Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 77]
| |
Zevende hoofdstukSchuitvaart naar Groningen; Breede Markt; Stadhuis; Academie, Hortus enz.; Boteringeboog; Nieuwe Werken, Sterrebosch; Gevangenhuis; Kabinet van den hoogleeraar Hendriks; Kabinet van Camper; Nosocomium; St. Maartens; Kerk en Toren; Muzeum; Klemrecht; Promotiepartij. TOT halfweg zaten wij alleen in de roef en speelden hombre à deux. Ik verloor 22 duiten: toen kwamen er dames in de roef. Daarna de heer BUMAGa naar eind*, lid der Staten, en de Luitt. SALVERDA met zijn neefje en nichtje, twee stoute kinderen. Kwartier over negen kwamen wij te Groningen, dat zich van verre, wegens deszelfs hooge torens bij uitstek prachtig voordoet. Uit de schuit stappende, omsingelden ons twintig kleine rekels, die ons onze valiezen afnamen en ze elkander weder ontrukten uit loutere dienstbaarheid. Ik moest er met mijn knods onder slaan tot groot genoegen der aanschouwers, die zich om ons heen verzamelden. Eindelijk kipte VAN HOGENDORP er een' uit, liet hem de ransels dragen en ons volgen, waardoor ons gevolg langzamerhand verminderde. Aan de herberg de Toelast gekomen, vonden wij ons goed nog niet, 't geen ons zeer knorrig maakte. De kastelein gaf ons een kamertje op de derde verdieping, het uitzicht op een binnenplaats hebbende, en waar men zich niet roeren kon. Toen begonnen wij uit de hoogte te spreken en kregen na veel moeite een ander vertrek op dezelfde hoogte, doch vooraan; hier was slechts één bed: mij werd dus eene slaapplaats aangewezen in een verblijf, tot mijn citroentje buiten in dezelfde evenredigheid staande, als het hondehok tot de groote zaal in het paleis te Amsterdam. Heerlijk was het uitzicht van ons zitvertrek over de zoogenaamde breede markt die dezen naam wel ver- | |
[pagina 78]
| |
dient. Dezelve is vijftig roeden lang en dertig breed, ligt midden in de stad en is doordat er negen straten op uitkomen, onophoudelijk met menschen opgepropt. In deszelfs midden aan onze rechterzij staat het stadhuis, wiens bouw in 1793 begonnen, in 1795 gestaakt, in 1802 hervat, en god weet wanneer voleindigd wordt. Het jaar 1810 in den gevel wijst aan dat men er toen met timmeren ophield. Dit gebouw heeft de gedaante van een rechthoekig hoefijzer. De voorgevel is 136 voeten breed en de Zuid en Noordgevels 108 voeten. De voorgevel bestaat uit vier kolommen van bremersteen, ieder ter dikte van ongeveer 4 voet middellijn, op een blaauw arduin steen voetstuk rustende en de vooruitspringende groote lijst onderschragende. Ter wederszijden heeft dit voetstuk een ruimen trap van 21 treden. Het gebouw bestaat uit drie verdiepingen: deszelfs voetstuk is van blaauwe arduin, waarin de ramen der onderste verdieping en de Zuid- en Noordingang zijn. Het lichaam van het gebouw is van gebakken steen met platte pilasters van bremersteen tusschen de vensterramen. Nu klaagde ik geene witte dassen te hebben voor den volgenden dag: VAN HOGENDORP schreef om ons goed aan den kastelein te Leeuwaarden, en ik liet eene wattenkoopster komen, van welke ik zes dassen kocht, er bij zeggende dat het alleen was om mij te behelpen. Zonder dingen betaalde ik de duurste, welke grootheid van ziel, gepaard bij het lezen onzer namen op de nachtlijst de opinie des kasteleins, die ons eerst voor kooplieden had aangezien geheel ten onzen voordeele veranderde. Terwijl wij wijn dronken speelde het heerlijk klokkenspel der St. Maartens kerk het jagerskoor tot mijne groote blijdschap en bliezen de trompetters verrukkelijk de markt op en neer. Te 10 ure ging ik bedwaarts en sliep als een roos. | |
