Nederland in den goeden ouden tijd
(1942)–Jacob van Lennep– Auteursrecht onbekendZijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823
[pagina 13]
| |
Dagboek
| |
[pagina 15]
| |
Eerste hoofdstukVertrek van Amsterdam; Buiksloot; Huiskes; Sluis; Saerdam; Hut van Czaar Peter; Bullekerk; Weg naar Purmerend; Purmerend; Stadhuis; Poort; Weg naar Monnikendam; Broek; Marken; Ilpendam; Monnikendam; Edam; Oosthuizen; Hoorn; Bedelaarsgesticht; Schilderijen; Tuintjens buiten de stad; Weg naar Enkhuizen; Westerblokker; Oosterblokker; Westwoud; Hoogkarspel; Lutjebroek; Groote Broek; Bovenkarspel. | |
Woensdag 28 Mei.NADAT ik met veel moeite mijn ransel met een hemd, twee paar kousen, eene das en muts en andere noodwendigheden volgepropt had, ging ik mijnen vriend VAN HOGENDORP, die in het RondeelGa naar eind* gelogeerd was, afhalen. Hem reisvaardig vindende, geleidde ik hem naar de Nieuwe Stads Herberg, waar wij te ½8 ure aankwamen. De morgenstond was heerlijk: het onnoemlijk getal van schepen, wier wimpels op het zoele ochtendwindjen golfden, het zacht gegolf der Ystroomen, die de heerlijke moederstad van den handel kwamen begroeten in de lachende overkant leverden een treffend schouwspel op: dan, naar mijne gedachten, had de haven in dezen tijd van het jaar wel wat lediger mogen zijn, en met weemoed herinnerde ik mij de vroegere dagen, toen Hollands vlag niet op het Y, maar in de verst afgelegene zeeën het meest te vinden was. | |
[pagina 16]
| |
Te acht ure stapten wij in den Buikslooter, waar wij eenige Engelschen aantroffen, die zich naar Broek begaven: met aandacht beschouwden wij het begin van het Nieuw KanaalGa naar eind*, dat zoo de uitvoering mogelijk is, zoo belangrijk voor Amsterdam en geheel Noordholland wezen moet. Onder het varen hoorden wij veel melding maken van den moord aan den aannemer HUISKES gepleegd, den dag te voren, nabij Alkmaar. Deze man had als wij naderhand hoorden, misschien in dit geval gelijk, maar had zich door slinksche wegen verrijkt en gehaat gemaakt, bestal het gouvernement en zijne onderhoorigen, aan wie hij veel van hun loon afhield, en was zoo zeer overtuigd nooit een natuurlijke dood te zullen sterven, dat hij altijd geladene pistolen met zich droeg. In Noordholland kwamen wij in geen kroeg noch herberg waar wij niet van hem hoorden spreken. – Te Buiksloot aangekomen, toonde ik aan VAN HOGENDORP hoe bij den geweldigen doorbraak der sluis die aldaar een jaar vroeger plaats had, een klein dijkje geheel Noordholland voor overstrooming behouden had. – Vandaar wandelden wij den kronkelenden dijk langs naar SaerdamGa naar eind*; ter rechter zijde weidde ons oog in onafzienbare grasvelden: ter linkerhand verhief zich Amsterdam in al haar pracht uit de baren. Na 7/4 uurs gaans verfrischten wij ons te Saerdam | |
[pagina 17]
| |
in de herberg de Otter, en gingen de hut van CZAER PETER bezichtigen. Dezelve bestaat uit twee kleine kamertjens (van welke het eene ten deele is afgeschoten tot bedstede) en een zoldertje. Men toont er de stoel en tafel door dien grooten Vorst gebruikt, als ook de steen door den hedendaagschen Russischen keizer boven den haard geplaatst, ten opschrift voerend: Petro Magno Alexander. Naast deze steen is eene andere gemetseld, ter gedachtenis van dit voorval; in dezelve prijkt de naam van VAN TETS VAN GOUDRIAENGa naar eind* niet onaartig bij die der Vorsten. De hut bezichtigd hebbende, begaven wij ons naar de zoogenaamde BullekerkGa naar eind*, welke ons wegens hare net- en fraaiheid zeer beviel, en waar wij de bekende schilderij welke haar naam aan de kerk geeft, beschouwden; de meid van den koster nam voor haar geene fooi, doch bedankte ons voor