch niet hard genoeg om door ons geheel verstaan te worden. Nu stond ik, die tot nog in mijn blaauwe kiel had gezeten op, ging naar mijne kamer, en doschte mij als een petit-maître uit. Na een half uur toilette, keerde ik in de zaal, en vond VAN HOGENDORP wat nader aan een schuifraam zitten en zeer drok met de kleinste der dames over het fraaie weder en de slechte wegen enz. enz. spreken. Het ijs dus gebroken vindende, zettede ik mij tusschen beiden en mengde mij in het gesprek, al leunende op den rug eener stoel die ik gestadig nader aanschoof. Die met de bruine ogen was vrolijk en geestig, wist zeer goed op alles te antwoorden, en konde overal van mee praten. Nu werden van beide zijden alle pogingen in 't werk gesteld om elkanders namen uittevorschen. – Dit wisten wij weldra. Zij kwamen van Groningen, en gingen met een' lastigen voerman (die haar tegen haarl. zin te Meppel deed overnachten, daar zij te Zwol dien avond hadden willen komen) naar Zutphen, de eene om tot Arnhem, de andere om naar Rekkenburg nabij Emmerik te gaan. Deze, de jongste namenlijk, werd door de andere freule genoemd, terwijl de meid uit de herberg dien titel aan beide gaf. Nu kreeg ik, daar mij de jongste onderrigt vroeg omtrent haar' reisroute, de kaart, liet kaarssen komen, en maakte gebruik van deze gelegenheid om vlak naast haar te gaan zitten, en haar alles wat zij weten wilde dus zeer vertrouwelijk ('t geen hare doofheid noodzakelijk maakte) aan te toonen. Vervolgens verhaalde zij mij dat zij van deze zomer een' reis naar Zwitserland zoude doen enz. Ook ik toonde haar aan welken weg wij tot nog toe genomen hadden. Toen ik aan het Gaasterland gekomen was, riep zij vol blijdschap uit: ‘O! daar is mijn broer Grietman van; nu was ik om- | |
[pagina 120]
| |
trent haar georienteerd en wist dat zij eene freule DE MAREES VAN SWINDERENGa naar eind* uit Groningen was. De kaart weggelegd hebbende nam ik een allerzotst boekje over Drenthe dat ik 's morgens gekocht had, en deed beide over eenige belachelijke passages schateren van lagchen. Te negen uren kwam de meid, door mij te voren onder-
De jongste vroeg mij onderricht omtrent haar reisroute
richt, en vroeg of zij niet maar voor ons te zamen dekken zoude. Ik hield mij over deze vraag zeer verstoord, en zeide aan de dames, dat indien zij verkozen alleen te soupeeren, wij vertrekken zouden, doch dit kwam natuurlijk niet in bedenking. Wij plaatsten ons dus te zamen aan tafel, duldden niet dat zij wijn zouden laten komen, schonken haar van de onze in, rekten zooveel mogelijk het soupé en hadden eene allervrolijkste en levendige conversatie, waar ook mijn reisgenoot, van zijne gewoone stilte afstappende, deel aan nam. Eindelijk begrepen wij dat alle aardsche genoegens een einde moeten hebben, verzochten aan de meid om zes ure gewekt te worden en trokken te elf ure naar bed. Zeer tevreden wandelden wij naar onze kamer, zegenden ons gesternte en sliepen als roozen. | |
[pagina 121]
| |
Zaturdag 5 Julij.Te zes ure was ons goed gepakt en wij aan 't ontbijt dat ik zoolang rekte als noodig was om de dames beneden te zien. Na een kort onderhoud gaven wij elkander duizend zegenwenschen op reis, en eens zooveel bedankjens voor het aangenaam gezelschap, namen een aandoenlijk afscheid, en verlieten te zeven ure de stad. – Eerst liep de weg langs een voetpad door weiden, vervolgens door veengrond met eikenhakhout en kamperfolie beplant, en ten laatsten door korenvelden, in twee uren naar Steenwijk, dat door deszelfs geweldig hooge wallen een schrikbarend aanzien heeft, aan 't postkantoor vonden wij brieven. VAN HOGENDORP had voor vier jaren de stad zeer in verval gevonden, doch nu scheen de nabijheid van Frederiksoord er eenig vertier aan te hebben gegeven, want overal was men bezig huizen te bouwen of te vertimmeren, en alle winkels waren met menschen volgepropt. In