Donderdag 19 Juny.Te negen ure stond ik op, vond VAN HOGENDORP reeds lang aan 't ontbijt en ontfing ras brieven van mijne vrienden uit Amsterdam die mij het grootst vermaak deden. Te half elf bezochten wij den hoogleeraar VAN SWINDERENGa naar eind*, dien wij te huis vonden. Hij sprak zeer rad en vlug, gaf ons een' lijst op van wat er te zien was en beloofde ons te half drie te komen afhalen. Nu deden wij verscheidene bezoeken, doch vonden alleen den heer JARGESGa naar eind* te huis, die ons een toer door de provintie opgaf en verzocht den volgenden dag te 11 ure weder bij hem te komen, te half twee liet ik bij | |
[pagina 79]
| |
mijne nog niet geheel genezene hiel een chirurgijn komen die mij een pleister gaf. – Wij aten slecht en de boter was sterk. Te half drie kwam de heer VAN SWINDEREN en begon met ons in de societeit koffi te geven. Vervolgens bezochten wij de gebouwen der academie welke niets byzonders opleveren; daarna de academiekerk waar de publieke promotiën plaats hebben. Dezelve is geheel vervallen. De academie zelve was eertijds een klooster van adellijke dames: wij hoorden er een juridisch examen dat niet moeilijk ging. De hortus dien wij daarop bezochten is zeer fraai en wel ingericht: vooral merkte ik er eene buitengewoon groote strelitzia augusta en de peerse geranium op. Van hier vluchtte de hoogleeraar naar eene comparitie: wij gingen bij doctor HUBERGa naar eind*, oude academiekennis van VAN HOGENDORP die ons zijne vrouw en drie kinderen voorstelde. Hier dronken wij thee, en legden zonder vrucht nog andere bezoeken af. Na de vesten gaande, wandelden wij over de Boteringeboog of sluis welke 59 voeten breed en slechts 27 duimen dik is. Dezelve is in den jare 1703 van steen gebouwd. Nu wandelden wij de wallen rond van de A poort af rechtsom. In een optrekje binnen den wal stonden zeven koepels in het bestek van 50 roeden. De bastioenen zijn meest allen door den tijd geheel rechthoekig geworden. Over de heerenpoort komende hadden wij een fraai uitzicht over het zoogenaamd Sterrenbosch en de Winschoterweg, met hooge boomen beplant. Te acht ure keerden wij te huis en gingen vroeg naar bed. Ons goed was inmiddels gekomen. | |
Vrijdag 20 Juny.Nadat wij te acht ure den kapper en chirurgijn gehad hadden, wandelden wij de Heerepoort uit den weg naar Winschoten op. Na 10 minuten gaans kwamen wij op de hoogte van Helpen aan de zoogenaamde nieuwe werken, door den grooten Coehoorn aangelegd in den jare 1698. Deze hebben de lengte van 300, roeden Rhijnl. en bestaan uit drie onderscheidene bolwerken die zich onderling verdedigen en door eene linie aaneengehecht zijnde, wordende ten Oosten door eene en ten Westen door twee vierkante redouten gedekt. Om deze werken ligt eene geweldig breede, thans bijna drooge, gracht. Wij vervolgden onzen weg, sloegen een paadje links af, en kwamen door omplantte korenvelden, na veel overklimmen en springen langs zeer aartige wandelwegjens bij het Sterrebosch terug, dat wij doorwandelden. Het bestaat geheel uit eikenboomen: | |
[pagina 80]
| |
eene der lanen ziet vlak op den St. Maartens toren uit. Langs een anderen weg keerden wij in de stad en begaven ons te 11 ure bij den heer JARGES die ons, na tot half één gepraat te hebben, naar het stadhuis bracht dat van binnen slecht aan het heerlijk uiterlijke beantwoord. De trappen zijn van hout en zoo slecht als in de gemeenste kroeg te Amsterdam, en al de (onafgemaakte) kamers kunnen wel in het voorportaal danssen. In 1810 moest men om geldgebrek de voltooijing staken, en men zegt zelfs dat de stad toen wegens de kosten surséance van betaling gevraagd heeft. Men bood ons als iets fraais aan de goten rond te wandelen, van waar men zeker een niet onaartig gezicht over de markt heeft. Vandaar gingen wij naar het gevangenhuis, alwaar wij in onderscheidene hokken vier ter dood veroordeelden en een dertigtal andere misdadigers zagen. Dit gebouw voor vierentwintig man gebouwd heeft er tot zeventig toe besloten. Het onderhoud van ieder gevangene kost 5 st daags, 't geen veel te duur is, aangezien hier niet gewerkt wordt. Ook zagen wij te dezer plaatse de zaal voor de assises en andere vertrekken. – Eén der ter dood veroordeelden vroeg ons om