Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 32]
| |||||||||||
Tweede hoofdstukVervallen staat van Enkhuizen; Haringvisscherij; Sociteit aldaar; Medemblik en deszelfs werf; Armenwerkhuis en taanhuis; Bezoeken enz.; Overvaart naar Urk; Beschrijving van dat eiland; Oud-burgemeester; Predikant; Aannemers; Kerk; Wooningen; Aankomst aan de Lemmer in Friesland. NA het gebruik van karbenaden, ons gewoon middagmaal, bezochten wij den Heer DUYVENSZ* adv. en notaris, aan wien wij evenals aan den heer PAN door den Hoogleeraar TYDEMANGa naar eind* uit Leyden aanbevolen waren. Het onthaal was zeer vriendelijk. Mev. DUYVENSZ die van haar spraakvermogen beroofd is, schonk ons thee. Na een zeer leerrijk gesprek bezichtigden wij onder geleide van gem. heer het stadhuis, dat buitengemeen fraai is. Al de vertrekken lopen op een groot en prachtig gebeeldhouwd bovenportaal uit. Van den toren leverde ons de zee, | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
welke de uitgestrekte stad bespoelen komt, en de Friessche kust die aan de overzijde uit de wateren zich verhief, een trotsch en bekoorlijk schouwspel op. De stad rondwandelende, vonden wij dezelve in een bedroevend en diep verval. Overal waren de schoonste huizen gesloopt, en die nog bestonden dreigden in te storten of stonden alleen, als treurden zij eenzaam op een kerkhof. Groote grasweiden, waar runddieren, paarden of schapen liepen vertoonden zich daar, waar voorheen trotsche gebouwen stonden: de magazijnen der eens zoo bloeiende Oost Indische Compagnie bestaan niet meer, slechts een huisgezin, dat nog meest te Leyden woont houdt nog koets en paarden, terwijl er in 1800 achttien waren, die zulks doen konden; de kleine visscherijGa naar eind* levert weinig meer op; en de groote (haring)visscherij is bijna geheel vervallen. Vele oorzaken hebben hiertoe samengeloopen: de eerste is dat de haring visscherij niet meer zoo uitsluitend door onze natie wordt verricht als te voren, dat andere volken er zich mede bemoeid hebben en zelfs eenigzins het kaken hebben nagebootst. Daar nu hun haring veel goedkooper is, en de Russische boeren, bij welke veel consumptie van die visch is, weinig het onderscheid in smaak proeven, wordt die meer op den duur door hun gezocht dan de onze, die duurder is; ook heeft de haring zijne vorige standplaatsen verlaten; verscheidene visschers hebben dus om maar visch te huis te brengen zich onder de kusten begeven en daar hom- of kuit-zieke haring gevischt; andere verzuimden de haring welke 's avonds niet gekaakt was, over boord te werpen en kaakten dus den volgenden dag doode visch; hierdoor ontving de oude naam der Hollandsche haring een geweldigen knak; de meeste schuld echter ligt bij het aannemen van vreemde schippers, die zich het kaken slecht verstonden of min naauwgezet te werk gingen. Zoo verloren nu in het vorige jaar de reeders alles wat zij tot de uitrusting besteed hadden, 't geen ruim een ton bedroeg; de heer ABEGG, die van den koning van Pruissen geene premie voor de haringvisscherij erlangen kon, kwam in 1821 met vierentwintig buizen van Emden naar Enkhuizen, alwaar hij in triomf werd ingehaald, zoo zelfs dat de paarden van voor zijn rijtuig afgespannen werden, en hij door 't gepeupel voortgetrokken. Dan in twee jaren schoot hij ƒ 100.000 bij de visscherij in; hierom zendt hij dit jaar slechts de helft zijner buizen uit; de stad zal indien hare visscherij dit jaar even onvoordeelig uitvalt, dezelve geheel laten varen. – | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
