| |
| |
| |
Te acht ure stapten wij in den Buikslooter
| |
| |
| |
Inleiding
HET Leidsche studentenleven uit de eerste twintig jaren der negentiende eeuw kenmerkte zich door kalmte, gelijk het geheele Nederlandsche burgerleven uit die jaren rustig was. Ja de rustige rust had ook de studenten aangestoken. Het onderwijs zoowel als het gezelligheidsleven richtte zich op een bewaren van den kalmen vrede. Wat gekrakeel over de ontgroening, waarin de societeit Concordia en het studentencorps Minerva tegenover elkaar stonden, schrikten de gemoederen even op, maar gelukkig, de strijd duurde niet lang en op een vroolijk feest werd de kwestie afgedronken (Nov. 1818).
Het onderricht diende in de eerste plaats de handhaving van de goed-liberale ideeën. Verdraagzaamheid was eerste vereischte. Tot het bezetten van de katheders aan deze vermaarde universiteit kwamen slechts de bekwaamste krachten in aanmerking, mits.... zij niet besmet waren met anti-liberale ideeën. Wee degene, die in de reuk stond af te wijken van de liberale orthodoxie – hoe knap, hoe geleerd hij ook mocht zijn: zijn kansen waren verkeken.
Klinkende Nederlandsche namen als VAN DER PALM en KEMPER waren aan de universiteit verbonden, maar ook zij waren dragers geworden van den geest van rustige rust. – Werkelijk bloeiend of beter opbloeiend is slechts de studie der klassieke letteren. – Dat alles is het officieele, universitaire Leiden.
| |
| |
Maar sinds 1817 is er nog een ander Leiden. Er is de universiteit van de achterkamer op het Rapenburg, waar de ‘groote ongenietbare’ getooid met tulband en gehuld in zijn slaaprok zijn leerlingen wakkerschudt uit hun liberalistischen dommel, hun tegelijkertijd boeiend, verschrikkend en opwekkend.
Boeiend door zijn romantiek, die onbekende duistere middeleeuwsche terreinen ontsluit en daar thuis schijnt te zijn, zóó thuis, omdat immers daar zijn eigen familie-legende (maar legende, die voor BILDERDIJK pure historie is) ontspruit van Teisterbants roem en dààr die geheimzinnige aureool wordt gevonden, waarmee BILDERDIJK zich meende te kunnen tooien.
Verschrikkend door zijn afbraak van de goede bekende historische traditie van WAGENAAR; afbraak van het staatsgezind liberalisme, dat niet alleen in de historie, maar ook in 't heden zich deed gelden; afbraak van de zelfgenoegzame weldadigheid, van de philanthropie der eeuw, van de verheerlijking van den mensch. Opwekkend, omdat hier een stem zich deed hooren, die réveil blies tegen den alles omklemmenden neerdrukkenden tijdgeest. Reeds in de collegekamer liet BILDERDIJK zijn te wapen hooren.
Professor H. W. TYDEMAN had BILDERDIJK binnengehaald, hem aan zijn privaatdocentschap geholpen. Hij wist niet wat hij binnenlokte in Leiden's veste. Pas langzamerhand zag hij het gevaar. Begin 1823 zag hij zich zelfs genoodzaakt een manifest uit te vaardigen, waarin hij de wereld mededeelde dat hij de gevoelens van BILDERDIJK niet deelde, ook al waren diens leerlingen dikwijls zijn gasten.
BILDERDIJK's invloed en ideeën bleven niet besloten binnen de muren van zijn kamer. De dissertaties van zijn leerlingen ademden zijn geest zóó zeer, dat men ging spreken van geschriften uit de school van den ‘Domper’. De glorie van OLDENBARNEVELT en JOHAN DE WITT werd aangetast; MAURITS al te zeer verheerlijkt, het revolutionaire element in den opstand verkeerd belicht en in PHILIPS II de wettige heerscher gezien.
Heftiger en heftiger werd de tegenstand tegen dit alles. Professoren en curatoren trokken bedenkelijke gezichten en overwogen een verwijdering van BILDERDIJK of een verbod voor de studenten om zijn privatissimum te volgen. Groot is het aantal leerlingen nooit geweest. In de tien jaar, dat hij het privatissimum hield was het aantal | |
| |
in zijn geheel ruim 40. Onder zijn leerlingen behoorde ook JACOB VAN LENNEP.