tabak. Te half twee aten wij en legden hierop bezoeken af zonder vrucht: het scheen dat de Groningsche hoogleeraren zelden, ten minsten voor ons nimmer te huis zijn, alzoo wij hun tien vergeefsche bezoeken deden. – Na den eten, tegen vijf ure kwam de gedienstige heer JARGES ons wederom afhalen en bracht ons bij professor HENDRIKSGa naar eind*, wien hij van onze komst verwittigd had. Deszelfs tuin ingaande, zagen wij een skelet op schildwacht staan. In het tuinhuis dronken wij thee en spraken drok over de anatomie, waar ik een liefhebber van ben. Nu bezagen wij eene kamer vol skeletten en wangedrochten, allen heerlijk voorbereid; daarna eene andere met dierenskeletten. Hier kwam men den hoogleeraar halen bij een arbeidsman, die van een dak gevallen was en getrepaneerd moest worden. Zijn zoon bracht ons verder in de derde kamer, gevuld met wassen beelden, geboetseerd naar het leven, en allerlei kwalen en gebreken voorstellende, die 's lezers eetlust voor drie dagen zouden wegnemen, maar mij zeer vermaakten. Vandaar bracht ons de vader, die inmiddels teruggekeerd was, naar het nosocomiumGa naar eind*. Hier zagen wij een gedeelte van het kabinet van CAMPER door den koning aan de academie geschonken. Ook waren hier veele skeletten en eene verzameling van schedels van allerlei volkeren, als ook het geraamte van een | |
[pagina 81]
| |
olifant en die van drie krokodillen, waarbij een van zestien voeten lengte. Het nosocomium heeft eene apotheek, eene wooning en keuken, drie vertrekken voor de beoefening der inwendige geneeskunde, een theatrum anatomicum, dat mede voor teekenzaal dient enz. Op de tweede verdieping zijn twee zalen voor zwangere, eene voor kraamvrouwen: ook twee voor zieke mannen en vrouwen tot nut der studenten; elk vertrek zeer ruim en luchtig, en slechts vijf bedden bevattende. In eene benedenzaal vonden wij een' blinden en dooven jongen, een kind met een gezwel aan de keel ter grootte van een paaschbrood en andere lijders van verschillende soorten. Daar naast lag een dorpspredikant, die voor zijn dood Groningen had willen zien: dit was hem reeds drie jaren mislukt, doch nu hij eindelijk zoover gekomen was, kreeg hij nabij de stad een' beklemden breuk, waarvan hij nu bijkans genezen is. Deze zamenloop van omstandigheden beschouwt die vroome predikant als een bizonder goddelijk bestier, daar hij zeker te huis niet zulke eene goede verzorging zoude genoten hebben. Den avond tot schrijven besteed hebbende begaven wij ons met een boteram naar bed. | |
Zaturdag 21 Juny.Des morgens te negen ure begaven wij ons naar de groote of St. Maartens kerk welke aan het N. O. einde der Breede markt staat. Dezelve is naar gelang van haar hoogen toren klein en niet belangrijk; doch bezit een fraai orgel, haar door AGRICOLA geschonken. Voor eenige dagen had men in het koor eene urne geplaatst tegenover het orgel, met het opschrift: Aan Wester, den schoolhervormer, de Nakomelingschap volmake hetgeen hij begonnen heeft, met de jaargetallen van 's mans geboorte en dood. – Deze WESTERGa naar eind* was dorpschoolmeester en heeft veel toegebracht om het onderwijs in de provintie Groningen meer uitgebreidheid te geven; ook is hij schoolopziener geworden: of hij met ware godvruchtige inzichten gehandeld hebbe, dan of de tijdgeest ook op zijne gedragingen den meesten invloed gehad hebbe staat niet aan mij te beoordeelen. Den toren ingetreden zijnde klommen wij eerst tot bij de klokken, waarvan de minste 29000 ℔ weegt. Hooger komende hadden wij op den eersten omgang een wijduitgestrekt gezicht over de omleggende velden. Wat hooger zagen wij het uurwerk: de klok sloeg terwijl wij aldaar waren: wij zagen de pedalen zich bewegen, doch hoorden | |
[pagina 82]
| |