Na eene wandeling langs de zeekant, zagen wij een lief en stil meer aan de stad gelegen: hier vermaken zich de Enkhuizenaars met zeiljachten, welke wij wat verder in gereedheid zagen brengen; sommige waren zeer net beschilderd. – Als eene bijzonderheid merkte ik op dat men aan de huizen waar een sterfgeval plaats had gehad, een zwarten lanferGa naar eind* voor de deur hing. Te negen uren, te huis gekeerd, verlustigden wij ons met het treflijk uitzicht over den haven op de groene golven, welke met booten bedekt waren en welke de ondergaande zon als zoovele smaragden deed schitteren. Kort daarop werden wij verzocht ons beneden in de societeit te bevinden, waar wij behalve onzen vriendelijken leidsman, zijnen schoonvader den Burgemeester VAN DER WILLIGEGa naar eind* een academievriend van den grave VAN HOGENDORP, den heer notaris HUNNINK* en andere heeren vonden. Spoedig geraakten wij onder het wijndrinken in algemeen gesprek. Over Urk spreekende, zeide VAN HOGENDORP dat hij den schout dier plaats bij den koning gezien had. Hierop ontstond een algemeen gelach, want juist was de Heer HUNNINK sints kort schout van Urk geworden. – Niet lang daarna verscheen ook de heer ABEGG, een grijzaard van een achtingswaardig voorkomen, met wien ik spoedig zeer gemeenzaam raakte. Toen ik op de voorspoedige reis zijner buizen dronk, zeide hij mij dat de Hollanders veel gelds verloren hadden, doch dat dit te herstellen was; maar dat zij veel van hun vorigen goeden naam kwijt waren en dat dit onherstelbaar bleef, hij spelde veel goeds uit onze reis en dronk op dezelve. Terwijl ontfingen wij van alle kanten aanzoeken om koffi enz. bij de menschen te komen drinken; dus verliep de avond zeer aangenaam en wij trokken van de laatsten weg. | |||||||||||
Zondag 1 Juny.Na een goede nachtrust te hebben genoten, bracht ons de heer DUYVENSZ naar de kerk in de regeeringsbank. Ds. VAN TRICHTGa naar eind* predikte zeer stichtelijk en in fraaie taal over Num. XIX I.4 en doopte een onecht kind (hetgeen altijd 's morgens in die omstreken geschiedt) waarop hij ook den vader die afwezig was, bestrafte, en de tegenwoordig zijnde moeder vermaande. Na de kerk deden wij eene wandeling naar de sociteit in den Doelen, waar wij koffi dronken en volgden den heer DUYVENSZ bij zijnen schoonvader bij wien wij eenige bittertjens gebruikten en met den heer STUARTGa naar eind*, zoon van den PredikantGa naar eind* te Amsterdam, partij maakten om den dag daaraan | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
naar Medemblik te wandelen. Na den eten bezochten wij den heer ABEGG en Ds. VAN TRICHT, doch vergeefs, waarop wij ons aan het schrijven gingen zetten en te half tien naar bed ons begaven. | |||||||||||
Maandag 2 Juny.Te half zes waren wij bij den heer ROBBÉGa naar eind*, waar STUART logeerde. Zijne nicht, eene mooie Haagsche juffer, deed ons de deur open in haar morgengewaad en schonk ons thee. Te 6 ure kwam ook STUART; spoedig waren wij op wegen liepen onder een druk gesprek de bovengemelde dorpen tot aan het tolhek op den weg naar Hoorn door. Hier rusteden wij uit en sloegen het tolhek door; rechts af. Te 11 ure waren wij te Medemblik. Aldaar zochten wij den Burgemeester PONTGa naar eind* aan 't stadhuis op met wien wij tot 12 ure spraken, en welke ons daarna den toren van Koning RADBOUDGa naar eind* wees, ons deszelfs afbeeldsel toonde, en de zaal voor 't Nut van't Algemeen, die zeer modern behangen en ingericht, met de breede muren en antieke voorportalen een zonderling tegenbeeld oplevert. Na bij den burgemeester geborreld te hebben, werden wij door STUART naar de werf gebracht, een groot gebouw nog uitgebreider dan dat te Amsterdam. Na hetzelve doorwandeld, de magazijnen, het werkvolk, het werk, de smeederijen, timmerplaatsen enz. enz. enz. in oogenschouw genomen te hebben, maakten wij dit besluit op: | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
die deze werf den lande kost. – En wat is in de laatste vier jaren aldaar gebouwd geweest? Wat verricht? – Het fregat Maria Reigersbergen is in Juny 1822 om gerepareerd te worden gekomen en is nog niet in orde. – Na in de Valk met STUART zeer lekker gegeten te hebben, keerden wij met zware regen en wind op den dijk, denzelfden weg weder huiswaart en lagen te negen ure reeds in bed, ik zeer vermoeid over het laatste gedeelte en eenigermate pijnlijk aan den voet. | |||||||||||
