Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 103]
| |
Tweede deel | |
[pagina 104]
| |
Eerste hoofdstukZuidlaren; Loon; Assen; Vredeveld; De Smilde; Balloo enz.; Rolde; Eekst; Gieten; Gasselte; Drouwen; Bronniger; Buynen; Borger; Odoorn; Valthe; Zweelo; Drieber; Het Hoogeveen. IN Drenthe aan eene vaart gekomen, waarover een tolhek lag, vorderde men ons geen tol, zoodat wij ons door eerlijkheid gedrongen vonden zelve het tolhuis met onzen stuiver binnen te loopen; en nog een borrel toetenemen. De waard maakte duizend verschooningen, dat hij ons (den 28sten Junij) niet bij het vuur konde opwachten daar men de kamer schoon maakte. Nu trokken wij door weilanden naar Zuidlaren; en ontmoetten eene menigte schrale koeien, welke in dezelve gedreven werden (want 's nachts blijven zij op stal om mest te maken) voortgaande kregen wij het dorp werwaarts wij ons begaven, achter ons, en van het tolhek af drie kwartier rondgewandeld hebbende kwamen wij te Zuidlaren. Het dorp deed zich uit een bekoorlijk bosch van hooge eiken zeer aangenaam voor en bedroog onze verwachting niet. Midden in hetzelve is een open plein van 2 a 300 roeden omtrek omplant met eiken, en van goede fraaie huizen omringd, die echter alle verspreid staan; hetgeen een allerteekenachtigst gezicht oplevert. Van half acht tot half tien dronken wij koffie en telden onze verteering, daar | |
[pagina 105]
| |
wij juist een maand uitwaren. Dit verrukkelijk oord verlaten hebbende, vonden wij ons in eene zandige heide, en kwamen na over een heuvelachtigen grond, waar hier en daar plassen en moerassen waren, een half uur voortgegaan te zijn, in een klein gehucht aan, waar men ons voor de kortheid over eenen boerenwerf gaan liet. Hier vielen ons een bul- en een keeshond aan, doch de taktiek reeds meester zijnde, zagen wij ze fiksch onder de oogen, trokken achteruit, den vijand in 't gezicht ziende, even als Mina doet (zooals hij zegt) en sprongen over een heining en sloot weg, VAN HOGENDORP viel op zijn neus. Nu opende zich voor ons eene stuifzandzee, geweldig door de wind in ons aangezicht gedreven. Niet lang echter hield dezelve aan: eene heide doorgetrokken zijnde, rusteden wij een oogenblik op de overblijfselen van een ingevallen Hunnebed, en kwamen daarna in de essen (zoo noemt men hier de korenvelden) zeer lief en bevallig was het gehucht Loon, twee uren van Zuidlaren gelegen. Daar traden wij in een kroegje dat als de andere huizingen uit allerlei materialen gebouwd was. Een oude toverheks wachtte ons bij een blakend vuur op; hare taal was onverstaanbaar en zij het levende zinnebeeld der morsigheid: de melk diende zij ons toe in glazen, welke zij met hare vuile handen had afgespoeld; terwijl boven ons hoofd eene menigte kippen op den zolder de granen pikten en zooveel leven maakte, dat | |
[pagina 106]
| |
de vrouw zich genoodzaakt zag gedurig met een stok tegen den zolder te slaan om ze te doen stil zijn. VAN HOGENDORP was in 1819 met zijn vader hier geweest: hij gaf dus voor den weg goed te kennen, 't geen ten gevolge had, dat wij een half uur langer dan noodig was op de heide ronddwaalden. Intusschen plukte ik een' fraaien ruiker
Een oude tooverheks wachtte ons bij een blakend vuur op
van koren- en heidebloempjens. Te half één waren wij in de boschjens rondom Assen gelegen en genaakten, langs een vrolijken met haagjens en bosschen omgeven weg, niet de herberg, zoo als VAN HOGENDORP dacht, maar een Fransch Instituut waarin dezelve veranderd was. Daar wij ons goed verzonden hadden aan het adres van de Nieuwe Herberg en deze in Assen niet bestond, liepen wij het vlek rond, en kwamen eindelijk bij DONKER aan de Smildervaart, die ook van ons goed niets afwist, maar ons overal rondleidde om het te zoeken. Na een uur van den schipper naar den besteller en van den besteller naar den veerman geloopen te hebben, vonden wij eindelijk ons goed in eene andere herberg, waarvandaan wij het weder bij | |