de armen. In het uitgaan der kerk zagen wij een honderdvijftigtal kinderen zich uit de school huiswaarts begeven. – In de herberg gekeerd, maakten wij een praatje met den ouden knecht die ons veel belangrijks nopens het dorp, thands de stad Saerdam verhaalde. – Indien ik deed als de reiziger welke al de vrouwen van Bourges korselig en roodharig noemde, omdat zijne hospita die beide begaafdheden vereende, zoude ik niet aarselen te beweeren dat al de Saerdamsche vrouwen aan den drank verslaafd zijn, naardien ik de kasteleines jenever met suiker zag drinken; doch ik laat dergelijke gevolgtrekkingen aan anderen. – Te één ure verlieten wij de herberg nadat wij een boterham met vleesch genuttigd hadden, en zetteden onzen tocht over de Koog en Wormerveer voort, omdat wij gehoord hadden dat de weg over 't zoogenaamd Kalfje minder aangenaam was. Wij vonden Saerdam in de laatste jaren weinig of niet achteruit gegaan. Zij heeft wel door de tiërceering veel geleden; maar dewijl de takken van koophandel en nijverheid aldaar beoefend, van een aanhoudend en algemeen belang zijn, en steeds met denzelfden iever doorgezet, is zij onder de weinige steden geweest welke zich zoo hebben kunnen staande houden, dat zij nu nog den naam van bloeiende verdienen. Ontzettend is het getal der aanwezige olie-, houtzaag- en papiermolens, zoo op deze plaats als op het aanlendend Zaandijk, te Westzaan, te Wormerveer en aan de Koog. Men verhaalde ons dat kortelings een papierfabrikant aan de Zaan eene commissie naar Braziliën verzonden heeft van voor f 80.000 aan kaarteblad. De meeste fabrikanten verdeelen als zij op jaren komen hun fabrie- | |
[pagina 18]
| |
ken of molens tusschen hunne kinderen: ook leven er schatrijke renteniers. De oude Noordhollandsche netheid is veel minder dan zij placht: toch wordt deze plaats nog dagelijks door ontelbare vreemdelingen, zoo uit nieuwsgierigheid als ook om koopmanszaken derwaart gevoerd, bezocht. – Nadat wij een uur over straatsteentjens langs een smalle gracht waren voortgewandeld, en de klinkers mijne voeten, die ik tot mijn ongeluk in nieuwe schoenen gestoken had, zeer begonnen te kwellen, verwonderde het ons nog geen end aan
‘Te Wormerveer staken wij de Zaan in een schuitje over’
Saerdam te zien. Dies vroegen wij waar Wormerveer lag; het antwoord was dat wij drie stappen voortgaande, er zijn zouden. Al de bovengenoemde plaatsen liggen zonder grensscheiding aan elkander. Te Wormerveer staken wij de Zaan in een schuitje over en liepen vervolgens langs een, Dijkje van ¾ uursgaans tot een watermolen waar wij wederom overvoeren en op een grooten zeer harden kleiweg kwamen. Nu begon ik zware pijn aan de voeten te gevoelen en het loopen werd mij moeilijk. Dewijl er nergens een herberg of kroeg onderweg te zien was, liepen wij een boerenwerf op, verzochten en verkregen verlof een ogenblik in 't gras uitterusten. Daar de boer geen melk bij de hand had gaf hij ons, uit een pot, water te drinken, | |
[pagina 19]
| |
dat mij zeer verkwikte. Lustig staken wij de pijpen op, praatteden met den boer more solito over HUISKES en vorderden weegs. Hoe verder wij kwamen hoe meer ik leed, schoon de weg anders wel belommerd, met fraaie boerenplaatsen, nette bloemperken en vette landerijen bezet en dus zeer aangenaam was. Te vijf ure eindelijk kwamen wij aan 't kanaal en traden over den heerlijken nieuwen brug de stad Purmerend binnen, waar wij in de herberg de Roskam onzen intrek namen. Uit de boven-voorkamer hadden wij een vermakelijk gezicht over de vaart en weg naar Hoorn, en op de bijgelegen poort. Nu plaatste ik mij in eene stoel en geraakte aan 't sluimeren, waarop het volgende geval mij gebeurde.