wegens de bouworde niets. Na den tweeden en derden torentrans omgewandeld te hebben, op welken laatsten wij een klavier met muziek voor het klokkenspel vonden dat uit zes en dertig klokjes bestaat, werd de opklimming ons moeilijker, tot dat wij ons eindelijk in den appel, 333 voeten boven den grond bevonden. Daar het in die vogelkooi doorluchtig woei en wij wegens den nevel weinig konden zien, namen wij spoedig den terugtocht aan en bevonden ons te tien ure weder in ons logement, waar de jonge Heer HENDRIKS ons af kwam halen en naar het ander gedeelte van CAMPERS kabinet bracht, dat thands nog bij den hoogleeraar VAN SWINDEREN berust: wij vermaakten ons met het beschouwen der keurige versteeningen, opgezette dieren en visschen, fossilia enz. alles fraai in zijn soort. Vandaar gingen wij het muzeum bezien alwaar wij behalve versteeningen en fossilia als voren, opgezette apen, beeren, leeuwen, herten, zebraas enz. zagen; alles vrij slecht in orde, als ook de vogels welke zonder eenige rangschikking van in of uitlandsche geplaatst waren, en daarenboven slecht opgezet: eindelijk zagen wij er visschen, conchyliaGa naar eind*, kapellen en insekten. Na bij den gouverneur, de heer SYPKENSGa naar voetnoot1 en GUYOT voor de tweede of derde maal vergeefs geweest te zijn ging VAN HOGENDORP naar huis, en ik naar de sociteit, waar ik den heer SYPKENS vond, die mij na een kort gesprek bij VAN HOGENDORP vergezelde. Hier deelde hij ons op ons verzoek mede wat hij van het zoogenaamd klem of beklemmingsrecht, daar in gebruik, wist. Naar zijn oordeel was er de oorsprong van dat de monniken hunne landgoederen voor zes jaren verhuurden, op de voorwaarde dat de meier er eene huizinge zetten zoude. Alle zes jaren stond het aan de partijen vrij het kontrakt te hernieuwen en de meier betaalde een jaar huurs extra als geschenk of hulde: 't geen hij ook deed wanneer hij trouwde, zoodat zijne erven in linea recta of bij ontstentenis, die zijner vrouw in zijn recht traden. Weigerde men het kontrakt te hernieuwen dan gaf de eigenaar aan den huurder schadeloosstelling van de onkosten voor de huizinge gemaakt. De eigenaar bleef altijd zijn recht behouden en telde de op deze wijze verhuurde landgoederen onder die welke hem op de zitting in de staten enz. aanspraak konden doen maken. Deze wijze van verhuren veroorzaakte in vervolg van tijd oneindige processen en het schijnt onmogelijk zonder iemands recht te krenken een eind aan dezelve te brengen. – | |
[pagina 83]
| |
Deze meening van den heer SYPKENS wordt echter door vele anderen tegengesproken. Tallooze werken zijn reeds over dit onderwerp geschreven: doch eens menschen leeftijd is niet toereikende om hier de duisternissen opteklaren: ik ten minste zal er mij niet aan wagen. Te half twee ure verliet ons de heer SYPKENS, waarop wij een uur later bij den heer JARGES het middagmaal gingen gebruiken, dat, behalve de sterke boter, zeer lekker was. Na den eten bedankten wij den ouden vrijer voor zijne beleefdheid te onswaarts, en zochten daarop den hoogleeraar GUYOT weder op, wien wij benevens zijne vrouw, zoon en dochters en professor TEN BRINKGa naar eind* vonden. Zeer had het ons gespeten het beroemd instituut van doofstommen niet te hebben kunnen zien: doch wij waren juist Woensdag avond gekomen en het is alleen dien dag te zien: den secretaris van 't ministerie van onderwijs zelve, den Heer EWIJCKGa naar eind* had men de toegang geweigerd omdat hij een' anderen dag in Groningen kwam, en zelfs ons verzoek om de school maar te doorwandelen, was om niet. VAN HOGENDORP eenige détails nopens het instituut willende weten, deed alle moeiten om het gesprek daarop te brengen, doch telkens ontnam Prof. TEN BRINK, door over wat anders te spreken, hem daartoe de gelegenheid. Te half acht keerden wij te huis, pakten ons goed en gingen te half elf naar bed, nu deden wij de knip op de deur omdat de heer BUMA* onder onze kamers zijne promotie partij geven zou: deze voorzorg kwam als men naderhand zien zal, niet te onpas. En nu begon een der zonderlingste nachten die ik immer heb doorgemaakt.