[pagina 107]
| |
DONKER, in het wapen van Drenthe, brengen lieten. Na ons gekleed te hebben, aten wij met twee onbeduidende stervelingen, en wandelden te vier ure naar Vredeveld, de buitenplaats van den Gouverneur, waar VAN HOGENDORP vier jaren vroeger gelogeerd had. Dezelve is aan een weg naar Rolde en een kwartier van Assen gelegen en zeer uitgestrekt. Het huis ligt open, heeft twee vleugels en een torentje. Aan de linkerzijde der oprijlaan staat een groote duiventoren met onnoemlijk veel vogels, waarbij kippen, eenden, ganzen, kalkoenen, paauwen, enz. wandelden. De gouverneur was niet te huis, dus keerden wij naar de herberg en dronken thee. Te zes ure begaven wij ons in het Asser bosch, dat eene uitgestrektheid van 2 a 300 morgen heeft. Een lange laan, aan den beginne met zware beuken en verder met dennen beplant loopt midden door het zelve en scheidt de starrebosschen en lanen, welke ter wederszijden de zelfde figuren maken, zoodat men het bosch als een boek toeslaande, de beide helften juist op elkander zoude doen passen. Zeer kwelden ons de muggen die onder de dennen in menigte ronddwarrelen. Na twee uren dwalens keerden wij, schreven brieven en gingen te elf ure bedwaarts. | |
Zondag, 29 Juny.Toen ik te acht ure opstond, hoorde ik van VAN HOGENDORP dat ons voornemen van naar de kerk te gaan verijdeld werd, doordien de predikant naar de Synode, en er dus geen dienst 's morgens, was. Tot den middag schreven wij en wandelden toen naar Vredeveld, waar wij den GouverneurGa naar eind*, zijne vrouw, twee zijner dochters, en drie jonge Heeren uit het Instituut aan tafel vonden. Men bood ons dadelijk plaatsen aan en wij aten zeer smakelijk mede. De gansche familie HOFSTEDE was bij uitstek vriendelijk en zeer blijde VAN HOGENDORP weer te zien, die eenigzins teleur gesteld was daar het mooiste en aartigste der dochters daar hij veel vermaak mede had gehad in 1819 onder de hand getrouwd en naar Sneek verplaatst was. – Op het dessert dronken wij zeer lekkeren Kaapsche madera. Onder het eten was een der zoons van den Gouverneur, directeur aan het postkantoor binnen gekomen: de dames wandelden naar de kerk en de jonge HOFSTEDE bracht ons langs bekoorlijke boschjens en paadjens met watertjens zeer lief doorsneden. Te vier ure kwamen wij weder te Vredeveld, en dronken thee. Ik was onhandig, of liever men heeft in Drenthe slechte pijpen, want ik brak | |
[pagina 108]
| |
al de pijpen die ik rookte. Nu geleidde ons de directeur naar het Bosch toonde ons de liefste hoekjens aan, onthaalde ons in een paviljoentje op een flesch wijn, en hield ons 's avonds aan 't postkantoor, waar wij met zijn' schoonbroeder den heer SERVATIUS tot twaalf uren zitten bleven en sla met komkommers en boterhammen gebruikten. | |
Maandag 30 Juny.'s Morgens te zes ure stonden wij op, ontbeten op ons gemak en kuijerden te acht ure de Smildervaart langs. Het bosch aan de linkerzijde latende liggen, vonden wij ons spoedig weder in de heide. Aan weerskanten echter waren blijken van werkzaamheid: nieuwe hutten werden opgericht; hoopen met plaggen (heizooden) en turfstapels vertoonden zich alom. Na I½ u. gaans kwamen wij aan de Smilde, welke een zeer aangename levendigheid oplevert: de huizen zijn hier wel in een' rij, maar niet aan elkaar gebouwd, 't geen bevalliger is dan de kolonies van de Pekel. Eene menigte van turf schepen zeilde statig op en neer. De vaart is zeer bezocht, doch niet van de beste, en door de laagte van het water somtijds onbruikbaar. De Smilde is ruim vier uren lang en in Hooge, Midden en Lage verdeeld. Over deze laatste is de Graaf VAN HOGENDORP Heer en heeft er het