Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 68]
| |
Dinsdag 17 JunyTE vier ure sprongen wij ten bedde uit. Blijmoedig waren wij een uur later op weg om door Stijn, Halm, Ferwert* en andere dorpen langs een fraaien omweg naar Dokkum te gaan, toen, hemel! de zon op eens door een wolken floers bedekt werd, de wind uit het noordoosten met geweld opstak en zware regendruppels ons in 't aangezicht stuiven deed, meeuwen en zwaluwen ons, heen en weder fladderend, ongeluk voorspelden. – Dit deed eerst VAN HOGENDORP, naderhand ook mij van besluit veranderen en naar eene herberg trekken buiten de Dokkumer poort gelegen. Hier zettelde hij zich tot schrijven: ik viel op eene stoel in slaap. Te negen ure kondigde de jager door op een' blikken hoorn te blazen als in Friesland de gewoonte is, de aftocht aan. Wij plaatsten ons met vier of vijf heeren | |
[pagina 69]
| |
in de roef, en brachten drie uren in diep stilzwijgen door, terwijl het onophoudelijk regende en waaide; en de landstreek nabij de vaart niets bekoorlijks opleverde. Te Dokkum aangekomen zijnde zochten wij de herberg de Posthoorn op, bij de erven PIVÉ . Daar gekomen zijnde, wees men ons eene goede kamer aan, en riep ons te twee ure aan tafel. Een welgekleed heer, en zijne vrouw die iets vrij gemeens in haar' kleeding had, aten met ons; kort daarop kwam hun dochtertje met eene keurlijke dienaresse binnen en plaatste zich nevens mama, terwijl de vader mij gedurig nu om soep, dan om ham, dan om iets anders stolsiteerde; en zoo drok stolsiteerde, dat ik hem eerst voor een sollicitant, maar naderhand en met meer recht voor een bediende van VAN AKENGa naar eind* aanzag die met een olifant naar Dokkum gereisd was. N.B. de kermis was er juist geëindigd. Na den eten wandelden wij de stad rond, die vrij groot is met een breede gracht doorsneden, en met fraaie huizen en wallen voorzien. – Na onze wandeling schelden wij bij den geleerden predikant ADRIANIGa naar eind* aan, wien Tydeman ons aanbevolen had, hopende eenige inlichtingen omtrent Dokkum te erlangen. Men liet ons in eene binnenkamer. Een oogenblik daarna kwam de Predikant binnen, zijnde een zeventigjarig man, zes voet zes duim Rhijnlands hoog, gekleed met eene geele poeierjasGa naar eind*, wollen koussen en witte slaapmuts: hij beschouwde ons van 't hoofd tot de voeten en vroeg wat wij wilden. Hierop volgde het nevensgaand gesprek, waardig om door ALIDA RIJZIG of CHRISJE HELDER beschreven te worden doch dat ik even goed als die dames de hunne, onthouden heb: VAN HOGENDORP (met zijn gewoon exordium beginnende): ‘Domine, wij zijn U natuurlijk niet bekend: wij maken een toertje, door ons land en professor TYDEMAN heeft mij verzocht U zijne complimenten te maken: hetgeen mij aangenaam geweest is daar het mij de gelegenheid verschaft Uwe kennis te maken. Ik ben de advokaat VAN HOGENDORP uit den Haag en heb de eer U den Heer VAN LENNEP te presenteeren....’ IK: ‘Zoon van den professor.’ DOMINE: ‘Zoo! Het jou een brief?’ VAN HOGENDORP: ‘Neen Domine. Wij zijn al drie weeken op reis en dus zou deze wijze van U een' brief te bezorgen wat lang worden.’ DOMINE: ‘Ik heb pas een' langen brief aan TYDEMAN geschreven: maar wat kom jou nou eigenlijk doen?’
Hij beschouwde ons van 't hoofd tot de voeten en vroeg wat wij wilden.