een' herberg buiten de poort dronken wij koffi en wandelden voorts eene grazige weide langs, waar honderden van koeien in liepen, namen voorts door eikenhakhout en voorbij aartige boerderijen onzen weg en kwamen na verloop van vijf kwartiers te Frederiksoord in het groote logement van SCHUTTELAAR aan. In de voorzaal vonden wij verscheidene gezelschappen: een groot boek lag op eene der tafels, met oogmerk dat elk der reizigers er zijne aan of opmerkingen nopens de Colonie in zoude plaatsen: doch het was alleen vervuld met lamme verzen, hoogdravende lofuitingen op den generaal VAN DEN BOSCH en elendige reflecties van oppervlakkige beschouwers. Te twee ure aten wij met den pastoor en onderdirecteur, en waren getuigen dat de eerste een paard van den laatsten kocht, bij welken koop er aan beide zijden de grootste kwade trouw scheen te heerschen, onder den schijn van vriendschap. Na den eten wandelden wij de Colonie no I (FrederiksoordGa naar eind*) rond, en spraken met twee der Colonisten, beide vaders van huisgezinnen: die met hun staat zeer wel te vreden waren, en dien met geen' anderen zouden willen ruilen. De een verdiende 8st daags, een zijner zoonen 6 en de andere 5. Ook zijne vrouw won iets met spinnen. – Nadere inlichtingen die zij ons gaven zullen beter hare plaats vinden als ik over den algemeenen staat der Colonie spreek. Den Generaal, dien wij te zeven uren, na het thee drinken opzochten, vonden wij niet | |
[pagina 122]
| |
te huis. Nu bleef VAN HOGENDORP, die pijn aan den voet had, wat schrijven, en ik ging rondwandelen. In de Colonie No. 2 zag ik eene vrouw met drie Friezinnen spreken en hoorde haar zeggen dat zij eene armverzorgster of weesmoeder was. Ik bleef staan, luisterde het gesprek op een korten afstand af, en voegde mij, toen de Friezinnen vertrokken waren, bij de vrouw. Met haar voortwandelende, hoorde ik van haar dat elke Colonie in wijken, en elke wijk in 20 huizen verdeeld is, bij welke 20 huizen vier weeshuizen zijn, waar wezen bij een getrouwd paar besteed worden, ten getale van zes voor welke de verzorger ƒ 96 voor ieder ontfangt, en hen daarvoor kleeden, voeden en onderhouden moet. Een gedeelte van dit geld wordt in eetwaren betaald, een ander in briefjens, waarvoor zij benoodigdheden in de Kolonie-winkels krijgen kunnen. Voorts ontfing dit paar voor eigen kleeding jaarlijks ƒ 56. (Deze waren eigenlijk geen Colonisten en droegen ook de kleeding der Colonie niet). Indien hun een kind boven de zes wordt toegevoegd, ontfangen zij niet meer eetwaren maar weeklijks 15 st boven de gemelde som. – Na deze en andere gesprekken verzelde ik op haar verzoek de vrouw tot harent, verheugd deze gelegenheid te vinden, om mij meer en meer met den innerlijken staat der Colonisten bekend te maken, en wandelden met haar wel drie kwartiers. In hare wooning zat de man met de zes kleinen om het vuur. Ik rookte eenige pijpen, dronk koffi en at boterhammen met hem. Hij was soldaat in Spanje en Duitschland geweest, had aan alle landswerken gearbeid, en was in Augustus van 't voorige jaar door den schout van Vledder der colonie aanbevolen. Ook had hij onder HUISKES gewerkt, en verhaalde mij dat die schelm vaak openlijk gezegd had, dat indien hij een dubbeltje in zijne hut vond waar hij eerlijk aankwam hij het in de vaart zou smijten. Dergelijke staaltjens hoorde ik ook van de andere aannemers, als mede van de inspecteurs die het met hen zeer eens zijn. Nu spraken wij ook over het godsdienstig onderwijs en het kerkgaan der Colonisten, waarop ik zal terugkomen. De man had twee weesjongens, thands ontslagen in het godsdienstig onderwijs zoo ver voort geholpen dat zij met veel lof tot ledematen waren aangenomen. Te half tien keerde ik te huis en vond mijn reisgezel zeer ongerust, dat hij gedacht had dat ik ergens in 't bosch was in slaap gevallen. – Men had ons, niet omdat het te vol was, maar omdat men ons te gering achtte, in één bed willen stoppen. Na lang spreken kreeg | |