jachtrecht. Zoo ver echter kwamen wij niet, maar keerden te tien ure terug, en waren met den middag weer in ons logement. Na geschreven te hebben, begaven wij ons te twee ure naar Vredeveld en troffen er behalve de huisgenooten, de oude Mevrouw SERVATIUS, haar zoon, den oudsten zoon des Gouverneurs, en eene schoondochter wier man te Demerari is, aan. Tusschen deze laatste en Jufvrouw Jansje was ik geplaatst: de jonge vrouw scheen te lijden over het afwezen van haar man, en zoude, geloof ik, gaarne hebben dat hij een' remplacant gelaten had. Het bloed der warme luchtstreken scheen ook hare aders te doorvloeien, ten minsten hare woorden, gebaren, en lonken waren zeer agaçant. Jufvrouw Jansje was een vriendelijk meisje doch als de meeste dames die met een huishouden belast zijn, heerschzugtig en bemoeialachtig en geloof ik, ook wat spijtig dat zij nog niet gehuwd is. De gouverneur, een wellevend, vrolijk en kundig man deed voortreffelijk de honneurs: zijne gade, eene goede, minzame vrouw, hielp hem daar in ook zeer wel. Wij aten lekker: de kerriesoep was wel is waar wat slap, doch het | |
[pagina 109]
| |
overige des te heerlijker. Annanassen en meloenen waren nog niet rijp, omdat de tuinman ze bedorven had. Na den eten wandelden wij met de dames door de Sparren (hier fijne dennen) genoemd) VAN HOGENDORP raakte al spoedig met ANNEMIE vooruit en praatte over oude herinneringen. Ik kwam ze echter achterna en bleef een oog in 't zeil houden. Na het theedrinken dat op 't wandelen volgde, liet de Gouverneur de kireboe voorkomen: Hij plaatste zich met zijne schoondochter voor in: ANNEMIE, VAN HOGENDORP achterin, ik (als pastei) op hun knieën. Over Loon en Balloo reden wij naar Rolde. Te half negen keerden wij na zeer vrolijk gereden te hebben op Vredeveld, waar wij een glas wijn dronken en vol innerlijk genoegen over den aangenamen dag ons huiswaarts begevende, betuigden, dat het tijd werd dat wij Assen verlieten, eer wij in dit tweede Capua als Hannibals ons aan weelde en luiheid gewenden. Tot elf uren pakten wij en begaven ons toen ter rust, gereed ons dieper in de Drentsche heiden, die alle zoo aangenaam niet zijn, te begeven. Assen is, buiten deszelfs bekoorlijke omstreken een allerliefst plaatsje. Dewijl er enkel ambtenaars of winkeliers woonen, zijn bijna alle huizen fraai en met groote ruiten voorzien. Van de eene straat tot de andere loopen hier en daar lanen met Canadeesche populieren beplant. Overal is men met bouwen bezig, en VAN HOGENDORP vond sints 1819 het vlek aanmerkelijk vergroot. | |
Dinsdag, 1 Julij.Bij al de goedkoopte die wij in Friesland en Groningen ondervonden hadden, viel ons de rekening van DONKER nog in de hand. Voor twee goede ruime kamers betaalden wij 6st de persoon, het ontbijt voor beiden 14st en alles naar rato, iets dat wij tot nog niet ondervonden hadden. Te zeven ure verlieten wij het bevallige Assen. Langs aangename sparren- en dennenboschjens, bouw- en weilanden en schilderachtige velden wandelden wij naar Rolde. Daar traden wij achter de kerk om het koren in, en vonden midden in het zelve een ingevallen Hunnebed van achttien steenen door een eik overschaduwd. Langs een ander paadje kwamen wij aan een tweede, waar een eik tusschen twee zware steenen opgroeide, en de overige die fraai geplaatst en eenigzins afgezakt, doch zeer zwaar waren, van struiken en eiken overdekt waren, 't geen een zeer pittoresk gezicht opleverde, de paneelen van een' kundigen schilder overwaardig. Voortgegaan zijnde, dwaalden wij van 't rechte spoor | |
[pagina 110]
| |
