| |
| |
| |
IV.
Dat, in de derde plaats, citaten niet alleen niet misbruikt of verminkt, maar ook wel van pas moeten aangebracht worden, zal wel door ieder moeten worden toegestemd en alzoo geen afzonderlijk betoog behoeven. Doch er is bij het citeeren nog iets in acht te nemen. 't Is namelijk wenschelijk, dat men altijd in staat zij, den auteur te noemen, van wien de aangehaalde woorden afkomstig zijn; doch het is een vergrijp tegen den rechtsregel, jus suum cuique tribue, die woorden aan den gerechten eigenaar te ontnemen om ze aan een ander toe te kennen.
Aan zoodanig vergrijp heb ik mij schuldig gemaakt, toen ik onder het motto dat voor mijn leerdicht ‘De Bouwkunst’ staat,
Nisi utile est quod facimus stulta est gloria,
den naam van Cicero plaatste; terwijl de aangehaalde woorden geen proza zijn, maar een versregel uitmaken, die bij Fedrus voorkomt. Dat is er het gevolg van,
| |
| |
als men uit het hoofd citeert, zonder behoorlijk na te zien van wien het citaat afkomstig is.
Trouwens het is bij wijle moeilijk daar achter te komen, en dan gebeurt het schier altijd, zoo de regel op zich zelf niet kwaad is, dat men het vaderschap er van toekent aan dezen of genen bekenden auteur. Wij hebben in het vorige hoofdstuk er een bewijs van gezien met betrekking tot het Incidit in Scillam, en aan dergelijk verkeerd toerekenen van versregels ontbreekt het niet. Er is b.v. een andere, zeer bekende,
Indocti discant et ament meminisse periti,
dien men als motto aantreft voor tal van werkjes voor opvoeding. De regel kwam 't eerst als zoodanig voor op het titelblad van de eerste uitgave van het abrégé chronologique van den Prezident Hénault. Straks riep iedereen er over, hoe dat vers een der gelukkigste was, die Horatius ooit geschreven had. De Prezident liet de menschen praten en lachte bij zich zelven over de bekwaamheid en geheugenvastheid dier Latinisten. Maar toen, in 1749, de derde uitgave van zijn boek het licht zag, verschafte hij zich zelven het genoegen, hen in te lichten, en bekende nederig in zijn voorrede, dat de regel, verre van Horatius tot maker te hebben, eenvoudig door hem, Charles-Jean-François Hénault, vertaald was uit Pope's Essay on criticism vs. 740 en 741.
Content, if hence the unlearn'd their wants may view,
The learn'd reflect on what before they knew.
| |
| |
Met dat al, de regel was fraai, en men vergat heel spoedig, dat de Prezident dien als zijn eigendom had opgevorderd; en als men hem bpbrengt, waant men nog altijd, Horatius te citeeren.
Niet anders is het gelegen met het niet min beroemde
dat men ook vruchteloos bij de oude Latijnsche dichters zoekt, en dat Santolius vervaardigde voor den vermaarden Harlekijn Dominique, voor wien Piron zijn Théâtre de la foire schreef. Na Dominique namen, eerst de Italiaansche schouwburg, en vervolgens de opéraeomique, gemelde drie woorden tot zinspreuk.
Twee niet onaardige anekdotes worden doorFournier verhaald, die het bewijs opleveren, hoe een goed geheugen voor hem die 't bezit, al naar de omstandigheden, een zeer goede of een zeer onaangename uitkomst hebben kan. De eerste luidt aldus. Coleridge, nog soldaat zijnde en op schildwacht staande, hoorde twee officieren nevens zijn schilderhuis een gesprek voeren en een hunner een Grieksch vers aanhalen, 't welk hij aan Euripides toeschreef. ‘Met uw verlof, luitenant,’ zeide de schildwacht: ‘gij citeert niet juist; 't vers is bovendien niet van Euripides, maar komt in den Edipus van Sofokles voor, eerste rei, tweede tegenkeer.’
De luitenant drukte den soldaat de hand, en, al spoedig bespeurd hebbende, dat deze meer smaak had voor de letterkunde dan voor den krijgsdienst, verwierf hij hem zijn ontslag.
| |
| |
Voor hen die 't niet weten mochten haast ik mij hier bij te voegen, dat Coleridge een Engelsche schrijver is uit de eerste jaren dezer eeuw. Men mocht anders misschien denken, dat het tooneel in Holland ware voorgevallen en dan het vertelsel voor apokrief houden; niet, omdat er hier geen soldaten zijn, die Grieksch kennen, maar omdat men zoo zeldzaam officieren vindt, die in Euripides t'huis zijn.