'k Zat sluim'rend bij de tafel neer
Terwijl 't gebogen hoofd in de open handpalm leunde
En de aangeschoven stoel de voeten, broos en teer,
Door 't wand'len opgescheurd, welwillend ondersteunde.
Mijn geest herdacht den vroeger' tijd,
Wen zich Westfrieslands roem aan Hollands glorie paarde,
Wen 's landmans nijvre zorg en 's handlaars noeste vlijt
Aan 't bloeiend vaderland een oogst van schatten baarde;
Toen, door een lieflijk maatgeluid,
Dat, dicht aan ons vertrek zich op een stond liet hooren,
Ik in mijn mijmring werd op 't onvoorzienst gestuit.
En in 't verslagen hart den weedom voelde smooren.
Zoo 't scheen, een fiks bedreven hand
Bedwong op een klavier de welgestemde snaren,
En speelde 't volksgezang voor Vorst en Vaderland,
Dat sneller 't Hollandsch bloed deed bruisschen door mijne aeren.
Reeds schilderde verbeelding mij
Een minnelijke maagd, vol zachte aanvalligheden,
Die aan 't gewijd gevoel voor hemelmelodij
De reinheid paarde van des landzaats oude zeden.
'k Mocht langer niet den drang weerstaan
Der vlam die voor haar schoon mijn boezem aan kwam vuren.
'k Rees op, vloog naar de deur ... het droombeeld had gedaan ...
Het klokkespel hield op ... de klok sloeg zeven uren ...
En dat vervloekte klokkespel herhaalde elk half uur zijn lied, het- | |
[pagina 20]
| |
geen ons op 't laatst geducht verveelde. – De kamer waarin wij zaten, was met groote houten tafels voorzien, niet ongelijk aan die welke Orlando bij AriostoGa naar eind* de roverbende naar 't hoofd smeet en waar twintig menschen aanzaten. – Een wit papieren knipsel onderschraagde de haard, 't geen ons wel een kwartier lachen deed. Nu kwam de meid dekken. Op onze vraag welke schuiten er voor de deur afvoeren, antwoordde zij ons zeer sneedig: Purmerendsche schuiten. Daar wij aan de groote tafel begeerden te zitten en zij haar tafelkleed te klein vond, ging zij er een ander halen, waarop zij ons kalfskarbonaden, sla en aardappelen voorzette, en o schrik!! onrijpe kruisbessenvlade, waaraan geen van ons beide de hand sloeg als te denken is, schoon wij naderhand de vernuftige aanmerking van haar kregen dat wij niet weten konden hoe de vlade smaakte daar wij ze niet geproefd hadden. Nu gingen wij de stad doorkruissen en vonden het stadhuis, waarvan ons het opschrift leerde dat het eerst op de groote markt gestaan had, maar om die te vergrooten door vijzelaarskunst over de kerk gebracht was. Mij bij een schoenmaker om hooge boerenschoenen vervoegende, wees hij mij een' tweeden en deze bracht mij bij een' derden, waar ik een paar vond en kocht, dat mij gemakkelijk zat. Hoe weinig ambachtslieden in Amsterdam of elders in grootere plaatsen zouden als deze brave lieden een' vreemdeling bij een' hunner konfraters zenden? De stad van binnen bezichtigd hebbende, gingen wij de wallen rond, zagen wij de ontzettend breede en met esschen en iepen beplantte, heerlijke kleiwegen naar Hoorn en Alkmaar. Op de poort nabij de herberg vonden wij vier visschers in een schuitje geschilderd, het wapen van Purmerend in hun vlag voerend; men verhaalt dat deze lieden (voor eenige duizende jaren! ) Purmerend vonden (opvischten?) en hun wapen aan de