Iets over citaten
(1871)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
IX.Er zijn verzen, die, omdat zij een gewichtige waarheid behelzen, een belangrijke les bevatten, of ook wel alleen om het korte en kernachtige der uitdrukking, zich in 't geheugen van den lezer hebben geprent, en die men 't nooit moede wordt te herhalen. Het is vooral Horatius, die van ouds aan geleerden en ongeleerden tal van citaten heeft verschaft, en zijn heerlijke epistola ad Pisones levert ze bijna om den anderen regel op. Slechts enkele voorbeelden mogen hier ter aanduiding genoegzaam zijn. Reeds vs. 11 van den brief is een van die, welke vaak geciteerd, doch helaas! te weinig worden nageleefd, en die onze dagbladschrijvers wel als epigraaf, ter eeuwigdurende herinnering, boven elk nommer van hun courant mochten zetten: Hanc veniam petimusque damusque vicissim.
(Dit verlof vragen wij en geven wij wederkeerig.)
| |
[pagina 55]
| |
Dat wil zeggen: ‘het verlof om aanmerkingen te maken, maar niet om te schelden.’ Geldt het een zaak, die moeilijk valt uit te maken, dan wordt herhaaldelijk het laatste gedeelte aangehaald van vs. 78.
Grammatici certant et adhuc sub judice lis est.
(De spraakkunstenaars twisten en 't proces is nog hangende.)
Wat verder (vs. 139) treffen wij het spreekwoordelijke Nascetur ridiculus mus.
(Wat komt er voor den dag? Een dwaze muis.)
Het ab ovo (van 't ei van Leda af), dat aan 't slot van vs. 147 staat, hoort men telkens uit den mond van wie een langdradige vertelling gaat doen, en dan is het niet ongepast hem te antwoorden met de woorden, waarmede het volgende vers aanvangt: Semper ad eventum festina.
(Haast u altijd, tot de zaak te komen.)
Hoe menigmalen heeft men niet met den Laudator temporis acti
(die den lof zingt van 't verledene)
(vs. 173) den draak gestoken! - Of vs. 385 te baat genomen om den prulschrijver toe te roepen: Tu nihil invitâ facies dicesve Minervâ,
(Gij zult niels zeggen of doen in spijt van Minerva,)
of de lofspraak (vs. 428) | |
[pagina 56]
| |
pulchre, recte, bene,
(mooi, juist, goed,)
aan verdienste toegekend! - Dezen laatsten uitroep zou men bijna zeggen, dat Horatius voor zich zelven geschreven had, even als het axioma, waarin hij (Lib. I. Sat I. vs. 106) zijn stelregel op zoo keurige wijze afteekent: Est modus in rebus.
(Er is een maat in alle dingen.)
Het Hoc erat in votis (dit was mijn wensch) en het nil mirari (zich over niets verwonderen) behooren even, zoo tot die uitdrukkingen, die in 't geheugen blijven Het eene komt Lib. I. Sat. VI. vs, 1 voor; het andere Lib. I. Epist. VI. vs. 1. Maar niet alleen zijn leer- en hekeldichten, ook zijn lierzangen vloeien over van die gelukkige gezegden, die men telkens te pas brengt. Heeft men een vrolijke partij gehad of een dolle streek begaan, men verschoont zich met het (Lib. IV. vs. 12), Dulce est desipere in loco.
('t Is zoet bij gelegenheid eens dwaas te zijn.)
En prijst men de ‘gulden middelmaat’, dan is dit een herinnering van hetgeen Horatius (Lib. II. vs. 10) zegt:
Auream quisquis mediocritatem
Diligit, caet.
Lord Chesterfield schreef aan zijn zoon: draag uw kennis bij u als een horlogie, dat gij niet uithaalt of slaan laat alleen om te vertoonen, dat gij er een | |
[pagina 57]
| |
hebt.’ Maar 't was niet met het oog op Horatius, dat hij dit zeide. De formulen, die het gezond verstand van dezen hem ingaf, hebben zulk een weèrklank gevonden bij allen, dat een citaat uit zijn werken van zelf voor den geest komt als de meest juiste uitdrukking van wat men meent of gevoelt. Men draagt hem bij zich zonder het te weten en hij slaat als 't uur daar is, zonder dat men er hem toe dwingt. Zijn geest is tegenwoordig bij allen, die niet van geest zijn ontbloot, en niemand was beter profeet dan hij, toen hij (Lib. III. vs. 24) zeide: Non omnis moriar (ik zal niet heelemaal sterven). Zelfs in de middeleeuwen werd hij niet vergeten, en Horatius bleef voortdurend het handboek van hen, die de oude overleveringen van smaak en verlichting in eere hielden. De groote Connétable van Montmorenci had hem tot den vriend zijner ledige oogenblikken, tot zijn raadsman in twijfelachtige zaken gekozen. Boven de poort van zijn prachtig kasteel had hij deze regels van zijn geliefden dichter doen plaatsen: Aeqüam memento rebus in arduis servare mentem.
(Gedenk, in moeielijkheden een kalm gemoed te bewaren.)