De koesterende zon, ter westkimme ingeweken,
Om na de kortste nacht een heller glans te ontsteken
Verliet het tweelingpaar voor 't rugwaarts gaande kreeft
De warme zomer was zijn' zuster nagestreefd,
En wachtte om met zijn gloed op 't aardrijk neer te dalen
Tot weer de morgenster in 't oosten zoude pralen. –
In Grunoos grijzen vest blies de oude torenwacht,
En 't zwaar metaal weergalmde op 't uur van middernacht.
| |
[pagina 84]
| |
't Sliep alles, of voor 't minst, in 't donzig bed gedoken,
Vergat men daar de zorg die daags ons komt bestoken:
Slechts Hylax* waakte met een rustelooze stoet,
En de oude wijn verhitte en blaakte 't jong gemoed. –
Hij was 't, die tot den rang van doctor nu verheven,
Tot viering van die eer een afscheidsmaal wou geven:
En ieder, dankte aldaar, bij 't leegen der pokaal,
Met stroomen ouden wijns den gastheer voor 't onthaal.
Dan, boven 't ruim vertrek, waar zich de feestgenooten
Vergaerden om den disch, te vreen en onverdroten,
Lag thands van Hogendorp van 't drent'len door de stad
En 't draven heen en weer vermoeid en afgemat
In de armen van de slaap op 't zachte rustbed neder.
Een aangename droom bracht hem die tijden weder
Voor oogen, toen zijn mond in fiksche waarheidstaal
Prins Willems recht bepleitte in de academiezaal. –
Niet ver, maar bij een gang die van mijn vriend mij scheidde
En dichter aan de trap die naar beneden leidde,
Lag ik terwijl de slaap ook mij verkwikking bood
Niet min dan hij vermoeid in Morpheus zachten schoot.
Slechts kort zou ons de nacht, slechts kort de rusttijd wezen;
Want, als weer Phebus uit den Dollert was gerezen,
Moest elk van ons terstond de zachte sponde ontgaan
En weer met vracht en pak ter afreis vaardig staan.
Dan ach! vergeefs gehoopt een' zachte rust te smaken!
Een akelig gebaar komt mijn' bedwelming staken.
De naam van Hogendorp jaagt met een schor geluid
Den slaapgod van mij heen en mij ter slaapplaats uit.
– Meld muze! meld wat stem het eerst dien naam deed hooren,
– Meld muze welk rumoer mijn sluimering kwam verstoren.
Meld van die schikbre nacht, zoo akelig en bang
En beev' 't rechtschapen hart bij 't hooren van mijn zang. –
– Reeds had de feestgenoot tot Hylax eer geklonken,
Voor vorst en vaderland de bekers leeggedronken,
Wanneer Arioch rijst, door 't schuimend nat verblijd,
En aan van Hogendorp een' nieuwen eerdronk wijdt.
Met luid gejuich wordt nu de beker opgeheven.
Alastor* zet alleen, door fellen haat gedreven.
| |
[pagina 85]
| |
Hem neder en roept uit met wreveligen toon:
‘Wien brengt gij dezen dronk, den vader of den zoon? –
‘Wien dan den vader,’ is het antwoord, ‘zoude ik meenen?