stad gaven. Te negen ure dronken wij thee, praatten met de meid en begaven ons te ½ 11 naar bed: ik sliep goed. Mijn reisgenoot minder, wegens de vochtige lakens. Purmerend is eene fraaie, nette en welgebouwde stad, welke niettegenstaande zij veel in de Fransche tijden geleden heeft, 't geen het sloopen van eenige lijnbanen en goede huizen ten gevolge had, zich door de kaas- en botermarkt eenigszins staande hield. Even buiten de stad staat een groote kruidmolen, een ‘Amsterdamsch’ heer toebehoorend; een fraai landgoed ligt er bij. | |
[pagina 21]
| |
Donderdag, 29 Mei.Te 5 ure opgestaan zijnde, trokken wij een uur later de poort uit naar Monnikendam en wandelden op een harden met esschenboomen beplantten kleiweg tot aan een sloot waar de wegen van Edam en Monnikendam zich vereenen. Wij hielden dus de rechterhand, waar verscheidene hoeven stonden, zeer net en welbewassen: zoo kwamen wij aan een boom op een viersprong, waar wij links af een rechten kleiweg volgden, over een dijk en brug staken, en langs een kronkelend binnendijkje Monnikendam genaakten. Onderweg klampte ons een Osnabrugsche timmermansgezel aan die ons voor zijne makkers aanzag, naar den aard zeer dom was, en op alle vragen averechts verkeerd antwoordde. Bij hem voegden zich nog anderen. Dus verzeld traden wij de poort in. Er stond weinig vee op het land: sommige meenen dat het slechts zoo schijnt omdat men eene koe niet ver zien kan, doch dan zoude dit ook in Zuid-Holland plaats moeten hebben; anderen, en met meer grond, geven tot reden dat de boeren in dezen tijd zoo slecht de teering naar de neering gezet hebben, dat de gestegen prijs der landerijen hen noodzaakt minder vee te koopen: ook zijn schapen en varkens te geef. Monnikendam draagt meer nog dan Purmerend blijken van ver- | |
[pagina 22]
| |
val: echter heeft de heer ARBMAN in den tijd het sloopen van vele schoone huizen belet, door zich de zelve voor de stad te eigenen, het welk de sloopers heeft afgeschrikt. – Wij traden den Doelen binnen, welke herberg een goed uiterlijk voorkomen heeft. Vlak bij dezelve is de groote kerk die in 't midden der stad had moeten staan, doch doordien dezelve niet volbouwd is, aan den uithoek staat. Na ons geschoren en verfrischt te hebben, doorkruisten wij de stad en bewonderden het fraaie huis van den heer VAN ROJEN. Te ½ 10 wandelden wij naar Broek langs een' vaart en een meer: de oude net- en schuwheid der ingezetenen is er zeer verminderd: zelfs kon de heer ARBMAN, toen de hertogin van BRUNSWICK een oud Broeksch huis en huisgezin wenschte te zien, er slechts twee meer vinden, die de vorige zeden nog eenigermate bewaard hadden. Zelf bewonderden wij den goeden smaak der huizen van de HH DITMARSCH en BAKKER, vooral wat de voorgevels betreft. Bij den eersten zagen wij de gang bedekt: I° met een' keurlijken ganglooper'; 2° met een linnen dekkleed; 3° met eene fraaie vloermat; 4° met eene fijlGa naar eind*; 5° met een lap om de voeten te veegen. De laatste heer heeft een prachtigen koepel aan het bekoorlijk meertje dat het dorp bespoelt, welke koepel hem een ton gouds kost. In de nette kerk zagen wij het heerlijk gedenkteeken