[pagina 123]
| |
VAN HOGENDORP een kermisbed op den grond en trof door het lot dat hij er op moest slapen, of liever liggen, want door bed en alles heen voelde hij de reeten der planken. De gansche nacht door woei het sterk, eene staldeur sloeg onophoudelijk en onze deur werd zes malen door dames die in de herberg logeerden (ik hoop uit vergissing) geopend. | |
Zondag 6 Julij.Na het ontbijt wandelden wij te negen ure naar het dorp Vledder, waar een gedeelte der Colonisten ter kerke gaat. Daar komende vonden wij dat men ons verkeerd onderricht had, en dat de kerk eerst te tien ure aanging. Wij wandelden dus het dorp, dat weder volkomen Drentsch was, rond. Te tien ure in de kerk gekeerd, vonden wij er nog weinige menschen allengskens groeide hun getal aan. De colonisten zaten met pijpjens in den mond achter af: die van Vledder dampten lustig en hielden koffihuis om de predikstoel. Een boer, raad dezer plaats, liet ons in de regeeringsbank zitten. Intusschen werd het al later, de predikant zou niet komen, verhaalde ons de boer, aleer de Generaal daar was. Dan deze kwam niet, ¼ over elf begon de klok te luiden. Kort daarna trad ook de Voorzanger binnen, en te half twaalf de predikant. – Na hem verscheen een lid der directie met een bekoorlijke freule, in een gewaad, meer geschikt voor een maskerade dan voor een boeredorp. De Predikant hield zijn leerrede over Ps. 126 vs 5 en 6. Dezelve was zeer rechtzinnig, doch te bloemrijk, 't geen maakte dat hij wel eens onzin sprak door te veel te willen behagen. Het verwonderde ons onder de Colonisten meest vrouwen en kinderen, en slechts weinig vaders van huisgezinnen te zien; doch wij hoorden hiervan de volgende oplossing. Van elk huisgezin moet een der hoofden ter kerke gaan op de boete van 2 st ten behoeve van den wijkmeester. Dit wordt echter geschikt, zoodat het genoegzaam is, wanneer één uit het huis derwaarts gaat. Dit heeft ten gevolge dat de man, vrouw of kind heen stuurt en zelve te huis blijft. Ook beviel het ons niet dat alle hervormden, van welke gezindheid ook, gedwongen worden bij de Colonisten ter kerke te gaan. – Te half één was dezelve uit, en wij wandelden de heide door naar Colonie no 4, dan drong de geweldigen regen ons huiswaarts te keeren, wij aten met den pastoor, gingen voorts den generaal die 's morgens ons bezocht had terwijl wij in de kerk waren, eene visite maken, en | |
[pagina 124]
| |
keerden na een klein uur met hem gesproken te hebben, te half zes ure naar huis; ons nog veel over de schandelijke kerkverordening onderhoudende, dronken wij thee. Inmiddels had het bezoek van den Generaal zijne werking gedaan en men gaf VAN HOGENDORP eene fraaie kamer. | |
Maandag 7 Julij.'s Morgens te half negen kwam, daar de generaal zelve naar den Haag vertrekken moest, een oud onderofficier op zijn last bij ons, en leidde ons Fredriksoord, en vervolgens de Colonien No 2, 4 en 6 rond, bracht ons bij sommige Colonisten in huis, ook in de spin-, weef- en verwzalen; in de school, het magazijn en de bakkerij. Te één ure keerden wij te huis. De volgende opmerkingen en overdenkingen werden onderwijl ten opzichte der Colonie door ons gemaakt: Ieder huisgezin wordt bij deszelfs aankomst in een huisje geplaatst, dat eene kamer met twee ramen in den voorgevel bevat, welke kamer van de noodige meubelen, van een kast en een bedstede voorzien is, alles zeer ruim; boven dezelve is een zoldertje: en in de laatste gebouwde wooningen heeft het huis nog een uitstekje, in 't midden afgeschoten voor slaapplaats dienend. Achter het woonvertrek is eene ruime schuur waarin de Colonist eene goede melkkoe en de noodige brandstoffen vindt. Ook wordt het gezin in de kleederen gestoken. Voor dit alles blijft de vader des huisgezins aan de maatschappij schuldig: I° Voor het huis met de daar bij behoorende drie en een half morgen gronds, een jaarlijksche huur van vijftig guldens. 