| |
[pagina 70]
| |
VAN HOGENDORP: ‘Uwe kennis maken, Domine.’ DOMINE (naar mij toestappende): ‘En jou, had jou ook nog iets anders te zeggen?’ IK: ‘Neen Domine, maar....’ DOMINE (drie stappen achteruitgaande): ‘Dan kan jou weer heen gaan, 't is morgen biddag, en jou begriept dat ik nou geen tied heb.’ VAN HOGENDORP: (heengaande) ‘Wij willen U in 't minst niet hinderen, Domine.’ DOMINE (mij in de borst vattende): ‘En zeg jou aan TYDEMAN, dat hij me op een ander' tied geen' komplimenten stuurt, maar een' brief hoor jou?’ IK (tot den grond buigende): ‘Ik hoop het waar te nemen, Domine.’ Pas waren wij de deur uit, of bersteden wij beide uit in een schaterend gelach en bestempelden beurtelings morrende en grinnikende den beleefden ADRIANI met den naam van Frieschen buffel, ons wel beloovende zijn laatsten boodschap aan TYDEMAN waartenemen. Dit laatst, zoo slecht afgeloopen bezoek stelde ons buiten staat iets | |
[pagina 71]
| |
nopens Dokkum en deszelfs omstreken te vernemen. Ik kan dus niet veel omtrent deze stad verhalen dan alleen dat de meeste huizen nog groote luifels hebben. Na thee gedronken te hebben schreven wij en gingen te negen ure naar bed. | |
Woensdag 18 Juny.Te vier ure riep de knecht ons op: de lucht was opgeklaard, doch de wegen nog nat en de morgen zeer guur: derhalve verkozen wij ons in de schuit van vijf ure naar Kollum te begeven. De vaart liep in den beginne door lage weilanden, maar het gezicht werd langzamerhand door fraaie heeren- en boerenplaatsen veraangenaamd. Verder gekomen, stapten wij uit de schuit en wandelden door korenvelden, met meidoorens, elzen en kreupelhout omplant naar het fraaie dorp dat een der grootste van Friesland is en 1400 inwoners telt. Aan onze rechterhand stak een heerlijk bosch de hooge toppen ons; en aan de andere zijde weidde het oog over welige en vette landerijen, welke ƒ 1500 a ƒ 2000 de morgen waard zijn, en waar zeer schoone runddieren op graasden. Na een uurtje gezeten te hebben sloegen wij noordwaarts op, kwamen door eene weide in een korenveld met meiboomen omplant, van waar men zich omkeerende een treffend gezicht op het dorp had, en traden vervolgens op een klein voetpad langs meerdere wei- en bouwlanden tot op een binnenzeedijk voort, die ons op de zoogenaamde Nie zielen / Nije zijlen of Nieuwe sluizen / bracht. Eer wij aan dezelve kwamen, vonden wij op den dijk een naald of obelisk ter hoogte van tien voet met een koperen knop op de punt, en door middel van vier zwarte klooten op een pedestal van vijf voet hoogte rustende. Op de pedestal stonden de volgende opschriften en wapens. Aan de noordzijde: 't Gewelt der stroom door drie verkortingen versagt sijnde is het diep alhier gedamt op den 2den July ter praesentie van de Edele Erentfeste Heere en Jr Michaël Onuphrius toe Schwartzenberg en Hohelandsberg, Grietman over Dantumadeel en Jr Philip Frederik Vegelin van Claerbergen, Grietman over Haskerland; gecommitteerd door de Edelmogende Heeren gedeputeerde Staten van Friesland. Hierboven stond op de naald: In den jare 1729 gelukkig volbracht. | |
[pagina 72]
| |
Aan de westzijde: Het wapen van Vegelin van Claerbergen met de subscriptie: Vegelin*. Hierboven op de naald: Het wapen van Friesland. Aan de zuidzijde: Zes duijzent roeden dijks bespaart, 't gevaar der zee vermindert, Oostergo van water ontlast, de provintie vermeerdert en verbetert, deze zuil voor de nakomelingen in 't midden der zee opgericht. Hier boven op de naald: Ter eeuwiger gedachtenis van de overdijking van 't Dokkumer diep. Aan de oostzijde: Het wapen van Schwartzenberg met de subscriptie: Schwartzenberg. Hier boven op de naald: Het wapen van Friesland. Aan de noordzijde van dezen dijk hadden wij de zee, door een lagen veengrond van ons afgescheiden. Deze ligt bij hoog water onder. – Verder komende genaakten wij die trotsche sluizen, drie in getal, waarvan elk drie dubbele buiten- en drie dubbele binnen deuren heeft. Slechts twee of drie kleine vaartuigen lagen binnen de sluis. Na dezelve wel bezichtigd en een borrel gebruikt te hebben, keerden wij terug en kwamen langs denzelfden weg te tien ure weder te Kollum aan. Nu gingen wij in de fraaie bosschaadjen van den Heer DE WENT* wandelen: welke met die van MEERENBERG veel gelijkenis hebben, doch ongelijk grooter zijn. Eindelijk aan een viersprong binnen dezelve gekomen zijnde, zagen wij ons voor een groote portiek van 130 à 150 voeten hoogte, aan weerskanten voorwaarts verlengd met een afhellend voorstuk van ruim 100 voeten lengte, waarin een trap recht naar beneden liep die slechts aan een' zijde meer bestaat. Onder het portiek gekomen zagen wij dat elke laan op zoodanig een portiek uitliep, die vereenigd een gebouw* uitmaakten. Dit gebouw heeft een rijke O.I. vaarder met name DE WENTGa naar eind* om zijn' naam te vereeuwigen, daargesteld en bij zijn dood beschreven, dat het moest onderhouden worden. Daar zijne neeven en nichten hem plaagden, maakte hij twee Heeren WENT, die hij slechts bij name kende, universeele erfgenamen op de voorwaarde dat zij zijn' naam zouden aannemen. Een hunner is thands in 't bezit van die plaats. | |
[pagina 73]
| |
Hij valt tot onze groote vreugd op zijn partes posteriores neder.