aan de nagedachtenis van TRIJNTJE ... vrouw van gemelden Heer DITMARSCH. – Langs de straten van Broek mag men 's avonds geene pijp en overdag niet dan met een dopje rooken; ook moet men van 't paard stappen en het aan de toom leiden. – Te ½ 12 ure waren wij weder in Monnikendam: een kommies aan de poort leidde ons zonder fooi uit louter welwillendheid naar den haven, en verhaalde ons veel van de tevredenheid der ingezetenen onder den burgemeester ARBMAN, van deszelfs voorspoedige lijnbaan, van de weelde der boeren enz. Aan de haven namen wij een jachtjen voor f 4 nadat men ons f 8 gevraagd had, en zeilden met heerlijk weder naar het eiland Marken; een moeras met verscheidene buurtjens en een voornamer dorp. De schippers, door de inwooners naar ons ondervraagd, antwoordden dat ik de koning was, waarop zich mannen en vrouwen om ons heen drongen, vrij bijzonder op hun wijs gekleed: doch alle gezonde, sterke, welgevormde lieden. De vrouwen dragen er negen onderscheidene kleedingstukken: I° hun kindergewaad; 2° dat der aankomende maagden; 3° dat der huwbare meisjens welke een vrijer verlangen, als 't ware een koopbordje; 4° het | |
[pagina 23]
| |
‘Kaik, dat is nou zen Hooghait’
| |
[pagina 24]
| |
kleed der verlovingsdagen; 5° het bruidspak dat sints 200 jaren door moeder en grootmoeders op dien dag gedragen is; 6° het trouwgewaad; 7° het kleed na den trouwdag; 8° dat der getrouwde vrouwen; 9° het doodsgewaad. De mannen zijn zeer zindelijk: de vrouwen en huizen minder; de kerk is niet onaartig en de predikant een grijsaart die niet van het eiland af wil omdat hij er veel nuts sticht. – Men gaat van het eene dorp naar het andere langs smalle dijkjens waar men als de ganzen loopt, en welke als brij wegzakken onder de voeten. – In 't keeren naar het schip hoorde ik de lieden tegen elkander zeggen: kaik, dat is nou Zen Hooghait. De mindere schuwheid der Markenaars wordt aan de conscriptie toegeschreven. – Met voordeeligen wind keerden wij, en wandelden voorts in twee uren naar Ilpendam, deels den weg langs dien wij gekomen waren, tot aan den viersprong; deels een kronkelend pad langs, door landerijen, waar wij een gevecht met kieviten hadden, voor hun kroost beducht. Wij hoopten op het slot door mevrouw DE GRAAFGa naar eind* ten eten verzocht te worden, doch vonden haar en de haren toen wij er te ½ 4 aankwamen reeds aan het nagerecht zitten. Ik overhandigde aan de jongste der dames een brief van haar' beminde en at eenig osschenvleesch met brood. VAN HOGENDORP wilde niets gebruiken; nu zagen wij het slot, dat in een' breede gracht ligt, eene groote binnenplaats heeft, kamers met steenen- en gladhouten vloeren, ontelbare logeervertrekken, gevuld met familieportretten van de vijftiende eeuw? De groote zaal is met rozeroode gordijnen behangen: het platfond is van het huis SAXENBURG te Amsterdam derwaarts gebracht. Nu kwamen een heer en mevrouw van Purmerend een bezoek doen: de heer wist niets af van zijne stad en kon dus weinig belangrijks verhalen; in de tuin zagen wij eene fraaie rododendron en de godin Nehalennia met dit opschrift
DIFAE NEHALENNIAE DAGINUS LIFFIONIS FILIUSV S.I.M.