Dingsdag 3 Juny.Te 6 ure opgestaan zijnde, schreven wij zooveel wij konden tot 11 ure toe, terwijl de tegenwind en het regenachtig weder ons vreezen deed dat wij den volgenden dag niet zouden kunnen vertrekken naar Friesland. – Te 11 ure bij den heer DUYVENSZ gekomen zijnde, werden wij door hem naar het armenwerkhuisGa naar eind* gebracht, waar de Burgemeester SLIJPER, die, schoon er in den raad over de audientie van 4 Juny gebesogneerd moest worden, verkozen had ons in persoon hetzelve te doen zien, ons afwachtte. Hij is een tachtigjarige grijzaart en altijd in 't bestuur van dit werkhuis geweest. Zijn zoon verzelde hem. – Alle fatsoenlijke ingezetenen van Enkhuizen brengen het hunne toe om aan arme lieden in dit gebouw werk te kunnen verschaffen. Het oude werkhuis brandde dezen winter af, hetgeen wegens de menigte der netten aldaar bewaard een vreeslijk vuur maakte; echter verloor de stad weinig, wegens de hooge assurantie, een oud gasthuis, door een inwooner voorheen gesticht, doch thands ongebruikt, verving het. Honderd vijftig mannen vonden wij aan 't werk, allen bezig om touw te maken, kleine jongens draaiden de wielen, terwijl de vrouwen kaarden. Ook stuurt men aan sommige vrouwen het | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
werk te huis. In eene bovenzaal vonden wij dertig a veertig kinderen, met het breiden van netten bezig, dat zeer vlug ging. Voor die menschen welke zich het ieverigst in het jaar getoond hebben, worden bij het einde afzonderlijke prijzen weggelegd; een net van zes treden lang en vier breed wordt met 28 st betaald en er zijn vrouwen die een zoodanig net in twee dagen ja in minder tijd vervaardigen: vier zulke netten maken aaneengehecht een wand uit, en elke haringbuis heeft ten minsten 40 wanden aan boord, welke zij bijna alle tegelijk in zee werpt. – Na het werkgesticht gezien te hebben, bracht ons de jonge SLIJPER in het taanhuis (voorheen een groot gebouw, thands gedeeltelijk afgebroken) waarvan hij opziener is. Hier zagen wij de netten in twee gemetselde ketels van wel dertig voet hoogte en nog grooter omtrek, tanen, 't welk eene bruissching en rook gaf die het gebouw vervulde. Na bij den Heer en Mev. HUNNINK koffi gedronken te hebben, aten wij te twee ure bij den Heer DUYVENSZ, wiens conversaties met zijne stomme vrouw wij bewonderden. Daar de heer ABEGG ons den dag te voren bezocht had, gingen wij met onzen gastheer thee bij hem drinken: hij ontving ons zeer vriendelijk, begeleidde ons bij 't heengaan met duizend zegewenschen en verzocht aan mijn vader, schoon onbekend zijn groet, alleen uit genegenheid te mijnaart. Intusschen had de heer DUYVENSZ den predikant VAN TRICHT, doctor STANT en den schoolmeester?-N.N. bij zich verzocht, welke allen te half acht verschenen. Tot half elf dronken wij wijn onder een zeer vermakelijk gesprek over verscheidene onderwerpen. – In het logement gekeerd, pakte ik mijn goed en schreef tot twaalf ure, waarop ik mij te ruste begaf. | |||||||||||
Woensdag 4 Juny.De klok van 5 ure vond ons reeds aangekleed en reisvaardig. Met heerlijk weder en gunstigere wind plaatsten wij ons te zes ure in eene daartoe afgehuurde visschersschuit, welke wij voor tien gulden genomen hadden en die geheel ter onzer beschikking stond. In den haven zijnde joeg ons de schipper in 't vooronder, waar het geweldig stootte, doch spoedig de haven uit zijnde plaatsten wij ons bij den schipper, een gullen grijzaart van zeventig jaren. Ik teekende hem in mijn zakboek uit; toen ik dit gedaan had vroeg hij mij ‘of ik nu klaar was’. ‘Ja’, zeide ik, ‘hoedat’? –‘Wel’, hervatte hij, ‘als ik te Amsterdam an de kraem kom, dan zie ik main en mein waif | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
en men knecht in de printewinkel. Ik heb et wel emerkt. Nou jai mag het wel doen, jai bent wat een teikeneer.’ – Intusschen werd mijn reisgenoot zeeziek, 't geen echter zeer ras bedaarde. Te negen ure kregen wij Urk in 't gezicht, dat zich bevallig uit de zee opdoet, wegens deszelfs hoogte, kerk en groenen oever. Daar de haven te droog was, konden wij niet binnenloopen, maar seinden om een boot. Gelukkig waren de Urkenaars die in menigte aan het strand gekomen waren, in den waan dat wij de inspecteurs der zeeweeringen waren, en zond men ons eene visscherschuit toe, die ons met ongelooflijk veel moeite naderde, innam en aan wal bracht. De visschers ons ziende, vonden zich te leur gesteld en dropen af. Wij traden het dorp in dat niet onaartig is om te zien. Een oude visscher naderde ons, terwijl