en ontmoeteden over eenige heide- en grasvelden meer honden dan menschen. Eindelijk echter vonden wij ons te tien ure in Eekst, een gering doch teekenachtig gehucht: wij traden in eene soort van herberg, die gevuld was met zonnewijzers en barometers, door den kastelein vervaardigd. De vrouw was jong en fraai. Na iets gebruikt te hebben volgden wij een meisje dat ons op een' terp midden in de heide bracht. Op die terp is een langwerpig vierkante grafkelder, van ongeveer 10 voet lengte, 6 breedte, en 4 diepte, waarvan de muren uit 8 zware, aan den binnenkant platte steenen bestaan. Iets verder zagen wij een groot hunnebed, waar drie steenen op zes andere rusten, en meteen elkander ondersteunen, terwijl vijf andere steenen er twee dragen, nog oneindig grooter dan de overige. In een dier laatste staan vijf vingers duidelijk ingedrukt, 't geen mij zou doen vermoeden dat dezelve eens van zachter natuur geweest zijn en door de lucht verhard. – Verdere beschrijving van die veelvuldig beschrevene gevaartens ware overbodig. – Langs de heide kwamen wij na een half uur gaans in het grootere en fraaie Gieten. Ook dit is met eikeboomen dicht beplant en de leeme hutjens spiegelen zich in breede plassen. De natuur is lief en bevallig, doch nergens majestieus, alles is bochtig kronkelend en brokkelig: geen tak zoude een' stok van een voet lengte kunnen opleveren geen weg loopt een stap recht uit. – In de herberg van den schout BRAAMS dronken wij koffi en aten bruin brood van ongebuild roggemeel, Stoet genaamd. Door den regen gedrongen te blijven, bestelden wij eten, wachteden er twee uren naar en werden eindelijk op ongare duiven en spek onthaald. Te half zes namen wij den tocht weder aan dewijl de regen opgehouden had. Door eikenhakhout en heerlijk koren wandelden wij naar Gasselte, mede dicht beplant en lief gelegen. De Drentsche gehuchten doen zich van verre als een bosch voor, de hutten staan altijd op zich zelve en leveren dus ieder eene bijzondere schilderij op. Bij 't voortgaan werd de grond kleiachtiger en vruchtbaarder: ook waren wij niet verre van de Groningsche grenzen. Het geringer Drouwen door kwamen wij, altijd door koren en boekweit velden langs een heuvelachtigen weg te Bronniger. Hier werd de grond hooger en leverde een allerheerlijkst gezicht op tot diep in Groningen zoodat wij zelfs den St. Maartens toren zien konden. Te Buijnen voegden zich twee landlieden bij ons en verzelden ons naar Borger: onderweg zagen wij twee min belangrijke Hunnebedden. Zeer | |
[pagina 111]
| |
De Gouverneur liet de kireboe voorkomen
| |
[pagina 112]
| |
dorstig zijnde, dronk ik uit een beekje en vond het water zeer goed. Te half negen kwamen wij in het dorp aan. De kastelein bij wien wij geadresseerd waren, hield geen logies meer. Wij trokken dus naar een tweeden, bij wien wij op een steenen vloer niet bijzonder in de gelegenheid waren goed te zitten, zoodat wij al spoedig ons bedwaarts begaven, na bier en thee gedronken te hebben. | |
Woensdag, 2 Julij.Te half vier wekte mij VAN HOGENDORP en drong mij op te staan, en zoo spoedig mogelijk het huis te verlaten, de arme sukkel had de gansche nacht strijd geleverd met zekere vlug springende gediertens en de overheerlijke vlooienboter (door SMIT aan 't bureau van Inlandsche vlijt te Amsterdam) tegen die zomerplaag uitgevonden (Zie Amsterd. Courant) verzuimd met zich te nemen. Wat langzamer kleede ik mij aan, en te half vijf trokken wij noordwaarts op om het vermaardste der Hunnebedden te bezichtigen. Na lang zoeken vonden wij het: het is inderdaad door de bijzondere grootte, schikking en menigte der steenen zeer opmerkenswaardig. Te Borger teruggekeerd viel ons oog op verscheidene kuilen; schuins in de grond gegraven, met plaggen overdekt en van voren met horden gesloten: wij vernamen dat men hier de aardappelen voor winter provisie begroef. Te zes uren kwamen wij in een klein gehucht en trokken, terwijl de zon allengs kracht begon te krijgen, door zwaar zand en schrale heide naar Odoorn, in welk dorp de