Te 5 ure keerden wij terug; ik was zeer pijnlijk, een daghuurder ging een eind weegs met ons en sprak zeer verstandig over onderscheidene zaken zijn stand betreffende. Te 7 ure kwamen wij in Monnikendam; half razend van de pijn ging ik met VAN HOGENDORP | |
[pagina 25]
| |
den burgemeester ARBMAN bezoeken, die ons zeer vriendelijk onthaalde, wijn schonk en veel vertelde, onder anderen hoe hij als maire de stad bestierd, en in later tijd drie haringbuizen aangeleid had, (welke door tegenspoed thands gesloopt waren) en een genootschap van gortbedeeling ingesteld had, waardoor geen mensch, hoe arm ook, van voedsel verstoken is. Te 8 ure verlieten wij hem: ik poogde wat te eten, doch konde niet; dies doorstak ik de blaeren aan mijne voeten met een stopnaald en wollen draad, en ging al kermende bedwaarts. VAN HOGENDORP trof een nachtverblijf dat benaauwd en elendig klein was: te drie ure joegen hem de vl….. het bed uit, zoodat summatim de herberg niet te breed uitviel. | |
Vrijdag 30 Mei.Te 5 ure stond ik op, niet zonder pijn, en trok met VAN HOGENDORP een uur later langs een binnenweg naar Edam, waar wij te ½ 8 kwamen en de stad rondliepen. Langs een zonnigen, verveelenden weg volgden wij de vaart tot aan het dorp Oosthuizen, dat eene fraaie ligging heeft, en zeer bloeiend is: wij bewonderden er het landgoed van den ambachtsheer, de graftombe van den Heer DE VICQGa naar eind*, en het overheerlijk uitzicht over de geheele Beemster. De weg naar Hoorn was niet fraai; te 1 ure kwamen wij in die stad, | |
[pagina 26]
| |
en rusteden in de herberg het onvolmaakte schip een ogenblik uit: te twee ure bezochten wij den advokaat PANGa naar eind*, die ons zeer beleefd onthaalde en het een en ander nopens de stad en de landstreek verhaalde. In de herberg gekeerd aten wij als naar gewoonte karbenaden sla en aardappelen: doch ook rundvleesch, rapen en spinazie. Te vier ure kwam de heer PAN ons afhalen en bracht ons naar het Bedelaarshuis. Dit gesticht ligt afgescheiden van de stad, in het water: bij het inkomen vindt men ter slinke hand de keuken, met drie groote ketels of kuipen voorzien, vervolgens de eetzaal der mannen, en hun werkplaats, waar zij zich met het maken van karpetten, tafelkleeden, netten, enz. bezig houden: allen zagen er bleek en vervallen uit; eene bovenzaal was voor gebrekkigen bestemd, die lichter werk deden. – De vrouwen waren met breiden en spinnen in een ander vertrek bezig. In hare eetzaal stond de predikstoel waar een Hervormd leeraar en een Roomsch pastoor dienst doen: ook de school trok onze aandacht, waar de ondermeester dertien, en sommige leerlingen twintig jaren oud zijn; onder andere schrijfvoorbeelden troffen mij de volgende: de mensch is een voortreflijk wezen: men moet niemand om zijne armoede verachtenGa naar voetnoot1. De ziekezalen schenen wel in orde. De producten der gemaakte goederen worden voor het huis bestemd, doch men vindt er weinig of geen vertier van, daar het alleen slechts door liefdadige bestellingen gevonden wordt: een man kost dagelijks 4 st aan onderhoud, doch Enkhuizen betaalt voor ieder 8 st, Medemblik 26 cts daags, als ons uit de stadsrekeningen naderhand bleek. Een bedelaar voor 't eerst gevat blijft ½ jaar; voor de tweede reis een jaar; voor de derde I½ jaar, enz. indien zij niet in dien tusschen tijd naar de Ommeschans verzonden worden; want dan is hun lot niet te berekenen. – De mannen en vrouwen zien elkander nooit dan in de kerk van ver. Ook de getrouwden zijn vaneen gescheiden. Lazen dan de directeurs nooit dat de mensch niet scheiden zal wat God vereenigd heeft? In de kinderkamer vonden wij een pas geboren kind, waarvan de moeder die nacht om de volgende reden overleden was: | |
[pagina 27]
| |
De jonge Robbert keerde droef
Bij 't hongrig huisgezin
En drukte in overmaat van smart
Aan 't diep gevoelend vaderhart
De panden zijner min.
Aleida zag haar weerhelft aan
Met woest verwilderd oog
Och, spreekt zij, brengt gij in den nood,
Uw gade voor haar kind'ren brood
Dat ik hun traantjens droog.
– Geen brood, mijn dierbre, breng ik mee
Aan 't uitgehongerd kroost
'k Vond nergens werk of onderstand.
En keer van weemoed overmand
En derf en geld en troost.
Waar ik mijn diensten aan mocht biën
Waar ik om bijstand vroeg,
Men gaf alom mij dit bescheid.
Wacht, tot Uw hulp ons beter vleit.
Nu heeft men volks genoeg.
– Hoe, brengt gij geld noch onderstand?
Mijn dierbare echtgenoot! –
– Hoe vader! anders zijt gij goed
Uw kind'ren waren stil en zoet,
En brengt gij hun geen brood? –
– Ach Robbert dat ik werken kon!