JACOB VAN LENNEP, of zooals hij in zijn jeugd genoemd werd, Cootje, was een slim jongetje; reeds op zijn vierde jaar kon hij brieven schrijven. Toch was het geen waanwijs kereltje, maar een vroolijk baasje. Als zoon van den Amsterdamschen hoogleeraar DAVID JACOB VAN LENNEP was hij vanzelfsprekend bestemd voor een wetenschappelijke opleiding.
In zijn eerste jeugdjaren had vooral zijn ziekelijke moeder, CORNELIA CHRISTINA VAN ORSOY, die waar zij kon zich met haar zoontje bezig hield, veel invloed op hem; zij gaf hem het eerste onderricht. Hierin kwam verandering door de geboorte van zijn zusje ANNA LOUISE (ANTJE) in 1806. Zijn moeder werd te zwak en Co werd naar school gezonden bij DEELEMAN. Alleen zomers, als de familie buiten was op het Manpad bij Heemstede, werden de moederlijke lessen hervat. Niet alleen op het Manpad, het buiten van zijn grootouders VAN LENNEP, ook te Voorland, waar zijn tantes VAN WINTER woonde, werd vaak gelogeerd. Zijn speciale vriendin onder de tantes was ANNA LOUISE AGATHA VAN WINTER een jongere stiefzuster van zijn moeder, slechts negen jaar ouder dan hij. Op haar vijftienden verjaardag in 1808, hijzelf was toen zes, zond hij haar een Fransch gedicht, echter niet zelf gemaakt. Drie jaar later stuurt hij haar een eigen pennevrucht waarin:
‘Dit vers, dat is op U gedicht,
Mijn tante ziet het bij het licht,
Wil het des avonds lezen,
( Voor die er bij wil wezen)
Dan volg ik op het groote spoor
Van Vondel, want hij strekt toch voor
Een leider tot gedichten.
Hij bragt er veel in lichten
Dat hembdje dat mama U stuurt,
Is door haar zelf nu geborduurt.
Na de zeven jaren bij DEELEMAN volgde de Latijnsche school. Hier voldeed hij niet in alle opzichten aan hetgeen zijn vader verwacht had, zijn vluchtigheid speelde hem wel eens parten. Eind 1816 ver- | |
| |
loor hij zijn moeder, wat hem zeer ongelukkig maakte. In 1819 verliet hij de Latijnsche school. Hij kreeg den tweeden prijs en hield een oratie in Latijnsche verzen. Hij werd ingeschreven als student in de rechten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam en de Universiteit te Leiden. Aanvankelijk voerde hij ook op het Athenaeum niet veel uit en schreef hij zelf later hiervan: ‘Misschien werkte ik even zoo veel als een ander, maar zelden begaf ik mij tot het werk dat mijn plicht geweest was te verrichten; weinig zag men mij in de collegekamers, maar des te meer in den schouwburg of het koffiehuis, en ik verdeelde mijn tijd tusschen het billiard en de litteratuur.
De dictata der professoren liet ik rusten om mij met het schrijven van dichtstukken bezig te houden, en in de dispuutgezelschappen legde ik mij minder toe op interpretatie van schrijvers of van wetten, dan op odes en aanspraken ter verwelkoming van nieuwe leden of bij andere feestelijke gelegenheden. Later heb ik heel wat moeten werken om, maar gedeeltelijk, dien verloren tijd in te halen.’