2° voor kleeding, huisraad enz: een zestienjarige schuld van vijf en twintig guldens jaarlijks. N.B. het getal der leden van het huisgezin doet in dezen niets af: Daar het nu bezwaarlijk zoude vallen aan nieuw aangekomenen, meestal met den veldarbeid niet bekend, dien dadelijk zelve geheel te verrichten zijn de Colonies in secties van twaalf huizen verdeeld. De bewooners derzelver bewerken gezamenlijk den grond, op een halve morgen na bij elk huis, dat voor elk huisgezin bijzonderlijk verwerkt of gebruikt wordt, en waarvan het een moes- of bloementuin, een boomgaard, bleekveld of werkplaats maakt naar verkiezing. – Ieder Colonist wordt nu naar gelang van hetgeen hij verricht heeft, betaald: de een ontfangt zes, de andere 8, 12 ja 16 st daags: er is | |
[pagina 125]
| |
zelfs een voorbeeld dat een arbeider 36 st met spitten op een' dag verdiende. De betaling geschiedt voor een derde in levensmiddelen, voor een derde in gereed geld en voor een derde in kaartjens van een dubbeltje, waarvoor zij in den winkel der Colonie allerhande gerieflijkheden en benoodigdheden kopen kunnen. Deze kaartjens zijn voornamelijk daarom ingevoerd om te beletten dat de Colonisten niet buiten de Colonie jenever of sterken drank kochten, welke daarbinnen volstrekt niet geduld worden. – Nog betaalt de Colonist voor zijne materialen aan het fonds van veldarbeid jaarlijks de som van vijftig guldens, zooras nu zijn land weder genoeg voor eene koe oplevert, kan hij er eene tweede bekomen; al de Colonisten van no I (Fredriksoord) hebben die reeds, en sommige zelfs bezitten er drie: ook eenige paarden en varkens. – De rogge en andere veldprodukten worden aan de maatschappij geleverd, die er brood van vervaardigt voor de ingezetenen. Men zegt dat de Colonisten, ook dan wanneer zij niet meer tot het aanleggen van nieuwe Colonies zullen gebruikt worden, aan drie en een half morgen genoeg zullen hebben; doch dit is niet zoo. Een Boer in Drenthe heeft, als ons overal bevestigd werd, acht morgen noodig om te bestaan; en het volgende levert een voorbeeld op van hetgeen ik onderstel. In de bakkerij werd ons verhaald dat in 't vorige jaar al de rogge door de Colonisten geleverd slechts een zesde opgeleverd had van hetgeen zij noodig hadden. Hiertoe moet dus noodwendig een aankoop plaats gehad hebben van nieuwe rogge. Vrage: wie betaalt dezelve? wordt zij een bezwaar voor de maatschappij of een af te doene schuld voor de Colonisten? – En nog doet men bij een schepel rogge twee schepels aardappelen. Bij dit alles stond de rogge vooral in Colonie no I heerlijk; ook zag ik uitmuntende tarwe: de aardappelen leveren in den zandgrond veel op en waren hier en daar reeds gerooid; ook had men begonnen vlas te teelen die een zeer fleurig aanzien had. – Op de veengronden is alles nog achterlijk, doch dezelve worden naar de les van VIRGILIUS jaarlijks afgebrand en men hoopt er na de afneming der bovenkorst veel goeds van. Wat men daar tegen zegge, het is stellig waar dat ieder Colonist .... neen, de koe van ieder Colonist alleen de mest voor deszelfs grond maakt. Allen verzekerden mij zulks: die mest bestaat uit plaggen met koedrek vermengd. – | |
[pagina 126]
| |