Maar nu in dezen staat
Een kind mij onder 't harte leeft
Voel ik ofschoon men werk mij geeft
Dat mij de kracht verlaat –
– In Alkmaar vind ik werk misschien
Doch wie die op den tocht
Mijn gade voor elend behoed?
Wie die mijne arme kind'ren voed?
Wiens hulp of steun gezocht? –
| |
[pagina 28]
| |
– O ja mijn lief, naar Alkmaar heen.
Slechts de ondeugd brengt ons schand.
Men vraag in 't barnen van den nood
Al beedlend, voor de kind'ren brood
En smeek om onderstand –
Daar trekt het schreidend paar op weg
De kind'ren aan de hand.
vraagt in 't barnen van den nood
Al beed'lend voor de kind'ren brood
En smeekt om onderstand.
Dan zie, daar grijpt men Robbert aan,
Ondanks zijn smeek gebeen,
En voert hem met zijn droeve vrouw
Met al de panden hunner trouw
Naar 't huis te Hoorne heen.
Daar scheiden zij 't rampzalig paar:
De vrouw van haar gemaal
Hem voeren zij in 't werkverblijf
De kindren met het zwangerwijf
Leidt me(n) in de ziekezaal.
Vergeefs geklaagd om dit geweld:
De trouwbrief aangetoond:
In 't Beedlaarshuis bestaat geen paar
Hoe vast verbonden aan elkaar
Dat met elkander woont.
Alleen des Zondags mag de man
Van ver zijn weerhelft zien:
Doch niet haar vragen naar zijn kroost,
Doch niet haar stille hulp of troost
Doch niet, zijn groet haar bien.
De zondagnacht. Aleide ligt
op 't droeve ziekbed neer.
Dan, zegt ze, 'k wil mijn gade zien.
Daar 't heden strafloos mag geschien
't gebeurt licht nimmer weer.
| |
[pagina 29]
| |
Zij gaat met waggelende schreen
De deur der kerkzaal in
Doch waar het somber oog zich wend
Vergeefs zoekt zij in deze elend
Het voorwerp van haar min.
Zij keert vermand door bittren rouw
Terug in haar verblijf
Waar spreekt zij, is mijn echtgenoot?
Wat houdt hem, leed of ziekte of dood
Uit de oogen van zijn wijf.
– Uw ega maakte door zijn klachten
Het hoofdbestuur te onvreen,
Men voerde / hij is jong en sterk /
Tot ander en geschikter werk
Naar de Ommeschans hem heen –
– Mijn ega! hij, naar Ommeschans!
Hij, in mijn zwanger staat
Verwijderd van zijne echte vrouw!
Van al de panden onzer trouw!
gevloekte gruweldaad! –
– Vergeefs! het kon niet anders zijn.
Aleida, neem geduld.
Eens neemt het lot een beter keer
En brengt hem in Uwe armen weer.
Thands boet hij zijne schuld –
– O neen! niets dat ons samen voegt
Ik zie hem nimmer weer. –
Zoo kermt de troostelooze vrouw
En zinkt bedwelmd van smart en rouw
In flaauwte op 't ziekbed neer.
In 't eind brengt haar de hulp weer bij:
Mijn Robbert ... ik bezwijk
Dus gilt ze en brengt een spruit aan 't licht
En sluit het oog voor eeuwig dicht
En is een zielloos lijk.