Daar aan het Athenaeum geen universitaire examens konden worden afgelegd, hadden deze te Leiden plaats, zoodat ook daar een tijd gestudeerd werd. In dien Leidschen tijd kwam VAN LENNEP in aanraking met BILDERDIJK en zijn leerlingen en nam ook hij deel aan het privatissimum. Hij kwam sterk onder den indruk van hetgeen hij hoorde, een indruk nog bevestigd door den omgang met de leerlingen, o.m. met DIRK VAN HOGENDORP, met wien hij bevriend raakte. Zij waren een merkwaardig stel vrienden. De guitige VAN LENNEP en de stijve wat terneergedrukte DIRK VAN HOGENDORP, reeds als jong student vurig Calvinist en principieel anti-revolutionair. Toch, wanneer wij lezen wat VAN LENNEP van zijn bevindingen te Leiden schrijft, is ook deze combinatie te begrijpen: ‘Tot dien tijd was ik, gelijk met bijna iedereen op de school als tehuis het geval was, opgevoed geworden in de liberale begrippen van de 18e eeuw, volgens welke de broedermoordenaar Timoleon, de kindermoorder Brutus en de vadermoorder Brutus als de typen beschouwd werden van al wat voortreffelijk was. De vriendschap door mij aangeknoopt met sommige kweekelingen van BILDERDIJK, en eerlang de kennismaking met den grooten man zelven, brachten bij mij eene verandering te weeg, te grooter, naar mate zij meer plotselings plaats had. Gelijk alle nieuwe bekeerlingen werd ik een warme zeloot van de partij, tot welke ik was overgegaan: en, vol verontwaar- | |
| |
diging tegen mijn vroegere leermeesters, die mij, naar het mij voorkwam, omtrent alle punten van staatkunde en recht misleid hadden, trad ik in heftigen ijver op om, à tort et à travers, het beginsel van de legitimiteit en dat van den absoluten regeeringsvorm te verdedigen, en tegen alle liberalen en aristocraten te velde te trekken. De kampplaatsen, waar deze strijd geleverd werd, waren doorgaands de studentengezelschappen, niet alleen gedurende de werkzaamheden, waar ik de begrippen, welke ik aanhing, in den vorm van theses, en dus in min of meer zuiver Latijn, tegen de aanvallen mijner makkers beschermde, maar vooral na het sluiten der werkzaamheden, wanneer wij, om den haard gezeten, bij pijp en glas, over de diepzinnigste politieke en theologische vraagstukken met krachtige opgewektheid redetwistten tot laat in den nacht: en waarbij het dezen en genen wel eens ging als dien held bij Ariosto, die, na het ontfangen der doodwond, altijd even dapper door bleef vechten, omdat de hevigheid van den strijd hem niet had doen bemerken, dat hij al sedert geruimen tijd een lijk was. Mijne begrippen hebben ongetwijfeld, sedert ik voor een goede dertig jaar dien strijd met mijne medestudenten voerde eenige wijzigingen ontfangen; en toch moet ik oprecht bekennen dat zij, door al wat ik in | |
| |
dien tijd heb zien gebeuren, meer bevestigd dan geschokt zijn geworden.’
VAN LENNEP enthousiast aanhanger van BILDERDIJK, dat was niet geheel naar den zin van zijn vader. Dit blijkt duidelijk uit diens briefwisseling met A. R. FALCK, aan wiep hij 24 Juli 1821 schreef: ‘Kunt gij BILDERDIJK niet als professor plaatsen op een der zuidelijke Academieën? Het is niet goed dat hij te Leyden de studenten in paradoxale gevoelens van Ultra Royalismus of Monarchismus van goddelijken oorsprong opwiegt, en de oude quaestien van MAURITS en OLDENBARNEVELDT, WILLEM II en Amsterdam, WILLEM III en de beide DE WITTEN wederom opwarmt. Er is daardoor reeds partijschap geboren aan welke te goeder ure de vacantie paal en perk gesteld heeft. Vreemd is het, zooals hij de jongelieden wegsleept. Twee of drie bezoeken bij hem hebben mijn zoon reeds tot een proselyt van hem gemaakt, en schoon ik op zijne jaren liever zie, dat hij in dit, dan in het tegenovergesteld exces valle, zoo behagen mij echter geene excessen, hoe ook genaamd.’ Er was echter weinig aan te veranderen, JACOB moest de BILDERDIJK-periode doormaken. Nog in deze periode valt zijn reis met zijn vriend en mede-Bilderdijkiaan VAN HOGENDORP.