Nu zagen wij dit gebouw, maar ras bekroop ons de lust het te beklimmen. Al de trappen zoo wel die nog bestonden als de vervallene waren met muren afgesloten die zich tot in eene sloot uitstrekten, terwijl de deuren in die muurtjens toe waren. Doch één der jongens, die daaromtrent speelden, zeide ons: hier langs kunt gij gemakkelijk opkomen. – Wij volgen hem – hij geleidt ons aan een muur die als de andere midden in een sloot uitkwam. Daar toont hij ons een taaien esschentak, die achter den muur opgeschoten boven de sloot uitstak: hij springt toe, grijpt denzelven en slingert zich aan de andere zijde des muurs. Zonder te vinden dat deze manier juist zoo gemakkelijk was, volg ik zijn voorbeeld: ook van Hogendorp en de andere jongens aarzelen niet, en wij bevinden ons spoedig op de plaats. Nu volgen wij den jongen tusschen de ingestortte trappen en klouteren wij over heesters, struiken, struveelen, bouwvallen, steenklompen, enz. de hoogte op. In het eind niet zonder moeite boven gekomen op een groene terp, genieten wij een heerlijk en wijd uitgestrekt gezicht over weiden, korenvelden, bosschen, lusthoven, boerenwooningen, dorpen en water. – Doch nu bestond de moeilijk- | |
[pagina 74]
| |
heid weder aftekomen. Dan wij volgden onzen leidsman, die de trap afgaande, op een muur klimt en zich van tien voet hoogte laat afzakken. Ik neem hetzelfde besluit en kom toen als hij op mijne voeten te land, doch mijn arme reisgenoot valt tot groote vreugd van mij en de jongen, onder ons schaterend gelach, op zijne partes posteriores neder. Lagchende om het denkbeeld dat wij even als verraders, door verspieders begeleid, eene forteres beklommen hadden, wandelen wij langs aangename dreven voort. In de herberg de Roskam gekeerd, bezagen wij aldaar een paardentuig en hoofdstel met zilver ingelegd dat den volgenden dag verreden moest worden, aten te half één een warm kalfsschijfje, duiven enz. en een heerlijk beschuitje met bessensap. N.B. wij hadden in Friesland altijd de Schinkenkuhr gedaan. Te half drie wandelden wij naar Stroobosch waar de grensscheiding van Friesland en Groningen is. Hier kwamen wij te vier ure aan, zagen een dertigtal turfschepen met wimpel en vlag, die in de vaart een vrolijk schouwspel opleverde, en wachteden de schuit af. Hier is het de gelegenheid om datgene aanteteekenen wat mij meest getroffen heeft. Anderen zullen hier zeker meer en beter over geschreven hebben: ik wil mijne woorden ook niemand als evangelie opdringen en gaarne beken ik, dat men in drie weeken tijds eene provintie niet kan leeren kennen: doch dit betuig ik dat overtuiging en onpartijdigheid bij mijne oordeelvellingen de pen bestieren. Wanneer men altoos in eene plaats, altoos in zijn eigen' kring leeft, niet somtijds in zachtere luchtstreken het bloed verdunt en zijne verbeeldingskracht voedsel geeft, dan is het zeer natuurlijk dat men altijd op den ouden toon gestemd blijft: men legt vroegere vooroordeelen nimmer af, komt niet verder, wordt niet beschaafder; vindt in niets belang dan in datgeene waaraan eene veeljarige gewoonte ons voert; men neemt niet toe in beschaving, en maakt zich van buitenlandsche manieren slechts datgeene eigen wat achter blijft, als de stroom der weelde en van het bederf, 't welk van tijd tot tijd algemeener wordt en over de grenzen loopt. Zeker leeren dan de vrouwen zich meer opschikken en blanketten en worden lichtekooien; de mannen leeren Fransche wijnen en liqueurs drinken: maar de oude plompheid, de onhebbelijkheid in het werken; de stijfhoofdigheid, familietrots, waanwijsheid, uitsluitende genegenheid voor alles wat inlandsch is, ouderwetsche toon, lompe tongval, gebrek aan moed om iets groots te ondernemen, vrees om afteschaffen wat eenmaal | |
[pagina 75]
| |