| |
[pagina 30]
| |
Verontwaardigd over dit voorval dat men ons als iets zeer gewoons verhaalde, verlieten wij het gesticht en begaven ons onder geleide van den heer PAN naar het gerechtshof, waar eene nieuwe fraaie pleitzaal en drie oude schilderijen, welke overheerlijk schoon waren en waarvan ik er een aan ROMEYN DE HOOGHE* toeschrijf, onze oogen trokken; in de hoofdkerk die door netheid en grootte schittert, toonde men ons het graf van den admiraal FLORISZOONGa naar eind* met zijn beeld en wapenrusting in marmer: vervolgens bewonderden wij op het raadhuis het portret van DE RUYTER door BOL*, met een verschiet van BAKHUYZEN*. Meer voldeed mij deze schilderij dan die welke den grooten zeeheld op het Museum voorstelt. Boven eene zeer oude fraai met trofeeën bewerkte schoorsteen hing de zeeslag tegen BOSSU, (van BAKHUYZEN?) welke stout en krachtig uitgevoerd en heerlijk van ordonnantie was. Het huis voorbijgegaan zijnde, waar een opschrift aantoont dat BOSSU aldaar heeft gevangengezeten, kwamen wij in den schuttersdoelen en werden verrukt door vijf of zes groote schilderstukken, vervaardigd door een' leerling* van VAN DER HELST, en dien grooten meester niet onwaardig. Alle stelden schuttersmaaltijden of instellingen voor. De physionomiën waren treffelijk. Voor eene enkele hand met een rood lintje omstrikt had eens een liefhebber een zak guldens geboden. Dan eene schilderij van denzelfden, vijf raden voorstellende overtrof de overige nog in schoonheid. – Met den heer PAN de Koepoort uitgetreden zijnde vermaakten ons de menigvuldige optrekjens en tuintjens welke den straatweg naar Enkhuizen aan weerszijden bezoomden. Een derzelver behoorde onzen vriendelijken leidsman, die ons thee schonk en in zijne door hem aangelegde tuin rondbracht, welke met tallooze bloemen, heesters en bloemboomen beplant was. Na die wandeling geleidde hij ons den Enkhuizer weg op, die aan weerskanten met drie rijen hooge iepen beplant is, kwamen langs een anderen lommerrijken laan in zijn tuintjen terug en bleven er tot half elf wijn drinken, ons over zijn goed onthaal, fijne smaak, belezenheid, gezond oordeel, diepe en grondige kennis van letterkunde en rechten verwonderende. Zeer tevreden over onzen dag keerden wij in het logement waar wij in genommerde bedsteden, met een officier van het strafbataillon in eene kamer sliepen en heerlijk uitrusteden. De steden Hoorn en Edam hebben wat de zeevaart betreft niets | |
[pagina 31]
| |
belangrijks meer. De kaas- en botermarkten houden beide nog staande. De eerste overtreft Enkhuizen en andere steden in bloei, doch haalt nog niet bij Alkmaar. Er zijn vele huizen gesloopt. | |
Zaturdag 31 Mei.Te 6 ure opgestaan zijnde en ons ontbijt, uit een glas melk bestaande, gebruikt hebbende, traden wij te 7 ure de Koepoort uit, en vervolgden door de optrekjens en breede iepenlaan onzen tocht over den straatweg, die in 1660 aangelegd, sinds dien tijd slecht onderhouden is door de schuld der boeren welke hem gedurig schrobden. Bijna onmogelijk is het hem te berijden, zoo ongelijk en gebroken zijn de klinkers. Noch is er geen voetpad en geen zand over den weg, 't geen voor den voetganger lastig is. Voor drie jaren werd door keuren van den schout de weg overal geboend; 't geen een zonderling gezicht moet opgeleverd hebben. De fraaie en zeer bezochte herberg de Nadorst voorbijgegaan zijnde, kwamen wij door het dorp Westerblokker en daarna aan Oosterblokker, waar wij ons verfrischten; het derde dorp is Westwoud, waar de kerk zeer vervallen is. Aan het tolhek naar Medemblik rusteden wij een half uur uit, en traden vervolgens Hoogkarspel en Lutjebroek door. Te Groote Broek rusteden wij weder een kwartier uit en kwamen vervolgens door Bovenkarspel te Enkhuizen. Al de bovengenoemde dorpen zijn aaneengeschakeld en zeer aardig aan den weg gebouwd: de boerenwooningen zijn groot en schoon, meest met zestig à honderd morgen lands voorzien (bij de stad ƒ 300 à ƒ 400, verder wel ƒ6oo à ƒ 1000 waard) doch veelal door de groote weelde der boeren met hypotheken bezwaard. De stad doorloopen hebbende kwamen wij te 12 ure in de herberg de O. I. Toren aan; waar wij ons goed, dat wij van Amsterdam derwaarts gezonden hadden, vonden, en ons middagmaal bestelden. |
|