Wie was DIRK VAN HOGENDORP, of beter gezegd wat voor persoonlijkheid was hij? DIRK VAN HOGENDORP was een stroef, wat terughoudend man; reeds als jong student toonde hij deze karaktertrekken. Mogelijk is er in enkele jeugdgebeurtenissen en omstandigheden een reden te vinden voor deze geestesgesteldheid. Allereerst werd vooral in de latere jaren de verhouding tot zijn vader, met wien hij zoo sterk in opvatting verschilde, moeilijk en gespannen, terwijl hij eigenlijk ook tegen zijn vader een zekere wrok uit zijn jongensjaren overgehouden had. Uit een brief van DIRK aan M. J. CHEVALLIER van 18 Maart 1837 lezen wij veel dat een verklaring geeft voor zijn karakter. Hij schrijft: ‘Mijn Vader leerde ons vroeg tering naar nering zetten en gaf ons naar verschil van leeftijd, vaste sommen gelds, waarmede wij dan in bepaalde voorwerpen van onze kleeding moesten voorzien. Terwijl dat ik op dien leeftijd gekomen was dat ik voor mijne geheele kleeding zorgen moest, had ik geene gesloten bergplaats voor mijn geld en bij het nazien mijner inkomsten en uitgaven kon ik eens mijnen Vader niet al 't geld aanwijzen, dat ik volgens mijn rekenboek als batig saldo hebben moest. Ik kreeg | |
| |
toen bevel mijn geld aan onzen gouverneur in bewaring te geven, die altijd geldgebrek had, en dan voor zich van het mijne afnam, en zoo wanneer hij het restitueeren moest, zulks nooit doen konde en dan maar stijf en strak ontkende zoo veel van mij in handen te hebben, als hij werkelijk ontvangen had. Tegen dien man konde ik geen regt krijgen; daar ik de presumptie tegen mij had, en ik werd zelfs gedwongen voor mijnen vader gedurig fictieve rekeningen op te maken teneinde een slot te krijgen overeenstemmende met het geld, 't welk mijn gouverneur wel wilde bekennen van mij in handen te hebben. Ik ondervond daardoor gedurig vernederingen, doch moest ook daardoor in groote bekrompenheid en armoede leven, daar mijne broeders het zeer goed doen konden; en zelfs zoo dat ik met de meeste zuinigheid in schulden verviel, die ik eerst in de twee eerste jaren van mijnen studententijd heb kunnen afdoen, en mij zelfs toen noodzaakten zeer stil te leven. Dit alles viel mij toen hard, doch nu zie ik dat het mij tot zegen geweest is, en het middel in Gods hand was om Zijn gaven in waarde te houden en Hem bij het genot derzelver te doen danken.’
De door niemand vermoede en begrepen last door DIRK in stilte gedragen maakte hem tot den teruggetrokken student, die zich pas uitleefde in de ideeënwereld van BILDERDIJK. Pas in de collegekamer of in de persoonlijke gesprekken met zijn leermeester voelde hij zich gelukkig. Na beëindiging van zijn studie, na zijn promotie op 26 Januari 1822, kwam hij weer geheel thuis bij zijn vader in Den Haag wonen. Toen brak er een uiterst moeilijke periode voor hem in zijn leven aan. Vol van de ideeën en opvattingen van BILDERDIJK, verlangde hij om wat hij als principes had aanvaard op staatkundig gebied, ook werkelijk in praktijk te brengen. Onder invloed van BILDERDIJK was hij de Constitutie gaan beschouwen als een zeer verwerpelijk ding, steunend op haat, wantrouwen en vijandschap en recht ingaande tegen het Christendom, dat gegrondvest was in hoop, liefde en vertrouwen. Als advocaat, want hij nam de advocatuur op zich, legde hij een eed op de Constitutie af en evenzoo voor de opneming in de Ridderschap, pas daarna kwam hij tot de conclusie dat hij geen eed hierop af mocht leggen en besloot hij dit voortaan te weigeren. Door zijn weigering sloot hij zichzelf uit van iedere vaste positie bij de rechterlijke macht en daarmee ook van vast werk, dat hem in beslag zou kunnen nemen. Zijn advocatenpraktijk was | |
| |
zeer miniem en hij had een zee van vrijen tijd. Hij trachtte dien tijd goed te besteden en hield zich bezig met archiefonderzoek. Hij was geen onbevooroordeeld geschiedvorscher, ook hier ging hij uit van de Bilderdijkiaansche principes.
