Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 97]
| |
Vrijdag 27 Juny.MET heerlijk weder verlieten wij Winschoten toen de klok vijf ure sloeg, en wandelden langs eene bekoorlijke, eenigzins heuvelachtige landouw door korenvelden en bosschaadjen vol eglantiers en wilde roozen bij de twee uren voort, totdat wij aan den naakten veengrond, en zoo aan de oude Pekel A kwamen, waar alom de welvaart ons tegenlachte. De Pekel is een lange streek van ongeveer drie uren gaans en is in Oude en Nieuwe onderscheiden. Deze laatste is uitgestrekter en heeft nog veel ongegraven veen: de oude is dichter bebouwd, en de grond genoegzaam ontgonnen. Beide plaatsen te samen bevatten een getal van bijna 7000 zielen. De menigte aan beide zijden van de hoofdvaart gebouwde huizen, de houtzaag- pel- en oliemolens, de scheepstimmerwerven, de koophandel, scheepvaart en neering getuigen van den bloei deze colonie. In 1819 gingen er nog 2000 schepen door het onderste verlaat. Thands echter vermindert de scheepsbouw, 't geen goede redenen heeft; want in de tijd van koning LODEWIJK werd, dat wel voornamelijk op zijn bevel, te Delfzijl en aan de gansche Z. Oostzijde van Groningen onnoemlijk veel binnengesmokkeld, zoodat er aan de Pekel toen jaarlijks veertig schepen gebouwd werden, welke tot toe- en invoer dienden. – Dit doet elk in die landen nog met genoegen van dien tijd spreken. In 1599 was alles nog ruwe veen toen zekere FEIKO KLOCK en | |
[pagina 98]
| |
andere Friezen de plaats begonnen te vergraven. In 1635 eigende zich Groningen dezelve voor ƒ 50.000 toe. Als eigenares ontfangt die stad van elk huis en elke stee vasten grondpacht en een vierde van de turf. – Thands zijn te dier plaatse twee Hervormde, eene Roomsche, en eene Luthersche kerk en eene Synagoog, want de Joden zijn hier in groot getal, overal waar iets te verdienen is. In de vier schoolen worden bij de duizend kinderen onderwezen, doch ook hier scheen mij de hedendaagsche manier van onderwijs nadeeligen invloed gehad te hebben. Het zoontje uit de herberg waar wij koffi dronken, beantwoordde de vragen zijner ouders op een' verwaanden, pedanten en impertinenten toon, voerde eeuwig het hoogste woord en overschreeuwde ook zijne grootouders: in de hoek der kamer zag ik zijne schoolboeken. Onder de voorbeelden welke hij naschreef, behelsden bijna allen uittreksels der vaderlandsche geschiedenis, der natuurkunde, enz. of wel zotte spreuken betrekkelijk de waarde van den mensch enz. De boekjens waren alle zedekundig of geleerd. – Ik had genoeg. – Na drie uren gaans trokken wij ander half uur door woeste heide, waar het veen nog op snee stond als men zegt, en kwamen aan het Stadskanaal langs de scheiding van Drenthe loopende: | |
[pagina 99]
| |
hetzelve rechts omlangs gaande, kwamen wij tusschen lage popels door na een uur gaans aan het begin der Wildervank. Deze buurt is weder een uur lang en even dicht als de Pekel bebouwd. – Hier traden wij eene herberg in waar men ons bij een heet vuur in een klein, opgepropt vertrekje bracht. Dadelijk verlangde VAN HOGENDORP een ander vertrek, en kreeg het, niettegenstaande een lastige marskramer, die hier koopmanschappen uitstalde, ons wilde overtuigen dat wij er verkeerd aan deden ons, bezweet zijnde in een koel vertrek te begeven. Na koffi gedronken te hebben, vertrokken wij te één ure, waarop ons de kastelein met verwondering zeide: ‘heden, ik had gedacht dat je eerst een kopje thee zoudt drinken voor je heengingt’. Veendam, dat een vervolg van de Wildervank is en met hetzelve 6400 zielen bevat, is nog dichter gebouwd. Twee Hervormde, eene Roomsche, eene Luthersche, eene Doopsgezinde kerk en eene Synagoge versieren deze buurten: er staan fraaie en groote huizen, welke door hunnen nieuwheid vooral uitschitteren. Dan, wijl wij voortwandelden, overviel ons opeens een geweldige orkaan, zoodat wij uit alle macht voortliepen en eene herberg zochten. Te voren hadden wij niets dan uithangborden gezien, zoodat wij spoedig meenden onder dak te zijn, doch nu deed er zich geen kroeg voor dan toen wij druipnat waren. Van ¼ voor drieën moesten wij in dezelve schuilen: toen begaven wij ons naar de groote herberg welke zeer ruim was, en hoorden daar onder 't middagmalen, dat eene vrouw zeer schoon zong. Op onze vraag wie zij was, hoorden wij dat er 's avonds in de herberg een opera vertoond werd. De affiche ziende, bevonden wij dat de troep uit drie persoonen bestond: echter niet verkiezende derzelver kunstoefeningen de gansche nacht rumoer zou veroorzaken, namen wij een rijtuig om ons verder te brengen, terwijl de regen al gedurig aanhield. Ras kwamen wij te Zuidbroek, mede een groot dorp, waar de grond reeds vruchtbaarder en de landbouw voordeeliger is dan in de overige veenkoloniën. De puinweg vervangt er den zandweg en de trekvaart maakt het dorp zeer levendig. Nu kwamen wij na anderhalf uur rijdens te Sapmeer: dit was te voren een meer, dat in 1618 afgetapt werd. De vaart die men er het volgende jaar doorgroef, werd naderhand tot Zuidbroek en in 1637 tot Winschoten verlengd. Een half uur later, te zeven ure kwamen wij in de groote herberg het Posthuis aan 't Hoogezand, de hoofdplaats van het Gerecht. Ook hier zijn aan weerskanten van het diep sierlijke | |