En dat citaat was de doopformule der godvruchtige woning: het eerste woord van 't eerste vers werd haar naam. Men noemde ze Aequam, wat tot Ecouen verbasterd werd. Maar ook met de paerlen, die Virgilius uitstrooit, cierde men zich van ouds en is men zich blijven verderen. Wie twijfelt sla Vondel op, en het zal een ongelukkige tref zijn, indien het gedicht, waar hij op | |
[pagina 58]
| |
te land komt, geen motto van Virgilius voor zich heeft. Vondel had niet alleen de gedichten van zijn grooten voorganger in onrijm en in rijm vertaald, maar hij had ze allen in zijn hoofd bewaard, en had zijn geheugen slechts te raadplegen, waar hij een motto behoefde. Maar ook heden nog, hoe talrijk zijn de citaten aan hem ontleend! Hoe vaak hebben zij, die een heerlijk werk op touw zetten, niet tot leus gekozen de schoone spreuk, die hij, in den Eersten Zang zijner Landgedichten, tot troost en bemoediging geeft aan wie met zwaren arbeid of tegenspoed te kampen heeft: Labor omnia vincit
Improbus et duris urgens in rebus egestas.
(Onvermoeide arbeid en dringende behoefte in tegenspoed komen alles te boven.)
Jammer maar, dat men de eerste vier woorden zelden aanhaalt, zonder door omzetting de liefelijkheid der uitdrukking te bederven. Nog erger gaat het doorgaans toe bij 't aanhalen van vs. 64 uit het Tweede Boek der Eneïs, waar 't weglaten van een enkel woord den geheelen zin bederft. 't Is Sinon die spreekt: Accipe nunc Danaum insidias, et crimine ab uno
Disce omnes.
(Pemeem nu de streken der Grieken, en leer uit een enkel schelmstuk hen allen kennen.)
Gewoonlijk zegt men, bij 't citeeren, alleen: ab uno disce omnes, zonder te bedenken, dat er tusschen | |
[pagina 59]
| |
het 2de en het 4de woord geen het minste verband bestaat, en dat men alzoo zondigt tegen de taal, tegen de bedoeling des schrijvers en tegen den plicht om behoorlijk te citeeren. Niet minder dan de bovengenoemde zijn de navolgende brokken uit Virgilius familiar to our ears as householdwordsGa naar voetnoot1)
geworden: Fugit irreparabile tempus. (Aen. III vs. 384.)
(De tijd vliegt onherstelbaar heen.)
Voorts: Tantaene animae coelestibus irae? (Aen. I. vs. 11.)
(Kunnen Goden zich zoo boos maken?)
't welk Boileau in zijn Lutrin, ch. I. zeer aardig vertaalde met Tant de fiel entre-t-il dans l'âme des dévots?
en dat andere halfvers, dat zoowel zij, die veel gedaan of ondervonden hebben als zij die 't zich maar verbeelden, zoo gaarne te pas brengen: Quorum pars magna fui. (Aen. II. vs. 6.)
(Waar ik zooveel deel aan gehad heb.)
Ook het, in den mond van gelaten lijders zoo gepaste | |
[pagina 60]
| |
Forsan et haec olim meminisse juvabit. (Aen. I. vs. 297.)
(Wellicht zal mij eenmaal de herinnering dier rampen welkom zijn.)
Of het aandoenlijk Miseris succurrere disco (Aen. I. vs. 630.)
(Ik heb geleerd mij het leed van anderen aan te trekken.)
En dan, als hier of daar in Europa de oproertoorts gezwaald wordt en overal de vrees voor verdere beweging zich openbaart, het Proximus ardet
Ucalegon (Aen. II vs. 312.)|
(Het huis van buurman Ukalegon staat al in brand.)
en, wanneer men zich als een man van doorzicht wil doen voorkomen, het Timeo Danaos et dona ferentes. (Aen. II. vs. 312.)
(Ik ben bang voor de Grieken, ook als zij met geschenken aankomen.)
Dan nog, deze fraaie verschooning voor luiaards: Non omnia possumus omnes (Ecl. VIII vs. 63),
(Wij zijn niet allen tot alles bekwaam.) -
het spreekwoordelijke: Omnia vincit amor.
(De liefde overwint alles.) -
en het: | |
[pagina 61]
| |
Trahit sua quemque voluptas. (Ecl. II vs. 65.)
't welk het speelsch vernuft der middeleeuwen dus vertaalde: Ieder sot
Zijn marot.
Eindelijk nog het: Quantum mutatus ab illo (Aen. II vs. 274.)
(Wat is hij veranderd bij 't geen hij vroeger was.) -
en het: Hoe opus, hic labor est. (Aen. VI vs. 129.)
(Dat staat te doen, dit te volbrengen.)