De andere vertelling betreft Victor Cousin. Deze had een bekwamen Sekretaris, met name Hoefer, dien hij in een kamer der boekerij van 't Instituut had doen plaats nemen, om aldaar de plaatsen uit de kerkvaders na te slaan, die Abeilard in zijn Sic et Non aanhaalt, zonder op te geven waar ze te vinden zijn. Eens, dat Cousin in de voorafspraak van Abeilard leest, valt zijn aandacht op de woorden: dubitando ad veritatem pervenimus, die aldaar zonder aanhaling voorkwamen. Hieruit opmakende, dat het gezegde uit het brein van Abeilard zelven ontsproten is, en hier een volkomen overeenstemming vindende met de vermaarde theorie van Descartes over den twijfel, zet hij zich aan 't werk en schrijft een memorie, waarin hij Abeilard als den voorlooper van Descartes beschouwt. Hij leest het stuk voor in eene zitting der Académie des sciences morales et politiques en verwerft algemeene toejuiching. Recht in zijn schik gaat hij, na afloop der zitting, naar zijn Sekretaris en vertelt hem, hoe gunstig zijn betoog bij de heeren der akademie is opgenomen.
‘Ja maar,’ antwoordt hem heel bedaard de heer Hoefer, ‘die woorden, waar uw betoog op gegrond is,
| |
| |
zijn niet van Abeilard; zij zijn van Cicero, en nog wel uit het boek van hem, dat het meest bekend is, uit zijn boek de Officiis.’
‘Weêrgasche vent!’ riep de heer Cousin woedend uit: ‘en waarom mij niet gewaarschuwd? Wat zullen Schelling en Neander en alle mogelijke Duitschers van mij zeggen? Ik ben letterlijk onteerd!’
De drift van den wijsgeer steeg dien dag zoo hoog, en de heer Cousin onthaalde den heer Hoefer op zulk een overvloed van min vleiende toenamen, dat deze laatste, van dien dag af, zich verplicht rekende, alle verdere betrekking te doen ophouden tusschen hem en zijn beroemden patroon.
In 't Fransch heeft Boileau hetzelfde voorrecht als Horatius in 't Latijn, en worden alle goede versregels hem toegeschreven. Wij hebben er reeds een voorbeeld van gezien, hoe men zijn naam plaatst achter een vers van Destouches. 't Zelfde is het geval met een ander zeer bekend vers, dat evenzeer in den Glorieux van laatstgemelden dichter voorkomt, IIIde bedrijf, 5de tooneek
Chassez le naturel, il revient au galop.
Zeer dikwijs hoor ik den allerliefsten regel:
Glissez mortels, n'appuyez pas.
aan Voltaire toeschrijven; hij is van den schier onbekende Roy, die in de eerste helft der vorige eeuw leefde, en men kan het quatrain, waar hij toe behoort en dat aldus luidt:
| |
| |
Sur un mince cristal l'hyver conduit leurs pas,
Le précipice est sous la glacé.
Telle est de vos plaisirs la legére surface:
Glissez, mortels, n'appuyez pas,
onder een prent van Larmessin vinden, die den winter, met een troep schaatserijders, voorstelt.
Misschien waren die regels de eenige rijkdom van den armen Roy, en die wordt hem nog misgund! zoo blijft het altijd waar, dat aan hem, die niet heeft, ook datgene wordt ontnomen wat hij heeft.
Maar toch gebeurt enkele reizen het tegendeel. Niemand b.v., die ergens den veel geciteerden regel vindt:
Si Dieu n'existait pas il faudrait l'inventer,
of dien anderen:
La mère en prescrira la lecture à sa fille,
zal den eersten aan den alles behalve vromen Voltaire, den laatsten aan den alles behalve stichtelijken dichter Piron toeschrijven; en toch vindt men den eersten in de Epitre à l'auteur des Trois imposteurs, en den laatsten in de Metromanie (IIIde bedrijf, 8ste tooneel).
Wat men daarentegen verkeerdelijk aan Piron toeschrijft is het bekende grafschrift:
Ci-git ma femme: ah! qu'elle est bien,
Pour son repos et pour le mien!
Piron is al zijn leven een goed echtgenoot geweest. Het grafschrift, dat Boileau een der beste oordeelde, die ooit gemaakt werden, is van Du Lorens, die ten tijde van
| |
| |
Lodewijk XIII te Chartres woonde en eenige zeer goede hekeldichten schreef, waarin hij, die niet bijzonder gelukkig in 't huwelijk schijnt te zijn geweest, zeer konsequent voortgaat met zijn wederhelft niet te sparen. De hekeldichten van Boileau deden die van zijn voorganger vergeten; wat jammer is; want er waren uitmuntende brokken in, en verzen, die zich Molière niet geschaamd zou hebben. Ergens (Sat. I) sprekende van een schijn heilige, zegt hij:
Gardez-vous bien de lui les jours qu'il communie.
Is 't niet een regel, dien Molière in zijn Tartuffe schijnt vergeten te hebben?
En dezen anderen (Sat. VII):
Je n'en veux point aux sots, j'en veux à la sottise,
schijnt het niet als of Boileau zelf dien geschreven had, in navolging van Martialis (Lib II, Epigr. 33):
Parcere personis, dicere de vitiis.
Eens, dat men dezen regel aan den Engelschen hekeldichter Donne (denzelfden, die door Huygens vertaald werd en waar Vondel zoo geestig den draak meê stak,) in herinnering bracht en hem aanspoorde, de zonden en niet de zondaars aan te vallen, antwoordde hij niet onaardig: ‘Wat bliefje? Zal ik op de kaarten schelden en de valsche spelers sparen?’
|
|