Zoo schrijft hij 10 November 1822 aan zijn vriend DA COSTA naar aanleiding van het doorlezen van de resolutiën en notulen van de Staten van Holland: ‘Het heeft mij opnieuw over Volksverlichting doen denken, waar ik nu meer en sterker dan immer tegen ben...’ GIJSBERT KAREL VAN HOGENDORP was maar matig tevreden over het vrij doellooze leven van zijn zoon, terwijl het hem ook aan 't hart ging de jongen zoo neergedrukt te zien, want DIRK was een tobber in deze jaren. Hij leed er onder dat hij geen werkelijke maatschappelijke positie kon bekleeden, maar hij bleef standvastig in zijn principes.
In 1823 kwam zijn vader met het plan om hem een groote Europeesche reis te laten maken. DIRK had geen lust, wel had hij zin, om de mentaliteit van het Nederlandsche volk, die hij trachtte te bestudeeren in het verleden, ook in het heden, nader te onderzoeken. Een reis, liefst een voettoer door eigen land trok hem aan. Zijn vader stemde toe en de reisgenoot voor zoo'n tocht noodzakelijk, werd gevonden in JACOB VAN LENNEP.
Niet alleen de jonge VAN LENNEP was enthousiast, ook zijn vader was zeer geinteresseerd in den tocht en toonde dit tijdens de reis in de brieven aan zijn zoon. Het merkwaardige is dat de twee jonge mannen gaan als of zij een inspectietocht moeten ondernemen, vele introducties zullen het onderzoek vergemakkelijken. Inspectietocht, maar ook een reis langs magen en vrienden met wie opnieuw het contact gelegd wordt, dat soms door de verre afstanden wel eens verloren ging.
De beide reizigers voelden het belang van hun tocht en trouw werd door VAN LENNEP boekgehouden van alle gebeurtenissen. Aanvankelijk stuurde hij deze dagboekbladen in briefvorm aan zijn zuster ANTJE, die ze samen met haar ouders las, bestudeerde, besprak veelal stuurde vader VAN LENNEP dan eenig commentaar op het gelezene aan zijn zoon. De brieven van Professor VAN LENNEP geven een zoo'n aardig beeld van zijn verhouding tot zijn zoon en van zijn opvattingen over de reis, dat wij niet kunnen nalaten er hier het een en ander van aan te halen:
| |
| |
7 Juny 1823. ‘Waarde zoon! Wij hebben in de tijdingen aan Uw zuster mede gedeeld en in Uw journaal alles met groot genoegen gelezen, uitgezonderd alleen het berigt, dat gij ongemak aan de voet hebt, hetgeen voor iemand die zijn reis te voet wil doen, inderdaad zeer te onpas komt. Misschien treft Gij hier of daar in Friesland nog wel een exemplaar aan van CAMPERS verhandeling over de beste schoen, die gevoegd bij hetgeen eigene ondervinding U thans geleerd heeft, veel zal kunnen toebrengen om U dit voorname gedeelte der nuttige voorzorgen bij groote wandelingen naderhand niet weder te doen over 't hoofd zien....
Hetgeen ik in Uw journaal van bevindingen of opmerkingen gelezen heb overtuigt mij, dat Gij inderdaad met nut reist. Ik wensch U daar van harte geluk mede en verheug er mij niet weinig over. Gij weet welk een levendig belang ik als Vader in Uw genoegen en vorderingen stel. Het is mij dus regt aangenaam, dat beiden hier gepaard kunnen gaan. Vooral bevalt het mij, dat Gij overal toegang hebt gevonden tot de aanzienlijkste lieden en met de omstandigheden hunner plaats best bekende lieden. Dit is voor het oogmerk der reis inzonderheid dienstig, en bezorgt U relatiën, van welke Gij ook in het vervolg nut en genoegen hebben kunt.’