Dezulke Colonisten, welke door lichaamsgebreken tot veldarbeid ongeschikt zijn, alsook sommige meisjens en kinderen, worden in de spinne- en weeverijen gebruikt. Hier heeft elk der kinderen onder anderen eene vaste taks dien zij verdienen moeten en aan hunne ouders brengen: wat bovendien verdiend wordt gaat half in een spaarpot en wordt hun half als zakgeld gegeven (b.v. hiervoor kunnen zij op het bal dat om den anderen Zondag gegeven wordt een glaasje bier drinken enz.). De wol welke tot de kleederen gebruikt wordt, is van Drentsche schapen, en dus slechter nog dan koehaar. Zij is wel goedkoper doch onsterk en slecht. Dan men gebruikt ze bij voorkeur, naar ik geloof om het goed meer en spoediger te doen verslijten en dus aan de Colonisten meer werk te verschaffen: al het laken door hen bewerkt, wordt straks door Colonisten die kleedermakers zijn afgehaald, tot kleederen gesneden, en naar het Magazijn gebracht. In dit magazijn vindt men beddegoed, kleederen, huisraad van alle soorten, veldgereedschappen, hoeden, schoenen, enz. enz. enz. alles in de Colonie gewerkt. Onder de Colonisten is een timmerman, (die behalve zijn veldarbeid nog voor al de Colonisten timmert en dus een zeer ruim bestaan heeft) verscheidene schoen- en kleedermakers, schilders, verwers en glazemakers, een' smid, een' metzelaar, een' hoedemaker enz. enz. tot eene Parijsche modemaakster toe, met name Mejuff. VORHEIM, No 7 in de Colonie No I welke zich in ieders gunst met gedrukte biljetten aanbeveelt en brieven franco verzoekt. Ook heeft men zeer geschikte wandelende steenbakkerijen als in Braband. Tot dus verre is alles vrij voordeelig: doch hetgeen volgt neemt voor mij veel van het voortreffelijke der inrichting weg. Mijne eerste tegenwerping is: I° Wat den Godsdienst betreft: Wij hebben uit het bovenstaande gezien hoe verkeerd de kerkinrichting is; hoe er over de Colonisten werkelijke geloofsdwang heerscht, want ik weet het met geen zachter' naam uittedrukken, en aan den anderen kant laauw- en onverschilligheid: de houding der Colonisten was oneerbiedig, zoo bij het aan- als bij het uitgaan der kerk: eene vrouw onder anderen pakte VAN HOGENDORP bij den arm omdat hij niet genoeg drong naar haar' zin. – Vier kerken van naast bijgelegenene dorpen zijn voor de Colonisten geschikt: doch met haar vieren niet genoeg om de helft derzelven te bevatten: dus wordt de helft ipso jure van het kerkgaan | |
[pagina 127]
| |
verstoken. – De Roomsche Catholijke pastoor is gedurig op kermissen en feesten, zit bijna den ganschen dag in de herberg en laat zijne kudde loopen. – 2° Wat het onderwijs betreft: – Men zegt in de school dat hetzelve zich tot schrijven, rekenen en lezen bepaalt en dat slechts als er tijd over is, aardrijkskunde, vaderlandsche geschiedenis en stijl geleerd worden: doch uit gesprekken met Colonisten heb ik opgemaakt dat deze bijvakken zeer veel tijd wegnemen: en welk nut doen zij aan menschen bestemd om achter de ploeg te loopen of de spade in de hand te nemen? Maken zij hun niet te onvrede met hun lot? bepalen zij hunne gedachten niet tot voor hen onnoodige zaken? – Wat het godsdienstig onderwijs aangaat, uit den aard der zake kan het niet bestaan, dewijl de kinderen van onderscheidene gezindheden op dezelfde school komen en dus in plaats van den Bijbel, zedekundige (prul)boeken lezen. – Ik weet dat zulks bijna overal onvermijdelijk is, doch hier vormt men een nieuwe maatschappij. – Ook ging de school evenals de kerk een uur later dan het bepaalde aan: wij kwamen er te half elf; (te tien ure moest dezelve aan den gang zijn), te elf ure kwam de meester en te twaalf ure ging de school weder uit. 3° nopens het kanaal en kleinere vaarten. Eene vaart is voor eene Colonie als deze van zulk een dadelijk belang dat zij de zorg van den generaal VAN DEN BOSCH niet ontgaan moest: dan deerlijk hebben zijne berekeningen hem bij het aanleggen derzelver bedrogen: – het is eene zeer eenvoudige waarheid, welke zelfs zonder ondervinding aan een kind duidelijk zijn zoude, dat de gloojing van een kanaal in den zandgrond gegraven bijna onmerkbaar zijn moet wil men de kanten niet zien verzakken, dat ik niet begrijpen kan hoe de Generaal in het graven zijner vaarten zoo heeft kunnen mistasten. – Het hoofdkanaal zal hoogstens acht voet breedte hebben: de gloojing is aan weerszijden niet meer dan drie voet, en op dezelve rust een' steile kant van omtrent tien voet hoogte. Het gevolg hiervan is dat bij de minste regenbui de kanten in de vaart afstroomen en die bedelven. In de kleine zijvaarten of wieken is geheel geen water, en in de groote zou een kind geen klomp aan een touwtje van het een tot het andere eind door het water kunnen voorttrekken: het heeft op de diepste plaatsen geen twee voeten, is op sommige geheel droog. | |