[pagina 100]
| |
huizen, tuintjens, plaatsen, timmerwerven en allerlei soorten van molens. Na thee gedronken te hebben wandelden wij bij heerlijk weder naar het bosch van den Heer HORA SICCAMAGa naar eind*. Hier hadden wij zeer romantieke en liefelijke oogpunten. Te negen ure keerden wij en sliepen zeer goed in ruime vertrekken. | |
Zaturdag 28 Juny.'s Morgens te vijf ure vertrokken wij van 't Hooge Zand en togen een land door, aan den bovengenoemden heer HORA SICCAMA toebehoorend, hetwelk ons op een welbeplantten weg naar Kropswolde voerde. Het voetpad wordt hier meer en meer opgehoogd, omdat de grond hier laag is en 's winters aan de westzijde onder water staat. Indien de schielijke afloop van het toevloeiende Drentsche water niet meer bevorderd, en de zeevloeden door het Reitdiep niet beter gestuit worden, zal hier eerlang het weiland 's zomers bedolven liggen. Het dorp bestaat uit verspreidde boerewooningen en is 1¼ uur lang. Aan onze rechterzijde hadden wij een fraai uitzicht over het Zuidlaerder meer, welks golven somtijds zeer onstuimig zijn, en aan weerszijden staken fraaie eiken en beuken hunne toppen uit het kreupelhout der hofstede Leinwijck op. Na twee uren gaans bevonden wij ons aan een molen op de heide en waren in Drenthe. Gaarne zoude ik, eer ik Groningen verlaat, over de zeden en het volkskarakter dezer provintie mijne aanmerkingen zeggen: dan, de vrees verhindert mij dat de onaangename ontmoeting die wij in de hoofdstad hadden, mijn oordeel licht partijdig maken zou. Echter kan ik, eer ik verder ga, belijden dat ik de driestheid en laagheid dier jongelingen niet aan den volksaard, ja zelfs niet aan hen toe wil schrijven, maar aan de Hoogleeraren, welke door hun verkeerde onderrichtingen en verderfelijken invloed op hun jeugdig harte gewerkt hebben. Hierbij voeg ik dat de jongelieden aan deze Hoogeschool meer afgezonderd zijn dan in andere van hetgeen men goed gezelschap noemt; dat zij in eene provincie, waar koophandel en landbouw alles is, ook aan de plaats welke de zetel der bevallige kunsten en wetenschappen zijn moest, geen gelegenheid vinden om die te beoefenen; dat hun omgang zich onder elkanderen of met lomp boerevolk bepaalt, en dat zij zelden of nooit in de gelegenheid zijn in meer beschaafde gewesten eene meer edele, meer gelukkige wijze van leven en oordeelen te kunnen verkrijgen. Twee staaltjes mag ik van het bijge- | |
[pagina 101]
| |
brachte aanhalen: het eene is de ongemanierde, gemeene en wanvoeglijke titel welken de Hoogleeraar LULOFSGa naar eind* aan een maandwerk gaf, te weten dien van het verlichtingskwispedoor, het tweede is dat evenals men aan de andere academies een schermschool heeft, de studenten te Groningen in de lage kunst van snijden onderwezen worden, en er roem op dragen, met gemeene boeren te vechten en hen in 't aangezicht te kerven. – De zeden van die onder de inwooners, welke zich op den koophandel toeleggen, welke neering doen of ambachten uitoefenen, zijn over 't algemeen min bedorven dan bij de Friezen. Hun omgang is zelfs niet verwerpelijk: zij zijn gedienstig en bescheiden, zuinig en naarstig; doch bij deze koopmansdeugden heeft de zoo lang met voordeel uitgeoefende en thands gestreng verboden smokkelhandel hun die eerlijkheid, die openhartigheid, die trouw ontnomen, die den waren handelaar moet kenschetsen. – Op het land vooral heeft men gelegenheid de aanmerkelijke verandering in zeden en geaardheid te beschouwen. Bij de plotselinge vermeerdering van zijn' rijkdom, heeft de landman vergeten dat hem, wilde hij blijven die hij was, de weelde van den stedeling niet voegde: dat niet alle jaren hem even voordeelig zijn konden, en dat niets onbestendiger was dan zijne bezittingen. Hij liet groote schuren en wooningen bouwen, bracht er alle meubelen in welke hij de uitgezochtste verfijning verkiest, liet al wat hij gebruikte, lepels, vorken, kannen en kommen van goud maken, vergat dat hij ook eenmaal knecht geweest was en at niet langer met zijne dienstboden; zond zijne kinderen op een' Fransche kostschool, werd hoovaardig en trotsch ook jegens de eersten van het land, verzuimde zijn werk, en ziet nu, bij de daling der granen, te laat zijne dwaasheid in. Wat helpt hem nu zijn paleis, daar kisten en kasten ledig geraken? Wat de schitterende opvoeding zijner kinderen, die hun werk en stand vergaten en hem in zijn arbeid niet kunnen bijstaan? Wat zijn hoogmoed, nu de hoogeren hem niet helpen willen, en hij zijne minderen niet betalen kan? Hij wordt door tegenspoed wanhopig, want hij heeft vergeten geduldig te lijden, en vervloekt het onzalig uur waarin hij de gedachte koesterde, dat zijn welvaart en rijkdom geen einde konden hebben. – |
|