Speciaal het verslag van zijn zoon over het bezoek aan de Kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid Frederiksoord en de werkinrichting Ommerschans geeft Professor VAN LENNEP aanleiding zijn zoon breedvoerig terug te schrijven:
21 July 1823. ‘.... Wij hebben allen Uw laatste journaal zeer belangrijk gevonden. Ik hoop dat de Heer VAN HOGENDORP, bij zijn vader, die geloof ik in het bestuur der Maatschappij van Weldadigheid is, gebruik zal maken van de berigten, die Gij aan den Ommeschans van den kaptein ontvangen hebt. Deze toch alleen zijn naar mijn inzien van gewigt te rekenen. De overige getuigenissen, zijn van weinig waarde, wijl alle de getuigen als partijen moeten beschouwd worden. Bij het lezen verwonderden wij ons eenigszins over de vraag door U.L. gedaan of de menschen het naar hun zin hadden. Men kan het antwoorrd even ligt gissen, als dat men de vraag aan de gedetineerden in eene gevangenis of rasphuis had voorgesteld. Dan ook wat Gij uit de mond van den bijzit des corporaals en van het jongetje door zijn Vader in het werkhuis gebragt hebt opgeteekend, moeten bij U zelven deze menschen reeds voor sus- | |
| |
pect doen houden. Pas toch op dat partijdigheid en vooringenomenheid U niet beletten bij Uw onderzoek kalm en voorzichtig te werk te gaan, anders zult Gij misschien misleid worden en wanneer Gij naderhand van Uwe bevindingen verslag doet zal zelfs hetgeen gij juist hebt opgemerkt bij Uwe hoorders minder ingang vinden. Hier intusschen is de zaak waarlijk van belang en ik wensch hartelijk dat Uwe observatiën, die de proef kunnen doorstaan, ter plaatse komen, waar zij behooren, dan kunt Gij door Uw bezoek te Frederiksoord en aan de Ommerschans gelegenheid ontleenen om nut te stichten. Zeer vermaakte ons Uw verslag van het verblijf te Bentheim, Steinfurt en de environs, en in ik verheugde mij hartelijk U daar als overwinnaar te zien van de verveling die bij de badgasten heerschte en welke ik mij klaar kan voorstellen. Deze rol voegde U dan ook uitnemend. God beware U bij dat gelukkig humeur! Ik zie of weet U zoo gaarne vrolijk!’
Er waren echter ook minder aangename momenten op de reis geweest, te Groningen werden de beide jongens bijna het slachtoffer van de fanatiek liberale stemming der studenten. Hun logeeren in een hotel boven een promotiepartij was bijna noodlottig voor hen geworden. Zij nemen het echter wel wat al te zwaar op. Overal zien zij belagers en Professor VAN LENNEP kan niet nalaten daar een klein beetje den gek mee te steken:
15 Juli 1823. ….‘Gij weet hoe zeer wij in al Uwe genoegens deelen, zoo hadden wij ook allen wel gewenscht dat die onaangename gebeurtenis te Groningen niet voorgevallen ware daar zij bij U en Uwen reisgenoot voor het oogenblik ontsteltenis moet hebben veroorzaakt, en ook naderhand eenen indruk schijnt te hebben nagelaten die aan het gerust en geheel genoegelijk voortzetten Uwer reize eenigermate hinderlijk is. Misschien is daaraan toe te schrijven, dat Gij U overal omringd of vervolgd acht door liberale verspieders. Immers kan ik mij niet verbeelden, dat dit in wezenlijkheid zoo zijn zoude, en men aan U beiden en Uwe reize zooveel belang zoude hechten om zich die moeite en moeilijkheden te getroosten. Is het echter zoo dan moet ik die dwaasheid ten hoogste bejammeren. Na uwe herhaalde verzekeringen, dat Gij L. nooit door daden of gesprekken gedurende Uwe reize tegen iemands gevoelens U verzet of aan iemand ergernis gegeven hebt, kan ik toch naauwlijks voor die verspieding of vervolging eenigen redelijken | |
| |
grond uitdenken. Hier hebben wij dan ook aangaande Uwe ontmoetingen nog niets gehoord....’