[pagina 128]
| |
Na den eten lieten wij om het slechte weder een rijtuig komen en reden op een' slechte fourgon met goede paarden, doch een voerman die niet rijden kon over Willemsoord verder. De Drenthenaar bezit alle deugden en gebreken welke onafscheidelijk zijn van zijn eenzaam landlijk leven. – Wanneer men in een gering gehucht eene kleine stulp bewoont, zelve onbemiddeld en onkundig is en tot naburen en medeburgers alleen dezulken heeft: wanneer men niet in de gelegenheid is meer grond te bebouwen dan men voor zijn eigen huisgezin van nooden heeft en er dus weinig of niets overschiet om in grootere plaatsen ter markt te brengen, dan kunnen er tusschen zoodanigen en de inwooners van grootere plaatsen weinige of geene naauwe betrekkingen stand grijpen: dan leeren zij de overtollige dingen niet kennen, welke de stedeling als noodzakelijke beschouwt, dan geven zij zich aan de weelde niet over welke deze najaagt; maar leven stil, eenvoudig, onnozel voort als hunne ouders en voorouders deden; verlangen niet wat zij niet kennen, zijn onbezorgd voor het vervolg, en geven weer aan hun nakroost hetzelfde voorbeeld dat zij van hun voorgeslacht ontfangen hebben. Zoo heeft ook de nederige landbouwer van Drenthe niets overgenomen noch kunnen nemen van al wat de rijke Friesche en Groningsche boeren in de Hoofdplaats hunner provintien zagen. – Deze laatsten bebouwden onmetelijke velden en behoefden op vele plaatsen den uit zich zelven zoo vruchtbaren grond niet eens te bemesten. Het was dus hun overvloed die zij ter markt brachten: en dit leerde hun prijs op het geld stellen, gaf hun geest een koopmansdraai en deed hun al de ondeugden des stedelings inzuigen zonder de plompheid des landsmans weg te nemen. De Drenthenaar daarentegen heeft, om zijn klein stukje gronds te bebouwen de hulp van zijne geburen noodig; hij verbruikt met zijn gezin alles wat hij gezaaid heeft, en er schiet niets over dat den handelaar in de steden zoude kunnen gevallen wat meer is; geen vreemdeling begeeft zich naar Drenthe, ten minsten niet met eenig voornemen van winst te doen: deze of gene die nog nu en dan een hunnebed komt bezichtigen haast zich een oord te verlaten, waar het reizen hem zoo moeilijk valt. Wanneer zoude dan de Drenthenaar eenige kondschap bekomen van al hetgeen de stedeling zoo onmisbaar acht. Neen zijn belang houdt hem aan zijn dorp, aan zijne kluis verknocht: hij weet | |
[pagina 129]
| |
niet, en verlangt ook niet te weten dat er buiten zijn dorp en twee of drie die hij van verre ziet doch niet bezoekt, plaatsen of landen in de wereld zijn: doch hij is daarom niet schuw, niet stuursch jegens vreemden. – Daar er niets bij hem is dat de hebzucht eens bedriegers verwekken kan, wordt hij ook door geen' vreemdeling bedrogen: waarom zoude hij die gewend is zijn' buurman, wien hij noodig heeft, vriendelijk te bejegenen, een' reiziger onbeleefd behandelen, goedwillig ziet hij hem aan als iemand van wien hij niets te hopen noch te vreezen heeft, en uit gewoonte behandelt hij hem als zijnen nabuur. Zeer dikwijls ondervonden wij die gedienstigheid, dien landbewooners zoo eigen, op onzen tocht door de geringe dorpen en gehuchten. Bij al de deugden welke de Drenthenaar uit routine bezit, voegen zich als tegenbeelden onverschil voor het vreemde, gehechtheid aan den ouden sleur, tegenzin in het beproeven van iets nieuws, en in één woord al die geringe doch ware gebreken welke uit den aard van zijn leven voortvloeijen. |
|