eikenboomen regelmatig geplant zijn. Te half drie kwamen wij te Valthe. Het eerste dat onze oogen trof was de platte grond waar den vorigen dag eene groote wooning en schuur gestaan hadden, nu geheel in den nacht afgebrand; menigtens van arbeiders stonden nog op het rookend puin, bezig met emmers den smeulenden gloed te blusschen. Bij den schout dronken wij koffi. Deszelfs vrouw bracht ons een' opgegravene en welbewaarden aarden urn en twee groote vuursteenen in een zoogenaamden tumulus of grafheuvel gevonden; als ook platen de beruchte houtenbrug voorstellende, die twee uren westwaarts van Valthe ligt. – Nu wandelden wij twee en een half uur door rul zand en schrale heide; van verre zagen wij groote zeeën en aan derzelver overzijde bosschen en dorpen; doch het bleek bij 't naderen dat dit alles slechts een optisch bedrog en zoogenaamd mirage was. Eindelijk kwamen wij te Zweelo en traden de herberg in, waar de postwagen van Assen op Koeverden stilhoudt. Hier vroeg VAN | |
[pagina 113]
| |
HOGENDORP bier en ik rum; doch men had het eerste niet, en kende het tweede ook niet bij naam: wij dronken dus melk met brandewijn en wandelden verder, of liever doorploegden een akeligen zandgrond. Ras bevonden wij ons op eene onafzienbare heide, waar honderden van sporen door elkander liepen: wij trokken dus maar dwars door van den eenen wegwijzer tot den anderen (zijnde deze wegwijzers doorgaans 20 minuten van elkander geplaatst) Na I½ uur gaans rusteden wij op een zandduin uit of liever zochten onder eene half overstovene jeneverbezie naar schaduw: spoedig echter joegen de mieren ons op; wij zagen hier om ons zoo wijd het oog reiken kon niets dan lucht en heide. Na weder I½ u. verder gegaan te zijn terwijl de zon hevig boven 't hoofd brandde en wij vergeefs naar aamtocht hijgden, vonden wij ons te Drieber of Driburda en werden door den waard in een kamertje gebracht waarin men juist aan het timmeren was. Wij dronken vrij goede koffi en aten elk zes eijeren, die ons weder herstelden. Verfrischt en uitgerust togen wij voorwaarts. De grond was in den beginne zandig doch werd langzamerhand veenachtig: na een half uur gaans zagen wij den toren van Hogeveen en ontmoeteden het eerste levend schepsel dat wij behalve in de doorgetrokken dorpen gezien hadden; nu begon de weg zoo te draaijen en met bochten te loopen dat wij mone Zuidlarico het Hogeveen van drie zijden beschouwden en eerst na twee uren die plaats bereikten; waar wij te acht ure in de herberg van den brander MEIJER kwamen. Deze, ons voor reizende koopliën aanziende, bracht ons in de keuken, waarop VAN HOGENDORP het volgende gesprek met hem begon: VAN HOGENDORP. ‘Is de Heer VAN ECHTEN op zijn kasteel?’ MEIJER. ‘Neen hij is naar Assen. – Maar wat gaat dit U aan?’ VAN HOGENDORP. ‘Omdat, zoo hij hier was, ik hem een bezoek wilde geven.’ MEIJER. ‘Jij? bij Mijnheer VAN ECHTEN? Ken je hem dan?’ VAN HOGENDORP. ‘Eenigszins, vier jaren geleden heb ik er gelogeerd.’ (MEIJER keek op) ‘Maar, zeg eens heb je ook eene andere kamer voor ons?’ En de bereidvaardige kastelein haastte zich ons in eene fraaie voorkamer te brengen, terwijl hij ons een goed slaapvertrek aanwees. – Na ons verfrischt te hebben, aten wij met hem en zekere Zwolschen commissionnair met name DE VRIES een goed en welbe- | |
[pagina 114]
| |
reid souper, waaraan ik zoo goed eer deed, dat ik na anderhalf uur slapens zeer benaauwd wakker werd en mij door de nachtmerrie vrij gruwzaam geplaagd vond. Het was mij evenals of een boze geest mij gedurig de kamer rondjoeg en als een' muis door de kleinste gaatjens, b.v. onder de deur of door kiertjens van het raam liet kruipen zonder dat ik op kon staan. Te half drie bedaarde ik en geraakte in slaap, doch stond te half negen vermoeid en weinig verkwikt weder op. |
|