wij bij eene put van zoet water stonden, en verhaalde ons dat zijne eigene put veel dieper was, doch minder water gaf omdat zij zooveel lager op het eiland was; een ogenblik daarna verzocht hij ons op een kop koffi: zeer bevreemd over zijne gulheid, volgden wij hem en traden in eene onaanzienlijke wooning. Na twee ruime beestenstallen doorwandeld te hebben, kwamen wij in een goed en ruim vertrek en vervolgens in een tweede, waar de nichten van den grijzaart, twee groote schoone vrouwen met hare kinderen zaten. Nu volgden wij hem in het derde vertrek, waar de fraaiste porceleinen schotels in de rondte stonden en het koper ons van alle kanten tegenblonk: doch het vierde overtrof al de vorige schoon groote boerenvertrekken. Lekkere koffi en heerlijke beschuiten met rogge-brood en kaas werden ons voorgezet. – Dan wie was die grijzaart zoo kloek en rank van gestalte, zoo edel van gelaat, zoo schoon door zijne zilveren lokken? Neem Uw' hoed af, lezer! Het was de bijna tachtigjarige oudburgemeester van het eiland, die veertig jaren lang dien post waargenomen had en eerst het vorige jaar voor denzelven bedankt om zijne hooge jaren. Nu herinnerde zich VAN HOGENDORP hem bij zijn' vader gezien te hebben, naar wien de man ook vroeg, even als naar de H.H. ELIASGa naar eind*, VAN BOETSELAERGa naar eind* en anderen. Veel en zeer verstandig sprak de man met ons, vooral over het misbruik dat de aannemers van de goedwilligheid van Z. M. jegens het eiland maakten. Toen bracht hij ons naar zijn neef den predikant, dien hij op zijne kosten had laten studeeren te Utrecht, en die hem ƒ 8000 gekost had. Deze jongeling had den vorigen winter zijne vrouw verloren, 't welk al de Urkenaars bedroefd had, | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
omdat zij, eene uitheemsche, en zelfs eene Amsterdamsche zoo goed zich op het eiland gewend had, dat zij haar man voor twee beroepen had laten bedanken en aan Professor HERINGAGa naar eind* verklaard had liever op Urk dan te Amsterdam te willen woonen. Om de kosten van reparatie voor de pastorie goed te maken had de koning drie jaren geleden ƒ2300 gegeven, welke de aannemers zoo wel gebruikt hadden, dat het in al de kamers lekte en rookte, zoodat de muren doorregend en de schoorstenen gebarsten waren. Anders was het een net gebouw, dat wij geheel bezagen, en waar vele fraaie meubelen stonden, als chiffonières, bureaux, fraaie servizen en theegoed. – De predikant toonde ons de kerk die op den bovensten spits der rots gebouwd, zeer net en ruim is en die trouw door de inwooners bezocht wordt. Van den toren heeft men een fraai zeegezicht op de Friesche kust. De Urkenaars zijn zulke liefhebbers van hun huizen te laten zien dat de predikant, die ons zijn geheele huis tot de vliering en het varkenshok getoond had, nu zelfs in de goten van de kerk klom, dat wij niets missen zouden. – Achter de kerk is de grond een bruine brokkelachtige rots. De zeeweering aldaar (weder aangenomen werk) is in twee jaren bedorven, terwijl de oude weering reeds sints veertig jaren zeer goed blijft bestaan. Na een glas bitter en friesche koek bij den predikant gebruikt te hebben, gingen wij de school zien, welke mede bedorven is door de aannemers en waar tachtig kinderen het onderwijs genoten, waarvan zij, vooral 's winters als er geen vischvangst is, zeer goed gebruik maken. Elk inwoner heeft eene koe en een kalf, 't welk veroorzaakt dat er te veel runddieren naar de grootte van het eiland zijn. Nadat de oude man ons des chirurgyns, der zeilenmakerij en andere wooningen getoond had, verliet hij ons, waarop wij het lager en onbebouwd gedeelte van het eiland doorliepen en er vele gewassen vonden welke de zeeduinen opleveren, onder anderen de harde distels die bij Zandvoort groeien. Op een smalle landtong zaten honderden van zeehonden zich in de zon te blakeren. Aan de andere zijde van het eiland gekomen vonden wij een roeischuitje dat ons aan het schip bracht waar wij karbenaden aten en wijn dronken. Van verre Schokland en den toren van Kampen gezien hebbende kwamen wij te vier ure aan de Lemmer aan, waar wij in de herberg de Wildeman onzen intrek namen. |
|