Het zou mij geen moeite kosten, deze citaten in 't oneindige te verlengen; maar ook andere Latijnsche dichters vorderen, dat ik hunner indachtig zij. Gebeurt het u, met l'Intimé, het: Rudis indigestaque moles
(Een ruwe en vormelooze klomp.)
te citeeren, of wel het: Victrix causa Diis placuit sed victa Catoni -
denk dan een weinig om het kluchtige pleidooi in de Plaideurs, maar ook en vooral aan de Metamorphoses (Lib. I) van Ovidius en aan de Pharsalia van Lucanus (Lib. I vs. 128). | |
[pagina 62]
| |
Van Lucanus gesproken, ook een ander gezegde van hem (Lib. II. vs. 662) is als citaat geijkt; Nil actum reputans, si quid superesset agendum.
(Niets achtte hij gedaan te hebben, zoo lang nog iets te doen viel.)
't Fraaie vers werd voor den eersten Cezar gemaakt en een latere Cezar vertaalde het aldus in zijn tweede proklamatie aan 't leger van Italië: ‘Soldaten, gij hebt niets verricht dewijl u nog wat te verrichten valt.’ Maar, om nog even tot beiden terug te keeren, vergeet toch niet, als gij van een kunststuk sprekende het: Materiam superabat opus
(De kunst was nog fraaier dan de stof.)
citeert, dat die woorden in de beschrijving van het zonnehof (Metam. II) voorkomen, en dat Voltaire ze in zijn Henriade (Ch. XII.) aldus uitbreidde: Et l'art, ornant depuis sa simple architecture,
Par ses travaux hardis surpassa la nature.
En wanneer u het Est quaedam fiere voluptas.
(Ook het weenen heeft zijn zoetheid)
ontvalt, gedenk dan den beklagenswaarden dichter, die het in zijn ballingschap (Tristia IV El. III vs. 27) zoo aandoenlijk deed hooren. Het: Semper ego auditor tantum?
(Zal ik mij maar altijd met de rol van toehoorder vergenoegen?)
| |
[pagina 63]
| |
dat Byron als motto voor zijn Énglish bards and Scotch reviewers en zoo vele andere critici voor hunne werken plaatsten, vormt den aanhef der eerste Satyra van Juvenalis: en ook van dezen is het beroemde en zoo misbruikte: Nobilitas sola est et unica virtus,
't geen men, naar verkiezing, vertalen kan met: ‘de adel is de eenige deugd,’ of, ‘de eenige adel is de deugd.’ Liever nog citeeren wij de schoone les, die hij geeft: Summum crede nefas animam praeferre pudori
Et propter vitam vivendi perdere causas.
(Acht geen misdrijf grooter, dan dat gij uw leven boven de schande verkiest en aan het leven uw levensdoel ten offer brengt.)
En wanneer men de kreet van het Romeinsch gepeupel Panem et circenses (‘brood en de spelen van den circus’) nagalmt, herinnert men zich zelden, dat Juvenalis dien het eerst (Sat. X vs. 31) heeft doen hooren. Ook het Inde irae (daar kwam zijn of al die boosheid van daan) heeft men van hem (Sat I. vs. 568) geleend. De nihilo nihil
(Van niets komt niets.)
danken wij aan Persius (Sat. III vs. 83) en aan Martialis het: Bes est magna tacere,
('t Is groot te zwijgen.)
| |
[pagina 64]
| |
Maar ook aan de prozaschrijvers hebben wij niet weinig te danken. Herhaalt men het gezegde van Descartes: je pense, donc je suis, men herhaalt evenzeer, zonder het misschien te weten, een gezegde van Cicero: ‘Vivere est cogitare (te leven is te denken),’ Tusc. Quaest cap. 6 § 38, en het Summum jus summa injuria (het grootste recht is het grootste onrecht) komt evenzeer bij Cicero voor (de Officiis Lib. I. cap, 10), die, als een goed advokaat, met die zinspreuk bij voorraad de verzachtende omstandigheden pleitte. Racine, die in 't Latijn behoorlijk t'huis was, vertaalde in zijn Frères ennemis (acte IV sc. 3) de woorden van Cicero met: Une extreme justice est souvent une injure,
doch Voltaire in zijn Oedipe (act. III p. 3) meer letterlijk: Mais l'extrême justice est une extréme injure
terwijl Montesquieu deze laatste vertaling overnam, alleen het mais wegwerpende, dat hij, als prozaschrijver, kon missen. ‘Te schitteren door zijn afwezendheid’ is een zeer gewone uitdrukking geworden, zoo zelfs, dat het veelvuldig gebruik er den oorsprong van heeft doen vergeten. Men vindt haar 't eerst bij Tacitus, die (Ann. III cap. 76), sprekende van Kassius en Brutus, wier beelden niet voorkwamen onder die, welke men droeg bij de lijkstaatsie van Junia, die de vrouw van genen, de zuster van dezen was, zeide: Sed proefulgebant Cas- | |
[pagina 65]
| |
sius atque Brutus eo ipso quod effigies non videbantur (Kassius en Brutus schitterden er des te meer, doordat hunne afbeeldingen afwezig waren). De gelukkige wijze, waarop deze woorden werden toegepast, toen de Jezuieten er in geslaagd waren om uit de Histoire des hommes illustres, door Perault, de levens van Arnault en Pascal te doen lichten, bracht er veel toe bij om het fraaie gezegde algemeen te doen maken. |
|