VAN LENNEP SR. was op dat oogenblik buiten op het ‘Manpad’ in Amsterdam hoorde hij wel iets van het incident en in den reed eerder geciteerden brief van 31 July lezen wij dan ook: ‘.... Professor TEN BRINK was van alles onderrigt en bejammerde het gebeurde. Doch vertelde mij dat het volstrekt tegen u niet was gemeend. Hij echter had ook willen vragen als GOUDRIAAN, hoe komt gij bij elkander. Ik heb hun daarop gediend, en bij die gelegenheid opnieuw professie gedaan van politieke verdraagzaamheid, die daar zoo het mij voorkwam, van eenig nut kan wezen.’
De reis verliep dus onder veel wederwaardigheden en het dagboek biedt tal van typische staaltjes van het Nederlandsche burgerleven in de kleine steden. Menig gegeven vinden wij over zeden en gewoonten, dat niet zoo algemeen bekend is. Het geheel moet echter niet als een wetenschappelijke bronnenuitgave beschouwd worden, doch als een vermakelijk reisverhaal uit den goeden ouden tijd. Ook de hier en daar wat al te onbezonnen en jeugdige uitlatingen, wij denken b.v. aan zijn kritiek op de Friezen, worden als rariteit gegeven en blijven voor de verantwoording van JACOB VAN LENNEP, geenszins zouden wij ze willen onderschrijven. De titel Nederland in den goeden ouden tijd scheen ons kenschetsend. Aan eten en drinken was geen gebrek en gastvrijheid, een karaktertrek aan haast alle Nederlanders eigen.
Praten, veel en lang praten blijkt ook een typisch nationale eigenschap, en aan gesprekken hebben de reizigers geen gebrek gehad. Hier en daar wordt door het gepraat het dagboek wat al te uitgebreid, maar het karakter zou te zeer verloren gaan wanneer men dit alles schrapte.
Wel vielen enkele verzen uit, die door al te groote uitvoerigheid het geheel schade deden. De spelling in al haar inconsequenties, want een consequent schrijver en speller was VAN LENNEP niet, bleef gehandhaafd. Ook de namen, zoowel van personen als van plaatsen, werden bijkans onveranderd overgenomen, doch waar noodig toegelicht in de noten. De punctuatie werd hier en daar wat verduidelijkt.
Tot nu toe kwam dit reisdagboek nooit in zijn geheel uit, slechts enkele deelen werden gepubliceerd in periodieken, terwijl Jhr. dr. | |
| |
M. F. VAN LENNEP het gebruikte voor zijn biografie: ‘Het Leven van Mr. Jacob van Lennep’.
DIRK VAN HOGENDORP gaf ook zijn relaas van de reis, plaatsgebrek maakte de opname van enkele gedeelten hieruit onmogelijk.
Het manuscript van het reisdagboek berust in het Réveil-Archief te Amsterdam, daar het een onderdeel is van het archief-Van Lennep door Jhr. dr. M. F. VAN LENNEP aan het Réveil-Archief in bruikleen gegeven. Hij juichte een afzonderlijke uitgave van dit reisjournaal zeer toe, maar zou helaas de totstandkoming daarvan niet meer beleven. Jhr. M. C. T. VAN LENNEP gaf de definitieve toestemming, waarvoor hier een woord van hartelijken dank op zijn plaats is. Uiterste zorg werd door de uitgevers besteed aan de typografische behandeling. Formaat, papier en letter werden gekozen in verband met den tijd waarover het boekje handelt. De illustratie is ten deele ontleend aan oude gravures, ten deele phantasie op oude motieven. De gravures werden met groote welwillendheid ter beschikking gesteld door den heer F. W. G. THEONVILLE, antiquair te Utrecht, waardoor hij ons zeer verplichtte. – De illustratie moet vanzelfsprekend beschouwd worden als ‘plaatjes bij praatjes’, niet als documentatie-materiaal. Mogelijk zal het opvallen, dat de illustraties niet zoo geleidelijk over het boek verdeeld zijn als men zou wenschen. Bedacht moet worden dat slechts dààr een plaatje opgenomen kon worden, waar de tekst erom vroeg.
Zoo ziet thans dit gemoedelijk verhaal van Nederland in den Goeden Ouden Tijd, het licht.
Amsterdam, Januari/Juli 1942 M. Elisabeth Kluit
|
|