ingevoerd is, al ware 't nog zoo armzalig: gebrek aan ware verdraagzaamheid, dat alles blijft gelijk het was ten tijde van grooten Pier. Niet anders is het geval met Friesland, ook daar heeft men juist die ondeugden overgenomen welke onze lichtzinnige naburen kenschetsen; maar hun bevallige scherts, wellevende gedienstigheid, bevalligheid van voordracht, vlugge handelwijze, savoir vivre, dit alles heeft men veracht en niet overeenkomstig beschouwd met den ronden landaard. Waar toch zag men ooit dat op eene danspartij, in eene residentiestad door een' gouverneur ter eere des konings gegeven, en met de tegenwoordigheid van Z. M. vereerd, de Heeren, op een twaalftal na, hunne dames midden onder het dansen verlieten en in een ander vertrek met rooken en drinken den nacht doorbrachten totdat schier allen dronken moesten naar huis gedragen worden? En dit is te Leeuwarden geschied. Ook daar werd op een feest een Hollander, alleen omdat hij Hollander was en een post in Friesland gekregen had, geslagen en mishandeld, terwijl men naderhand in de Leeuwarder courant als eene belagchelijke bekentenis plaatsen dorst dat het feest recht nationaal was afgeloopen. – Beroemde zich een tachtigjarige grijzaard niet dat hij van zijn dertigste jaar af meer wijn gedronken had dan de groote markt te Leeuwarden in okshoofden bevatten kon? Gehechtheid aan zijne provintie is lofwaardig, maar bij den Fries ontaart zij in stijfhoofdigen lof van al wat Friesch, in onkundige verachting van al wat uitheemsch is. Friesche boter wordt boven Leijdsche, Friesche kaas boven Noordhollandsche, Friesche baai of urnetabak boven Varinas, Friesche chocolaad boven Zeeuwsche gesteld, en al vinden de Friezen zich overreed, zij willen nimmer overtuigd zijn, maar dragen er roem op stiefkoppen te wezen. – Bij de minachting voor het uitheemsche komt de oude vete tegen de Hollanders, die uit de Grafelijke tijden herkomstig is, en de felle jaloezij tegen de Groningers. Over de godsdienstigheid der Friezen durf ik geen oordeel vellen. De geest van Liberalisme en Jacobinisme aldaar zoo sterk doorgedrongen, heeft echter naar mijn oordeel ook ten dezen opzichte den nadeeligsten invloed gehad. Liever wil ik als eene diversie de volgende beschrijving geven van de wijze hoe een Fries zijn dag besteedt en hoe er dertig dokters in Leeuwaarden alleen hun brood ruim verdienen: | |
[pagina 76]
| |
's Morgens staat vóór het ontbijt het glas jenever ter verfrissching gereed. Na tien of twaalf kopjens thee of koffi ingezwolgen te hebben, neemt men de bitterflesch te baat en spreekt die veelvuldig aan onder het rooken van stinkenden baai. Te elf ure drinkt men koffi en de kan gaat niet van tafel voor dat elk een kop of tien suikerij of bruin water, nescioquid heeft gebruikt; om den berookten en verschroeiden mond te laven neemt men weder toevlucht tot de liqueurkelder; de madera verschijnt vervolgens en voor den eten begeeft men zich in het koffihuis. Elk heeft aan de etenstafel zijne flesch naast zich, die voor dat het nagerecht daar is, geleegd wordt, behalve de zware en fijne wijnen die tusschen beiden rondgaan. Op het dessert staan de vrouwen op: men drinkt al voort, en er wordt van tijd tot tijd koffi gediend. Te zes ure staat men op, drinkt thee gedurende twee uren of langer naarmate de gasten het minimum van twaalf kopjens verder overschrijden. Te acht ure wordt de flesch weder opgezet en maakt spoedig plaats voor eene andere. Te tien ure is het soupé gereed: men heeft zich inmiddels met koek en kaas, krakelingen, beschuit, bitterkoekjens, kolombijntjens enz. enz. voorbereid. Men spijst goed en vergeet niet de spijs te bevochtigen. Te half twaalf verschijnt het theeblad weder en om al het genotene goed uitezweeten, drinkt men op nieuw eenige kommen van dat verfrisschend maar verslappend vocht.Ga naar voetnoot1 |
|