‘Verga wie hier en zoon en vader dorst vereenen.
‘Die zoon, de vroeger deugd van zijnen stam onwaard,
‘Beschimpt 't voorgeslacht aan 't neerlandsch hart zoo waard.
‘En predikt stellingen, afschuwlijk in onze ooren’. –
Nu doet Tavoach zich met helschen grimlach hooren:
‘Zegt, weet gij 't vriendenrei’, dus luidt zijn vuige taal,
‘Dat de eigen' booswicht rust juist boven deze zaal?
‘Men rukk' hem uit de sponde en doe hem hier genaken.
‘Om voor zijn lastertaal, 't verdiende loon te smaken.
‘Men wijte hem met kracht zijn schandelijk geblaf.
‘En onder dit biljard wacht hij zijn verdre straf.’
Elk juicht dit voorstel toe. Een galm wordt aangeheven
Die Hylax voor 't gevolg dier zinloosheid doet beven
Men krijt men heesche stem: Van Hogendorp verschijn!
‘En leere wat het zegt, geen liberaal te zijn.’
Nu maken zij zich op om 't opzet uittevoeren,
Als tijgers die hun prooi met grimmigheid beloeren;
En elk wil de eerste zijn in 't hatelijk besluit.
De toorn en felle wrok vlamt allen de oogen uit.
En, wagg'lend opgestaan zijn ze, evenzeer verbolgen,
gereed om naar omhoog Tavoach natevolgen. –
– Wat sloeg U 't hart, mijn vriend, toen ge, in Uw slaap gestoord
Met innig zielsverdriet die gruwlen hadt gehoord:
Eerst wildet gij, vol moed, door edel vuur gedreven,
Tot in de zaal en aan den feestdisch U begeven,
En dus U hooren doen: ‘gij, die mij roekloos hoont,
‘Ziet hier Van Hogendorp die zich aan U vertoont,
‘Wat eischt ge’. – Doch de vrees kwam straks U overheeren
Dat zulk een grootsch bestaen Uw reisgenoot zou deeren,
En wikk'len in 't gevaar dat gij niet zoudt ontzien.
Dus wacht gij even kalm (gereed tot weerstand biên
wanneer een dolle schaar het roekeloos dorst wagen
In uw verblijfplaats U met schennis te belagen,
En leunend met het hoofd in de omgebogen hand)
Den aanval rustig af in 't donzig ledikant. –
| |
[pagina 86]
| |
‘Van Hogendorp verga!’
Maar ik, om 't snood bestaan van felle woede aan 't branden,
Sprong op en greep terstond den doornen staf in handen,
En dacht nu; de eerste die ons naakt, al te onbesuisd
‘Voel straks hoe hem deez' knods het bekkeneel vergruist.
‘'k Zal, aan de voorpost, hier Van Hogendorp bewaken,
‘Eer iemand, wie hij zij, zijn leger durft genaken,
‘Mocht hij eerst, over mijn ontzield en bloedig lijf
‘Een weg zich banen naar mijns hartsvriends slaapverblijf.’
Dan vreezend voor 't gevolg van 't geen men dorst besluiten,
Weet Hylax in zijn vaart den dischgenoot te stuiten.
Hij stelt' een nieuwen dronk aan 't voorwerp hunner min
En weer een' and'ren op hun trouwe vriendschap in.
Zoo doet hij voor een wijl de booze ontwerpen staken,
En sust het hevig vuur dat hun gemoed kwam blaken.
Maar 't smeult nog in het hart, en spoedig barst het uit.
‘Wel’, roept Arioch thands met donderend geluid
‘Waar blijft ons opzet? Komt, mij moedig nagetreden,
| |
[pagina 87]
| |
‘En scheurt van Hogendorp van 't bed af naar beneden.
‘Hem brenge ik dezen dronk. Hij sterve’. – ‘Ja, O ja!’
Dus luidt hun aller kreet ‘Van Hogendorp verga!’
‘Hij vinde een' fellen dood, doorboord met duizend wonden
‘Voor al de gruwlen die zijn schandtong dorst verkonden.
‘Of strop of rad of dolk of beulszwaard zij zijn loon’Ga naar voetnoot1
Zoo tiert en buldert men, doch HylaxGa naar eind*, op een toon
Die overtuigend schijnt, brengt dus hen aan 't bedaren:
‘'t Is waar’, zegt hij, ‘men moet van Hogendorp niet sparen.
‘Maar werd van Lennep, door geen gruwlen nog bevlekt
‘Niet door Uw woest rumoer van uit zijn slaap gewekt?
‘Wacht tot den dag genaakt en dan U recht te schaffen
‘En voor zijn lastertaal uw' vijand fel te straffen.
Deez' taal werkt op hun geest en stilt hun euvelmoed.
Tavoach blijft alleen in 't somber hart verwoed.
Zocht door welsprekendheid den gastheer te overtuigen
En na(ar) zijn lagen wil ook Hylax ziet te buigen;
Doch vrucht'loos. In het eind sluipt hij met wreev'len kop
De woelige eetzaal uit en zoo de gangtrap op.
Dan midden in zijn vaart voelt hij zich aangegrepen
Door meer dan reuzenkracht, en van de trappen sleepen
En werpen in de zaal door eene onzichtbre hand.
Van dolle spijt, en schaamte en wraakzucht overmand.
Treedt hij weer aan den disch en plaatst zich bij zijn' vrinden,
En wekt een' nieuwen wrok in ’t hart van die ontzinden.
Nu klinkt, met blij gejoel en handgeklap verzeld
De dronk aan Jan de Witt na dien aan Barneveldt.
Nu doen Arioch en AlastorGa naar eind* van zich hooren
Om weer tot wraak en moord hun makkers aan te spooren.
Men stelt een handschrift op om 't voorteleggen aan
Van Hogendorp die om het doodsgevaar te ontgaan
Zou moeten teek'nen dat zijn' dwaling is genezen
En dat hij zweert voortaan een liberaal te wezen,
| |
[pagina 88]
| |
Ook, dat, wat Bilderdijk ooit schreef tot zijne schand
Zijn' stem, de stem niet is van 't vrije Nederland
Reeds schijnt men op het punt dien laagheid te volbrengen
Dan's hemels toezicht wou het schelmstuk niet gehengen.
De wijn, die oorzaak beide en klem gaf aan 't besluit,
De wijn is 't, die op 't laatst hen in 't volbrengen stuit.
Zij suiz'len door elkaar en tasten als verblinden
In 't rond, en kunnen deur noch trap noch kamer vinden. –
In 't end, daar 't geestrijk vocht de hersenen bezwaart,
Vergeten zij, versuft, Van Hogendorp en de aard.
Inmiddels had de zon haar fakkeltoorts ontstoken,
En was in gouden glans ter Oostkimme uitgebroken.
Nu maak ik mij gereed ter afreize, en gezwind,
Verlaat ik mijnen post en haast mij naar mijn vriend.
Doch, hoe 't gevaar ontgaan? Op marktplein, stoep en gangen
Staan nog de haters die onze ondergang verlangen.
Dan 't uur van vijven slaat. Van wijn en slaap vermand,
Zwaait elk van hen naar huis en zoekt het ledikant.
Wij zien den dollen stoet heen zwartlen langs de straten
En haasten ons met vreugd de wooning te verlaten.
Eerst echter treed ik in hun eetzaal, waar in 't rond
De dubbele flesschenrei nog schoon te prijken stond.
Met Rhijnwijn vul ik thands een' beker tot de randen,
En hef dien naar omhoog met uitgestrekte handen:
‘Zij dronken Uwen dood, mijn vriend’, dus uit ik mij:
‘Ik drink Uw leven, hun verbeetering daarbij.’
Ik spreek en leeg de kelk. Nu reppen we onze schreden
En haasten ons die stad van onheil uit te treden;
Nog eenmaal zien wij om. Wij drillen fier den staf,
En schudden 't onrein stof van onze kleedren af.
Hier is niet poetische fictie, wij brachten op de bezongen wijze de nacht door en hoorden de aangehaalde gesprekken voeren. Een fatsoenlijke familie die hare kamer tusschen ons had, moest midden in de nacht van daar vluchten. |
|